The Project Gutenberg eBook of De Reis om de Wereld, by Charles Darwin

This eBook is for the use of anyone anywhere in the United States and most other parts of the world at no cost and with almost no restrictions whatsoever. You may copy it, give it away or re-use it under the terms of the Project Gutenberg License included with this eBook or online at www.gutenberg.org. If you are not located in the United States, you will have to check the laws of the country where you are located before using this eBook.
Title: De Reis om de Wereld
Author: Charles Darwin
Translator: J. Brandt

Release Date: September 19, 2010 [eBook #33764]
[Most recently updated: December 31, 2022]

Language: Dutch

Produced by: Jeroen Hellingman and the Online Distributed Proofreading Team at https://www.pgdp.net/ for Project Gutenberg.

*** START OF THE PROJECT GUTENBERG EBOOK DE REIS OM DE WERELD ***
[Inhoud]

Oorspronkelijke voorkant.

[1]

[Inhoud]

Charles Darwin.

Charles Darwin.

[2]

[Inhoud]

De reis om de wereld

27 December 1831—2 October 1836 [3]

[Inhoud]

Oorspronkelijke titelpagina.
Wereld Bibliotheek
De reis om de wereld
Dagboek van onderzoekingen in de natuurlijke geschiedenis en aardkunde van de landen, bezocht op de reis rondom de wereld van H. M. vaartuig “The Beagle”

2e Druk
Uitgegeven door De Maatschappij voor Goede en Goedkoope Lectuur—Amsterdam

[4]

[Inhoud]

Bemerking van den vertaler.

Hier en daar zijn, ter verduidelijking van den tekst, eenige noten bijgevoegd. Een uitvoerige alphabetische index van de in het geheele werk voorkomende namen en vreemde woorden, volgt aan het einde van het tweede deel. Men zal in dit deel eene herleiding van de Engelsche maten vinden. [5]

[Inhoud]

Charles Darwin.

Charles Robert Darwin, kleinzoon van den geneesheer, dichter en natuuronderzoeker Erasmus Darwin (gestorven 1802), en van Josias Wedgwood, den vermaarden pottenbakker, werd op 12 Februari 1809 geboren te Shrewsbury, waar zijn vader arts was.

Van de Latijnsche School te Shrewsbury stuurde men hem in 1825 als medisch student naar de universiteit te Edinburg; maar wijl hem de geneeskunde als beroep niet aanstond, bewilligde hij schoorvoetend in zijns vaders voorstel om predikant te worden. Zoo ging hij dan naar Christ’s College in Cambridge; doch in stede van zich op de theologie toe te leggen, wijdde hij zich aan plant- en aardkunde, en nam eene uitnoodiging aan om als natuuronderzoeker op H. M. Beagle eene reis om de wereld te doen. Hij aanvaardde deze reis op 27 December 1831 en bleef vijf jaren onderweg. Bij zijne terugkomst gaf hij achtereenvolgens in ’t licht zijn Journal; The Zoology of the Beagle; The Structure and Distribution of Coral Reefs (1842); Geological Observations on Volcanic Islands (1844), en The Geology on parts of South America (1846).

In 1839 trad Darwin in ’t huwelijk met zijne nicht Emma Wedgwood, en vestigde zich metterwoon te Down in Kent. Hier zette hij zich met ijver aan het uitwerken van de ideeën, welke als gevolg van zijne Voyage in hem kiemden, en publiceerde eindelijk in 1859 zijn Origin of Species [6]by Means of Natural Selection, dat Darwin als den hoofdarbeid zijns levens beschouwde. De uitwerking er van was geweldig, want tot op dit oogenblik twijfelden de mannen der wetenschap niet aan het voortbestaan der soorten.

Toen volgden: The various contrivances by which Orchids are fertilized by Insects (1862); The Variation of Animals and Plants under Domestication (1867). Zoodra Darwin overtuigd was, dat soorten veranderlijke producten zijn, zag hij in, dat de mensen onder dezelfde wet moest vallen. The Descent of Man (1871) was hiervan het gevolg en verwekte spoedig een “storm van toorn, verbazing en bewondering tegelijk.”

Darwin’s leven had, afgescheiden van zijn werk, weinig dat belangstelling verdient; maar het getuigt van buitengewone vlijt. Eene proefneming in verband met zijn werk The Formation of Vegetable Mould through the Action of Worms (1881) omvatte een tijdruimte van meer dan dertig jaren. Altijd werd hij door eene zucht naar waarheid gedreven. Zijne methode om de natuur te bestudeeren was uitermate nauwgezet en vernuftig.

Darwin bereikte den leeftijd van 73 jaren en onderzocht nog daags vóór zijn dood (19 April 1882) eene plant in zijne studeerkamer. Hij ligt begraven in de Westminster-Abdij, waar ook de beroemde Isaac Newton rust. [7]

[Inhoud]

Inleiding.

Darwin’s reis om de wereld als natuuronderzoeker op de Beagle was, volgens zijn zeggen, verreweg de belangrijkste gebeurtenis zijns levens, die zijne geheele verdere carrière bepaald heeft.

Ook was zij een allergewichtigst voorval in hare gevolgen op het hedendaagsche denken.

“Toch,” zegt Darwin, “hing zij slechts af van het onbeduidende feit, dat mijn oom mij aanbood mij 30 mijlen ver naar Shrewsbury te rijden, en van zoo’n bagatel als den vorm van mijn neus.”1

De reis maakte Darwin met zekere feiten bekend, welke “eenig licht schenen te werpen op het ontstaan der soorten—dat grootste aller mysterieën.” Darwin’s groote theorie der Natuurkeus was een uitvloeisel van deze reis, en die theorie—gelijk Grant Allen zegt—bracht eene algeheele omwenteling teweeg in de wetenschappen der plant- en dierkunde, en maakte de leer der Organische Evolutie, die toen [8]slechts door een klein getal scherpzinnige wijsgeerige biologen was aangenomen, tot het algemeene geloof van alle mannen der wetenschap.

Huxley verklaart, dat het “te voorschijn treden van de wetenschap der Evolutie uit den limbus van haat en—zooals velen hoopten—van vergeten dingen, in de houding van kroonpretendente van het rijk der gedachte, het meest beteekenende feit is in de negentiende eeuw.”

De Beagle, onder bevel van kapitein Fitz-Roy, had een inhoud van 235 ton, was “uitgerust als brik en voerde tien kanonnen.” Lang na Darwin’s reis (in 1888), werd het te Yokosoeka door de Japanners als oefeningsvaartuig gebruikt.

Darwin’s hut, welke hij met een officier deelde, was zeer klein. “Kapitein Fitz-Roy zegt er voor te zullen zorgen, dat de eene hoek zóó zal worden ingericht, dat ik mij daar op mijn gemak zal voelen alsof ik thuis was, maar dat ik ook den zijnen zal mogen gebruiken. Mijne hut is de receptiehut; en in het midden staat eene groote tafel, waarboven wij beiden in hangmatten slapen.”

“Mijn vader placht te zeggen,” schrijft Francis Darwin in “Het Leven” van zijn vader, “dat het de volstrekte behoefte aan netheid was in de beperkte ruimte van de Beagle, die hem “zijne methodische gewoonte van werken hielp verkrijgen.” Ook placht hij te zeggen, dat hij op de Beagle leerde, wat hij als den gulden regel voor tijdsbesparing beschouwde, namelijk—op de minuten te letten.”

Na afloop van de reis, vertelde hij kapitein Fitz-Roy, dat hij zijne herinneringen en wat hij van de Natuurlijke Historie geleerd had, voor geen £ 20,000 per jaar zou willen ruilen. [9]


1 Darwin’s vader had namelijk geen zin zijn zoon deze reis te laten ondernemen, dan op voorwaarde, dat deze een man vond, die het hem ernstig aanried. Deze man was Darwin’s oom. Voorts had kapitein Fitz-Roy, commandant van de Beagle, aanvankelijk er op tegen, dat Darwin als natuuronderzoeker meêging, om reden diens neus, waarin hij gebrek aan energie meende te lezen, hem niet beviel. Kapitein Fitz-Roy was namelijk een leerling van Lavater. (Noot van den vertaler.)

[Inhoud]

Voorwoord van den schrijver.

Ik heb in de voorrede bij de eerste uitgaaf van dit werk en in de Zoology of the Voyage of the Beagle medegedeeld, dat een door Kapitein Fitz-Roy geuite wensch om een wetenschappelijk man aan boord te hebben, vergezeld van zijn aanbod om een deel zijner eigen gemakken op te offeren, reden waren waarom ik mijne diensten aanbood, die door de vriendelijkheid van den hydrograaf, Kapitein Beaufort, de goedkeuring der Lords of the Admiralty verwierven. In het bewustzijn, dat de gelegenheid welke mij te beurt viel tot het bestudeeren van de Natuurlijke Geschiedenis der verschillende door ons bezochte landen, geheel aan Kapitein Fitz-Roy te danken is, hoop ik, dat het mij vergund zij hem te dezer plaatse mijne dankbaarheid opnieuw te betuigen, met de bijvoeging, dat ik gedurende de vijf jaren van ons samenzijn de hartelijkste vriendschap en de duurzaamste hulp van hem genoot. Zoowel Kapitein Fitz-Roy als alle officieren van de Beagle zal ik steeds ten hoogste dankbaar zijn voor de onverflauwde welwillendheid, waarmeê zij mij op onze lange reis bejegenden.1

Dit deel bevat, in den vorm van een Dagboek, eene geschiedenis onzer reis en eene schets van die waarnemingen in de Natuurlijke Geschiedenis en Aardkunde, welke ik denk dat voor den algemeenen lezer van eenig belang kunnen zijn. In deze uitgaaf heb ik sommige gedeelten aanmerkelijk [10]bekort en verbeterd, en aan andere iets toegevoegd, om het boek zoodoende meer voor eene populaire lezing geschikt te maken; ik vertrouw echter, dat natuuronderzoekers zullen begrijpen, dat zij voor bijzonderheden de grootere uitgaaf moeten naslaan, die de wetenschappelijke uitkomsten van den tocht bevatten. De “Dierkunde van de Reis van de Beagle” bevat een verslag van de Fossiele Zoogdieren, door Prof. Owen; van de Levende Zoogdieren, door Waterhouse; van de Vogels, door Gould; van de Visschen, door Rev. L. Jenyns, en van de Kruipende Dieren, door Bell. Aan de beschrijving van elke soort heb ik een verhaal van hare leefwijze en verspreiding toegevoegd. Deze werken, die ik te danken heb aan de talenten en den belangeloozen ijver der bovengenoemde schrijvers, hadden niet ondernomen kunnen worden zonder de milde vrijgevigheid der Lords Commissioners van H. M. Schatkist, die, vertegenwoordigd door den Edelhoogachtbaren Kanselier der Rijks-Schatkist,2 zoo goed zijn geweest eene som van £ 1000 beschikbaar te stellen, om de kosten van uitgaaf gedeeltelijk te bestrijden.

Zelf heb ik verscheidene deelen in het licht gegeven, als: The Structure and Distribution of Coral Reefs; The Volcanic Islands visited during the Voyage of the Beagle, en The Geology of South America. Het zesde deel der Geological Transactions bevat twee bijdragen van mij over de Zwerfblokken en Vulkanische Verschijnselen van Zuid-Amerika. De heeren Waterhouse, Walker, Newman en White hebben verscheidene goede geschriften uitgegeven over de Insecten, die toen verzameld werden, en ik vertrouw, dat vele andere hierna zullen volgen. De planten uit de zuidelijke gedeelten van Amerika zullen door Dr. J. Hooker behandeld worden in zijn groot werk: The Botany of the Southern Hemisphere. De Flora van den Galápagos-archipel is het onderwerp eener afzonderlijke verhandeling [11]van hem in de Linnean Transactions. De Rev. Professor Henslow heeft eene lijst in ’t licht gegeven van de planten, die ik op de Keeling-Eilanden verzameld heb; en de Rev. I. M. Berkeley heeft mijne kryptogamische planten beschreven.

Gaarne erken ik de groote hulp, die ik in den loop van dit en mijne overige werken van verscheidene andere natuuronderzoekers ontvangen heb; tevens zij het mij vergund hier mijn oprechtsten dank te betuigen aan den Rev. Professor Henslow, die toen ik undergraduate3 te Cambridge was, een der hoofdpersonen was, die mij neiging voor de Natuurlijke Historie inboezemde; die gedurende mijne afwezigheid zorg droeg voor de verzamelingen welke ik naar huis zond, en door zijne briefwisseling mijne pogingen leidde; en die mij sedert mijne terugkomst al de hulp heeft bewezen, zooals de hartelijkste vriend ooit bieden kon.

Down, Bromley, Kent.
Juni 1845. [13]


1 Ik moet deze gelegenheid aangrijpen om mijn oprechten dank te betuigen aan den heer Bynoe, arts op de Beagle, voor zijne zeer vriendelijke zorgen jegens mij, toen ik te Valparaiso ziek was.

2 De Britsche Minister van Financiën.

3 Een student, die zijn eersten graad nog niet bereikt heeft.

(Vert.)

[Inhoud]

Hoofdstuk I.

St.-Jago. De Kaap-Verdische Eilanden.

Na tweemaal door hevige stormen uit het zuidwesten te zijn teruggedreven, zeilde H. M. Beagle, een brik van tien kanonnen onder bevel van Kapitein Fitz-Roy der Koninklijke Marine, op 27 December 1831 uit Devonport.

Het doel der expeditie was de opmeting van Patagonië en Vuurland (Tierra del Fuego), welke in de jaren 1826–1830 onder Kapitein King begonnen was om de kusten van Chili, Peru en eenige eilanden in den Stillen Oceaan in kaart te brengen, te voltooien en eene reeks van chronometer-waarnemingen om de wereld te volbrengen. Den 6den Januari 1832 bereikten wij Teneriffe, doch konden niet landen doordien de bevolking vreesde, dat wij de cholera medebrachten. Den volgenden morgen zagen wij de zon achter de oneffen kim van het Groote Kanarische Eiland opgaan en plotseling de Piek van Teneriffe verlichten, terwijl de lagere gedeelten in vlokkige wolken gehuld waren. Dit was de eerste van vele verrukkelijke dagen, die onvergetelijk voor mij zullen zijn. Den 16den Januari 1832 ankerden wij te Porto Praya op St.-Jago, het hoofd-eiland van den Kaap-Verdischen Archipel.

De omtrek van Porto Praya, van uit zee gezien, biedt een troosteloozen aanblik. De vulkanische uitbarstingen uit vroegeren tijd en de verschroeiende hitte eener tropische zon hebben op de meeste plaatsen den grond ongeschikt gemaakt [14]voor plantengroei. Het land stijgt in opvolgende terrassen van tafelland, afgewisseld door enkele afgeknot-kegelvormige heuvels, terwijl de horizon begrensd wordt door eene onregelmatige keten van hoogere bergen. Gezien door de dampige atmospheer van dit klimaat, is het tooneel zeer belangwekkend, althans wanneer men, pas uit zee en voor het eerst in een boschje met kokosboomen wandelende, over iets anders dan over zijn eigen geluk kan oordeelen. In ’t algemeen zou het eiland als zeer onbelangrijk worden beschouwd; maar voor iemand, die alleen aan een Engelsch landschap gewoon is, bezit de nieuwe aanblik van een geheel onvruchtbaar land eene grootschheid, welke door meer plantengroei bedorven zou kunnen worden. Op de uitgestrekte lava-velden kan met moeite een enkel groen blad worden ontdekt, wat niet belet, dat kudden geiten en een klein getal koeien hier een bestaan pogen te vinden. Regen is zeer zeldzaam; maar gedurende een korten tijd van het jaar vallen hevige buien, en onmiddellijk daarna schiet dan uit elke spleet eene lichte vegetatie op. Deze verwelkt spoedig, en het is van dit natuurlijk gevormde hooi dat de dieren leven. Nu had het een geheel jaar lang niet geregend.

Toen het eiland ontdekt werd, was de onmiddellijke omgeving van Porto Praya met boomen bedekt,1 waarvan de roekelooze vernieling hier, evenals op St.-Helena en enkele der Kanarische Eilanden, bijna algeheele onvruchtbaarheid veroorzaakte. De breede, vlakke dalen, waarvan vele slechts enkele dagen in het seizoen als waterloopen dienen, zijn met kreupelboschjes van bladerlooze struiken bedekt. Weinig levende wezens bewonen deze dalen. De meest voorkomende vogel is een ijsvogel (Dacelo Jagoensis), die gedwee op de takken van den Ricinus communis zit, en van hier op sprinkhanen en hagedissen jacht maakt. Hij is helder gekleurd, maar niet zoo fraai als de Europeesche soorten; ook in zijne vlucht, zijne gewoonten en woonplaats, [15]die zich in ’t algemeen tot de droogste vallei bepaalt, bestaat een groot verschil.

Op zekeren dag reed ik met twee officieren naar Ribeira Grande, een dorp enkele mijlen oostwaarts van Porto Praya gelegen. Alvorens wij de vallei St.-Martin bereikten, vertoonde het land zijn gewoon dof bruin aanzien; maar hier brengt eene kleine waterbeek een alverfrisschenden zoom van welig plantenleven voort. Na verloop van een uur kwamen wij te Ribeira Grande, en werden hier verrast door den aanblik van een groot vervallen fort en eene kathedraal. Voordat hare haven verzandde, was deze kleine stad de hoofdplaats van het eiland; nu biedt zij een droefgeestigen, maar zeer schilderachtigen aanblik. Nadat wij een zwarten Padre als gids, en een Spanjaard, die in den Peninsulairen Oorlog2 gediend had, als tolk hadden aangenomen, bezochten wij eene groep gebouwen, waarvan eene oude kerk het hoofdgedeelte vormde. Hier is ’t, dat de gouverneurs en kapitein-generaals der Eilanden begraven zijn. Enkele grafsteenen vermeldden datums uit de 16e eeuw.3 De heraldieke versieringen waren de eenige voorwerpen op deze afgelegen plek, welke ons aan Europa herinnerden. De kerk of kapel vormde de zijde van een vierkant, in welks midden eene breede groep banaanboomen groeide. Aan eene andere zijde stond een hospitaal, dat een twaalftal bewoners bevatte, die er ellendig uitzagen.

Wij keerden naar de vénda terug om onze maaltijden te gebruiken. Een groot aantal mannen, vrouwen en kinderen, allen gitzwart, schoolden samen om ons aan te gapen. Onze metgezellen waren uiterst jolig; en al wat wij zeiden of deden werd van hun kant door een hartelijk gelach gevolgd. Voordat wij de stad verlieten, bezochten wij de kathedraal. Deze ziet er niet zoo rijk uit als de kleinere kerk, [16]maar boogt op een klein orgel, dat zonderlinge wanluidende tonen voortbracht. Wij schonken den zwarten priester enkele shillings, waarna de Spanjaard, hem op het hoofd kloppende, zeer openhartig de opmerking maakte, dat hij dacht dat zijne kleur niet veel verschil maakte. Toen keerden wij, zoo snel onze ponies loopen wilden, naar Porto Praya terug.

Op een anderen dag reden wij naar het dorp St.-Domingo, bij het midden van het eiland gelegen. In eene kleine vlakte, die wij overtrokken, groeiden enkele schrale acacia’s; hare toppen waren door den aanhoudenden passaatwind op zonderlinge wijze gebogen—bij sommige zelfs loodrecht op den stam. De richting der takken was nauwkeurig NNO–ZZW; en deze natuurlijke vaantjes moeten de overheerschende richting der kracht van den passaat aanduiden. De tocht had op den kalen grond zoo weinig indruksels achtergelaten, dat wij hier ons spoor kwijtraakten en den weg naar Fuentes insloegen. Dit laatste bemerkten wij niet eer voordat wij er aankwamen; doch later hadden wij pleizier van onze vergissing. Fuentes is een aardig dorp aan een kleinen stroom gelegen; en alles scheen welvarend, behalve zij die dit het meest moesten wezen, namelijk—de bewoners. De zwarte spiernaakte kinderen zagen er zeer armzalig uit, en droegen bosschen brandhout half zoo groot als zij zelven.

Dicht bij Fuentes zagen wij eene groote schaar paarlhoenders4—misschien wel vijftig of zestig in getal. Zij waren zoo schuw, dat wij hen niet konden naderen, ontweken ons door evenals patrijzen op een regenachtigen Septemberdag met opgeheven kop weg te loopen, en spreidden onmiddellijk de vleugels uit als wij hen vervolgden.

De natuur van St.-Domingo bezit eene schoonheid, die men volstrekt niet verwacht te midden van het overwegend mistroostige karakter van het overige deel van het eiland. Het dorp is gelegen in de kom eener vallei, die door hooge, [17]uitgetande muren van in lagen afgezette lava begrensd is. Dit zwarte gesteente vormt eene treffende tegenstelling met de lichtgroene plantenwereld, die de oevers van een kleinen helderen waterstroom omzoomt. Juist was het een groote feestdag, en het dorp vol menschen. Op onzen terugkeer haalden wij een troepje in van omstreeks 20 jonge zwarte meisjes in zeer smaakvolle kleeding, wier zwarte huid en sneeuwwit linnen met gekleurde tulbanden en groote shawls waren afgezet. Nauwelijks kwamen wij dichterbij, of allen keerden zich plotseling om, spreidden hare shawls op den weg en zongen met groote levendigheid een wild lied, waarbij zij met de handen op de beenen de maat sloegen. Wij wierpen haar eenige vintéms toe, die zij onder gillend gelach aannamen; en toen wij ze verlieten, vervolgden zij haar gezang met verdubbelde kracht.

Op zekeren morgen was het uitzicht bijzonder helder: de verwijderde bergen teekenden zich met de scherpste omlijning op eene zware bank van donkerblauwe wolken af. Te oordeelen naar het voorkomen en naar dergelijke gevallen in Engeland, meende ik, dat de lucht met waterdamp verzadigd was. Doch juist het tegengestelde was waar. De hygrometer wees een verschil van 29°6 tusschen de luchttemperatuur en het dauwpunt. Dit verschil was ongeveer het dubbele van wat ik op vorige ochtenden had waargenomen. Deze ongewone graad van atmospherische droogte werd door aanhoudende bliksemflitsen vergezeld. Is het geen zeldzaam verschijnsel eene merkwaardig doorschijnende lucht zoo gepaard te zien gaan met zulk eene weersgesteldheid?

In ’t algemeen is de dampkring mistig, hetgeen veroorzaakt wordt door den val van ontastbaar fijn stof, dat op de sterrekundige instrumenten eenigszins schadelijk bleek gewerkt te hebben. Den morgen voordat wij te Porto Praya ankerden, verzamelde ik een klein pakje van dit bruingekleurde fijne stof, dat door het gaas van het vlaggetje aan den top van den mast bleek heengezift te zijn. Ook heeft Lyell mij vier pakjes stof gegeven, dat op een schip enkele [18]honderden mijlen ten noorden van deze eilanden gevallen was. Prof. Ehrenberg5 vindt, dat dit stof voor een groot deel bestaat uit infusoria met kiezelhoudende schalen en uit kiezelskeletten van planten. In vijf kleine pakjes, die ik hem zond, heeft hij niet minder dan 67 verschillende organische vormen geconstateerd! Met uitzondering van twee zee-species, zijn alle infusoria zoetwater-bewoners. Ik heb niet minder dan 15 verschillende berichten gevonden over stof, dat op schepen ver in den Atlantischen Oceaan gevallen was. Uit de richting van den wind toen het viel, en uit het feit dat het steeds gevallen is in maanden, waarin de harmáttan, naar men weet, wolken stof hoog in den dampkring voert, mogen wij veilig besluiten, dat al dit stof uit Afrika komt.6

Het is intusschen een zeer zonderling feit, dat, ofschoon Prof. Ehrenberg vele soorten infusoria kent welke in Afrika tehuisbehooren, hij geen enkele dezer in het stof vindt dat ik hem zond; daarentegen vindt hij er twee soorten in, waarvan hij tot nu toe weet, dat zij alleen in Zuid-Amerika leven. Het stof valt in zulke hoeveelheden, dat het alles aan boord vuil maakt en de oogen van den mensch zeer doet; zelfs is het gebeurd, dat schepen ten gevolge van de duisternis op het strand geloopen zijn. Dikwijls viel het op schepen, die verscheidene honderden en zelfs meer dan duizend mijlen van de Afrikaansche kust verwijderd waren, en op punten 1600 mijlen in noordelijke of zuidelijke richting. In eenig stof, dat 300 mijlen ver van land op een schip verzameld was, vond ik tot mijne groote verbazing stukjes steen ter grootte van ruim het duizendste deel van een □ inch, vermengd met fijnere materie. Na dit feit behoeft men zich niet [19]te verwonderen over de verspreiding der veel lichtere en kleinere sporen van kryptogamische planten.

De geologie van dit eiland is het belangrijkste deel van zijne natuurlijke geschiedenis. De haven binnenkomende kan men tegenover het rotsachtig zeestrand een volkomen horizontalen witten band zien, die omstreeks 45 voet boven het water uitsteekt en eenige mijlen ver langs de kust loopt. Bij onderzoek blijkt deze witte laag uit eene kalkachtige stof te bestaan met talrijke ingesloten schelpen, waarvan de meeste of alle dieren thans op de naburige kust leven. Zij rust op oude vulkanische gesteenten en is met een basaltstroom bedekt, die in zee gevloeid moet zijn toen de witte schelpenlaag op den bodem lag. Van belang is het de veranderingen na te gaan, door de hitte der bovenliggende lava op de broze massa teweeg gebracht, welke deels in kristallijnen kalksteen, deels in een compact gevlekt gesteente is omgezet. Toen de kalk door de slakvormige fragmenten aan de ondervlakte van den stroom werd opgenomen, veranderde zij in fraai gestraalde vezelgroepen, op arragoniet gelijkend. De lavabeddingen stijgen in opvolgende zachtglooiende vlakten landwaarts in, vanwaar de stroomen gesmolten steen oorspronkelijk kwamen. Naar ik geloof, heeft men nergens op St.-Jago sporen van vulkanische werkzaamheid in historische tijden aangetroffen. Zelfs de vorm van een krater kan maar zelden op de toppen der talrijke uit roode sintels bestaande heuvels worden ontdekt; niettemin kan men de jongere stroomen op de kust onderscheiden, waar zij klipreeksen vormen van geringere hoogte doch meer naar voren reikend dan die, welke tot eene oudere reeks behooren. De hoogte der klippen levert dus een ruwen maatstaf voor den ouderdom der stroomen.

Gedurende ons verblijf nam ik de leefwijzen van enkele zeedieren waar. Een groote Aplysia (Zeehaas) is hier zeer algemeen. Deze zeeslak7 is circa 5 inches lang en heeft eene vaalgeele kleur met purperkleurige aderen. Ter [20]wederzijden van het onderlijf bevindt zich een breed membraan, dat soms als ventilator schijnt te werken, doordien het een stroom water over de rugkieuwen of longen doet vloeien. Zij voedt zich met het fijne zeewier, dat in modderig en ondiep water tusschen de steenen groeit; en zoo vond ik in haar maag een aantal kleine steentjes, evenals in den krop van een vogel. Gestoord, scheidt deze slak eene zeer fijne purperroode vloeistof af, die het water een voet in den omtrek kleurt. Behalve dit verdedigingsmiddel, is er nog een bijtend vocht, dat over het lichaam verspreid, eene scherpe, prikkelende gewaarwording opwekt, evenals men waarneemt bij de Physalia (Blaaskwal of Spaansch Fregat, tot de orde der Siphonophorae of Zwempoliepen behoorende).

Met zeer veel belangstelling sloeg ik bij verschillende gelegenheden de gewoonten van een Octopus of inktvisch gade. Ofschoon algemeen in de waterpoelen voorkomende, die door de eb worden achtergelaten, waren deze dieren niet licht te vangen. Door middel van hunne lange armen en zuigers, konden zij hun lichaam in zeer nauwe spleten wringen; en eenmaal zoo vastgehecht, werd er groote kracht vereischt, om hen los te werken. Een ander maal schoten zij, met den staart naar voren, pijlsnel van de eene zijde van den poel naar de andere, waarbij zij tegelijk het water met een donker-kastanjebruinen inkt kleurden. Ook onttrekken deze dieren zich aan de waarneming door een zeer bijzonder vermogen om hunne kleur te veranderen, waarin zij op het kameleon gelijken. Zij schijnen hunne tint te wijzigen naar den aard van den grond waarover zij gaan: in diep water was de tint meestal bruinachtig purper; maar op het land of in ondiep water gezet, veranderde die donkere tint in eene geelachtig grijze. Onderzocht men de kleur aandachtiger, dan was zij parelgrijs met talrijke kleine heldergele vlekjes; de eerste veranderde in intensiteit, de laatsten verschenen en verdwenen beurtelings. Deze verandering geschiedde zóó, alsof er gestadig wolken over het lichaam trokken, welker tinten afwisselden tusschen hyacinthenrood [21]en kastanjebruin. Bracht men ergens op het lichaam een galvanischen schok voort, dan werd die plek bijna geheel zwart; en een dergelijk effect, ofschoon minder sterk, werd teweeg gebracht als men de huid met eene naald krabde. Men beweert, dat deze wolken of blozingen, gelijk wij ze zouden kunnen noemen, worden voortgebracht door de beurtelingsche uitzetting en contractie van kleine blazen, die verschillend gekleurde vloeistoffen bevatten.

De intkvisch openbaarde zijn kameleonachtig vermogen zoowel gedurende het zwemmen, als wanneer hij stil op den bodem lag. Kostelijk vermaakten mij de verschillende manieren, waarop een dezer dieren, hetwelk ten volle besefte dat ik het bespiedde, de aandacht poogde te ontwijken. Gedurende een poos lag het roerloos, om dan steelswijs een paar inches naar voren te komen, evenals een kat eene muis beloert, waarbij het soms van kleur verwisselde. Zoo kroop het voort, totdat het een dieper gedeelte bereikt had, en schoot dan eensklaps weg met achterlating van een donker spoor inkt, dat het hol verborg waarin het gekropen was.

Terwijl ik zoo, met het hoofd omtrent twee voet vooruit over het rotsachtig strand naar zeedieren keek, werd ik meer dan eens door een straal water begroet, vergezeld van een zwak knarsend geluid. Eerst kon ik niet begrijpen wat dit was; doch later zag ik, dat het deze inktvisch was, die, ofschoon in een hol verborgen, mij zoodoende meer dan eens tot de ontdekking er van leidde. Dat hij het vermogen bezit om water uit te werpen, valt niet te betwijfelen; en het kwam mij voor dat hij, door den tubus of siphon aan den onderkant van zijn lichaam te richten, wel in staat was zijn doel goed te bepalen. Wegens de moeite, waarmeê deze dieren het hoofd ophouden, kunnen zij, op den grond geplaatst, niet gemakkelijk kruipen. Ik merkte op, dat een exemplaar hetwelk ik in de hand had, in donker zwak phosphoresceerde.

De St.-Paulus-Rotsen. Op onzen tocht over den Atlantischen Oceaan, voeren wij op den morgen van 16 Februari 1832 dicht langs het St.-Paulus Eiland. Deze groep [22]rotsen is gelegen op 0°58′ N.B. en 29°15′ W.L., of wel 540 mijlen van de Amerikaansche kust en 350 van het eiland Fernando Noronha. Het hoogste punt van het eiland ligt slechts 50 voet boven den zeespiegel, en de geheele omtrek meet nog geen driekwart mijl. Dit kleine punt rijst loodrecht uit de diepten van den Oceaan. De mineralogische samenstelling van het eiland is niet eenvoudig: in sommige gedeelten is het gesteente kwarts- of hoornsteenachtig, in andere veldspaatachtig, waarin fijne aderen van serpentijn. Het is merkwaardig, dat al de vele kleine eilanden, ver van eenig vasteland in de Stille, Indische en Atlantische Oceanen gelegen (met uitzondering van de Seychellen8 en dit kleine rotspunt), naar ik meen òf uit koraal òf uit eruptie-stoffen bestaan. De vulkanische gesteldheid dezer oceaan-eilanden is blijkbaar een uitbreiding van de wet, en het gevolg van dezelfde hetzij chemische of mechanische oorzaken, volgens welke eene groote meerderheid der thans werkende vulkanen in de nabijheid van zeekusten of als eilanden midden in zee is gelegen.

De St.-Paulus Rotsen schijnen van verre eene schitterend witte kleur te hebben. Deels is die toe te schrijven aan den mest eener groote menigte zeevogels, deels aan eene harde glinsterende zelfstandigheid met parelachtigen glans, welke de oppervlakte der rotsen bekleedt en nauw daarmeê verbonden is. Met den microscoop onderzocht, blijkt dit bekleedsel te bestaan uit talrijke uiterst dunne lagen, welker gezamenlijke dikte omstreeks het tiende van een inch bedraagt. Zij bevat veel dierlijke materie, en ongetwijfeld is de oorsprong er van toe te schrijven aan de werking van regen of fijnverdeeld zeeschuim op vogelmest. Op Ascension en op de Abrolhos Eilanden vond ik onder eenige kleine hoeveelheden guano zekere vertakte stalactietachtige lichamen, die op dezelfde wijze gevormd schenen als het dunne witte bekleedsel op deze rotsen. Het algemeen voorkomen [23]dezer vertakte lichamen geleek zoo nabij op zekere Nulliporae (eene familie van kalkhoudende zeeplanten), dat ik, onlangs in haast mijne collectie naziende, het verschil niet opmerkte. De bolvormige uiteinden der takken bezitten een parelachtig weefsel, evenals het verglaassel van tanden, maar zoo hard, dat het in spiegelglas krast. Ik wil hier vermelden, dat op een deel der kust van Ascension, waar groote hoeveelheden schelpzand zijn opgehoopt, het zeewater eene korst op de getijrotsen heeft afgezet, overeenkomende met zekere kryptogamische planten (Marchantiae), die dikwijls op vochtige muren worden gezien. De oppervlakte van het loof is fraai glanzig; en die deelen, welke onder de volle werking van het licht gevormd zijn, hebben eene gitzwarte, andere, daarentegen, die door klipranden beschaduwd worden, alleen eene grijze kleur. Aan verscheidene geologen heb ik monsters van deze korst laten zien; en allen meenden, dat zij van vulkanischen of plutonischen oorsprong waren! In hare hardheid en doorschijnendheid; in hare polijsting, welke die van de fraaiste oliva-schelp evenaart; in den onaangenamen geur, dien zij verspreidt, en in het verlies van hare kleur onder de blaaspijp, vertoont die korst eene nauwe verwantschap met nog levende zeeschelpdieren. Bovendien zijn bij zeeschelpen, naar men weet, die deelen welke door den mantel van het dier gewoonlijk bedekt en beschaduwd zijn, bleeker van kleur dan die welke aan het volle licht zijn blootgesteld, juist zooals ook met deze korst het geval is. Bedenken wij, dat kalk, hetzij als phosphorzuur- of als koolzuurzout, een bestanddeel vormt der harde deelen (als beenderen en schelpen) van alle levende dieren, dan is het een belangrijk physiologisch feit, stoffen te vinden harder dan het verglaassel van tanden, en gekleurde oppervlakken even goed gepolijst als dat eener nieuwe schelp, welke door anorganische middelen uit doode organische stof getransformeerd zijn, en bovendien in vorm sprekend op enkele lagere plantaardige producten gelijken.9 [24]

Wij vonden op St.-Paulus slechts twee soorten vogels: Bóbo en Nodí.10 De eerste is eene soort rotspelikaan, en de laatste eene zeezwaluw. Beiden zijn tam en dom van aard, en zoo weinig aan bezoekers gewoon, dat ik er zooveel ik wilde met mijn geologischen hamer had kunnen dooden. De bóbo legt zijn eieren op de naakte rots; maar de nodí maakt een zeer eenvoudig nest van zeewier. Naast vele dezer nesten was een kleine vliegende visch gelegd, naar ik vermoed door het mannetje voor zijne gezellin hierheen gebracht. Het was vermakelijk te zien, hoe vlug eene groote en wakkere krab (Graspus), die de spleten der rots bewoont, den visch naast het nest wegstal, zoodra wij de oude vogels verjaagd hadden. Sir W. Symonds, een van de weinige personen die hier geland zijn, deelt mij mede, dat hij de krabben zelfs de jonge vogels uit hunne nesten had zien sleuren en verslinden. Geen enkele plant, geen mos zelfs, groeit op dit eiland; niettemin is het door verscheidene insecten en spinnen bewoond. De volgende lijst omvat, naar ik geloof, de geheele landfauna: eene vlieg (Olfersia), die op den bóbo parasiteert, en eene groote mijt, die als vogelparasiet hierheen gekomen moet zijn; verder een kleine bruine mot, behoorende tot eene soort die op vederen teert; [25]een kever (Quedius) en een houtluis onder den mest; en eindelijk tal van spinnen, die vermoedelijk op deze kleine metgezellen en tafelschuimers der watervogels jacht maken. De vaak herhaalde beschrijving van den statigen palmboom en andere edele tropische planten, van vogels, en eindelijk van den mensch die de koraaleilanden in den Stillen Oceaan terstond na hunne vorming in bezit nam, is waarschijnlijk niet geheel juist. Ik vrees, dat de poëzie van dit verhaal gestoord wordt door de wetenschap, dat vederen- en mestetende, alsmede parasiteerende insecten en spinnen de eerste bewoners van nieuw gevormd oceaanland zijn.

De kleinste rots in de tropische zeeën, als vormende eene basis voor den groei van talrijke soorten zeewier en velerlei dieren, onderhoudt ook een groot getal visschen. De haaien en de zeelieden in de booten voerden een aanhoudenden strijd, wie van beiden het grootste deel van den buit zou behouden, die met de vischsnoeren gevangen was. Ik heb hooren zeggen, dat eene rots nabij de Bermudas, welke vele mijlen ver in zee en op aanzienlijke diepte was gelegen, ontdekt werd door de omstandigheid, dat er visch in de nabijheid was gezien.


Fernando Noronha, 20 Februari 1832. Voorzoover ik in de weinige uren, gedurende welke wij op deze plaats vertoefden, kon nagaan, heeft dit eiland eene vulkanische samenstelling, doch waarschijnlijk niet van jonge dagteekening. Het merkwaardigste dat de natuur hier te zien geeft, is een kegelvormige heuvel van omstreeks 1000 voet hoogte, welks bovendeel buitengewoon steil is en aan eenen kant over zijne basis helt. Het gesteente is phonoliet, en is verdeeld in onregelmatige zuilen. Bij het zien van een dezer geïsoleerde rotsmassa’s, is men eerst geneigd te gelooven, dat zij plotseling in half vloeibaren staat omhoog is gestuwd. Maar op St.-Helena overtuigde ik mij, dat enkele toppen van bijna gelijke gedaante en samenstelling gevormd waren geworden door inspuiting van gesmolten gesteente in [26]weeke aardlagen, die zoodoende als vormen hadden gediend voor deze reusachtige obelisken. Het geheele eiland is met houtgewas bedekt; maar wegens de droogte van het klimaat is er geen overvloed van groen. Halverwege op den berg gaven eenige groote zuilvormige rotsmassa’s, beschaduwd door boomen die op laurieren geleken, en versierd met andere welke met fraaie anjelieren waren bedekt doch geen enkel blad hadden, een aangenaam effect aan de naburige gedeelten van het landschap.


Bahia, of San Salvador. Brazilië, 29 Februari. De dag is genotvol voorbijgegaan. Genot op zichzelf is echter een zwakke term om de gevoelens van een natuuronderzoeker uit te drukken, die voor het eerst in eigen persoon een Braziliaansch woud heeft bezocht. De sierlijke grasgewassen, het nieuwe der parasiteerende planten, de schoonheid der bloemen, het glanzend groen der bladeren, maar bovenal de algemeene rijkdom der plantenwereld, vervulden mij met bewondering. Een zeer zonderling mengsel van geluid en stilte heerscht in de belommerde deelen van het woud. Het geraas der insecten is zoo luid, dat het zelfs gehoord zou kunnen worden op een schip, dat vele honderden yards van de kust voor anker ligt. In de diepten van het woud schijnt echter eene algemeene stilte te heerschen. Voor iemand, die de natuurlijke historie liefheeft, brengt een dag als deze grooter vreugde dan hij ooit mag hopen opnieuw te smaken.

Na eene wandeling van eenige uren, keerde ik naar de landingsplaats terug; maar alvorens die te bereiken, werd ik door eene tropische onweersbui overvallen. Ik trachtte eene schuilplaats onder een boom te vinden, die zoo dik was, dat een gewoon engelsch regenbuitje er nooit doorheen had kunnen dringen; maar hier vloeide binnen weinige minuten een kleine stroom langs den stam. Aan zulke hevige regens moet het groen worden toegeschreven, dat op den bodem [27]der dichtste wouden groeit. Waren de buien evenals die van een kouder klimaat, dan zou het grootste deel verdampen of opgeslurpt worden, voordat het den grond bereikte. Voor het oogenblik wil ik niet trachten het bonte tafereel te beschrijven, dat deze indrukwekkende baai te zien gaf, omreden wij op onze terugreis hier ten tweeden male vertoefden en dan zal ik gelegenheid hebben er de aandacht op te vestigen.

Over de geheele lengte der Braziliaansche kust—een afstand van minstens 2000 mijlen—en zeker over eene aanzienlijke breedte landwaarts in, behoort het voorkomende vaste gesteente tot eene graniet-formatie. De omstandigheid, dat deze reusachtige oppervlakte saâmgesteld is uit stoffen, welke de meeste geologen aannemen als in heeten staat onder hooge drukking gekristalliseerd te zijn, leidt tot vele interessante beschouwingen. Had dit proces plaats op den bodem van een diepen oceaan, of strekte zich aanvankelijk een lagendek daarover uit, dat later verwijderd is geworden? Mogen wij aannemen, dat eene kracht, die haast oneindig lang werkte, in staat was het graniet over zooveel duizenden vierkante leagues te ontblooten?

Op een punt niet ver van de stad, waar een riviertje in zee vloeide, zag ik een feit, dat verband hield met een onderwerp door Humboldt besproken. Bij de watervallen der groote rivieren: de Orinoco, de Nijl en de Congo, zijn de syeniet-rotsen bekleed met een zwarte zelfstandigheid, welke er uitziet alsof die rotsen met potlood gepolijst zijn. De laag is uiterst dun, en toen Berzelius haar onderzocht, bleek zij uit mangaan- en ijzeroxyde te bestaan. In de Orinoco komt zij voor op de rotsen, die periodiek door de getijden worden bespoeld, en wel alléén op plaatsen van stroomversnellingen—of, zooals de Indianen zeggen: “de rotsen zijn zwart waar de wateren wit zijn.” Hier heeft het bekleedsel eene fraai bruine in plaats van zwarte kleur en schijnt alleen uit ijzerhoudende stof te bestaan. Kleine handspecimens geven geen juist denkbeeld van deze bruine gepolijste steenen, die in de zonnestralen glinsteren. Zij komen alléén voor binnen [28]de grenzen der getijgolven; en daar het riviertje langzaam omlaag vloeit, moet de branding het polijstend vermogen der watervallen in de groote rivieren vervangen. Evenzoo komen, waarschijnlijk, het wassen en vallen van het getij overeen met de periodieke overstroomingen; en zoo worden onder schijnbaar verschillende, doch inderdaad gelijke omstandigheden dezelfde werkingen voortgebracht. Nochtans is de oorsprong dezer bekleedsels van metaaloxyden, die als ’t ware één zijn met de rotsen, niet bekend; en ik geloof, dat geen reden kan worden aangegeven, waarom hunne dikte dezelfde blijft.

Op zekeren dag sloeg ik met genoegen de gewoonten gade van den Diodon antennatus, die zwemmend bij het strand gevangen werd. Deze visch (behoorende tot de Orde der Teleosteï), met zijne zachte huid, bezit, naar genoegzaam bekend is, het zonderlinge vermogen zich tot een spherischen vorm uit te zetten. Heeft men hem eene korte poos uit het water genomen en vervolgens weer daarin geworpen, dan wordt eene aanzienlijke hoeveelheid water en lucht samen door den mond opgenomen, en wellicht ook door de kieuwopeningen. Dit proces geschiedt op tweederlei wijze: de lucht wordt ingezogen en in de holte van het lichaam gedreven, waarbij eene van buiten zichtbare spier-contractie den terugkeer er van belet; het water, evenwel, vloeit in een fijnen stroom door den mond, die onbewegelijk wijd open wordt gehouden. Deze laatste werking moet dus op zuiging berusten. De huid rondom het abdomen is veel losser dan die op den rug; daarom wordt bij de opblazing de benedenoppervlakte veel meer uitgezet dan het bovenvlak, en drijft de visch dientengevolge met zijn rug omlaag. Cuvier betwijfelt of de Diodon in dezen stand wel zwemmen kan; doch niet alleen kan hij zich op die wijze in eene rechte lijn voortbewegen, maar ook naar wederzijden omkeeren. Deze laatste beweging wordt alleen met behulp van de staartvinnen uitgevoerd; de staart zelf hangt machteloos en wordt niet gebruikt. Omdat het lichaam met zooveel lucht drijvend wordt gehouden, steken de kieuwopeningen boven [29]water; maar een stroom, die door den mond wordt ingezogen, vloeit bestendig door ze heen.

Als de visch korten tijd in dezen opgeblazen toestand verkeerd had, dreef hij gewoonlijk de lucht en het water met groote kracht uit de kieuwopeningen en den mond. Hij kon naar verkiezing een zeker gedeelte van het water uitwerpen; en zoo schijnt de onderstelling gegrond, dat deze vloeistof voor een deel wordt opgenomen om zijn soortelijk gewicht te regelen. Deze Diodon bezat vele middelen ter verdediging. Hij kon een vinnigen beet geven en water op eenigen afstand uit den mond werpen, waarbij hij tegelijk door eene beweging met de kaken een zonderling geluid voortbracht. Door het opblazen van zijn lichaam worden de tepels, waarmeê zijn huid bedekt is, rechtstandig en puntig. Maar het zonderlingste feit is wel, dat hij, in de hand genomen, uit de huid aan de buikzijde eene zeer fraaie, karmijnroode vezelachtige stof afscheidt, welke ivoor en papier zoo blijvend kleurt, dat de tint er van met al hare helderheid tot heden bewaard is gebleven. De aard en het nut dezer afscheiding zijn mij geheel onbekend. Van Dr. Allan uit Forres heb ik gehoord, dat hij menigmaal een Diodon levend en opgeblazen in de maag van een haai heeft zien drijven, en dat hem verscheidene gevallen bekend waren, waarin het dier zich een weg gebaand had niet alleen door de bekleedsels van de maag, maar door de zijden van het monster, dat op die wijze zijn dood vond. Wie had ooit kunnen denken, dat een kleine zachte visch in staat was den grooten en woesten haai om het leven te brengen?


18 Maart. Wij zeilden uit Bahia. Weinige dagen later, toen wij ons niet ver van de Abrolhos Eilanden bevonden, werd mijne aandacht getrokken door een roodbruin verschijnsel in zee. De geheele oppervlakte van het water, zooals het zich onder eene zwakke lens voordeed, scheen met stukjes gehakt stroo bedekt, welker uiteinden [30]gekerfd waren. Deze zijn niet anders dan kleine cylindrische watermossen in bundels of vlotten van twintig tot zestig in elk. Berkeley bericht mij echter, dat zij dezelfde species zijn (Trichodesmium erythraeum) als die, welke over groote ruimten in de Roode Zee gevonden wordt, en waaraan deze zee haren naam ontleent.11 Hun aantal moet ontzettend groot zijn: het schip ontmoette verscheidene strooken of banden van deze plantjes, waarvan één omtrent 10 yards breed en, naar de modderachtige kleur van het water te oordeelen, minstens twee en een halve mijl lang was. Op bijna elke lange reis wordt eenig gewag van deze watermossen gemaakt. Zij schijnen bijzonder algemeen in de zee nabij Australië; en op de hoogte van Kaap Leeuwin vond ik eene verwante, maar kleinere en vermoedelijk afwijkende soort. Kapitein Cook merkt in zijn derde reisverhaal op, dat de zeelieden aan dit verschijnsel den naam van zeezaagsel geven.

Bij Keeling-Atol in den Indischen Oceaan bespeurde ik vele kleine groepen zeemossen, ter grootte van enkele inches in het vierkant, bestaande uit lange cylindrische, uiterst dunne draden, welke ternauwernood voor het bloote oog zichtbaar zijn, vermengd met andere eenigszins grootere lichamen, die aan de beide einden fraai kegelvormig toeloopen. Zij wisselen in lengte af van 0.04 tot 0.06 en zelfs 0.08 inch, bij eene middellijn van 0.006 tot 0.008 inch. Bij het eene einde van het cylindrische gedeelte ziet men gewoonlijk een groen septum of scheidvlies, uit korrelachtige stof bestaande en waarvan de dikte naar het midden toeneemt. Naar ik geloof, is dit vlies de bodem van een zeer fijnen, kleurloozen zak, bestaande uit eene vleezige zelfstandigheid, die in den buitenkoker sluit maar zich niet tot in de kegelvormige eindpunten uitstrekt. In sommige exemplaren vervingen kleine, maar zuivere bolletjes eener bruine korrelige stof de plaats der scheidvliezen, waarbij ik het zonderlinge [31]proces van hunne ontstaanswijze waarnam. De vleezige stof van het binnenbekleedsel groepeerde zich plotseling in lijnen, waarvan sommige een vorm aannamen als straalden zij uit een gemeenschappelijk middelpunt; daarna trok zij zich met eene onregelmatige en snelle beweging voortdurend samen, zoodat het geheel zich binnen eene secunde tot een zuiver bolletje had vereenigd, dat de plaats van het septum innam aan het eene einde van den nu geheel hollen koker. De vorming van het korrelig bolletje werd door een of ander toevallig letsel verhaast. Ik kan hier bijvoegen, dat dikwijls een paar van deze lichamen aan elkander waren gehecht, de eene kegel naast den anderen, aan het einde waar het septum zich bevindt.

Ik zal hier een paar andere waarnemingen bijvoegen, die met de verkleuring der zee door organische oorzaken in verband staan. Aan de kust van Chili, enkele leagues ten noorden van Concepcion, stevende de Beagle op zekeren dag door groote strooken modderig water, volkomen gelijk aan dat eener gezwollen rivier; en een graad ten zuiden van Valparaiso, op 50 mijlen van het land, vertoonde zich hetzelfde verschijnsel op nog grootere schaal. Eenig water, in een glas gedaan, had een bleek-roode tint, en toen het met een microscoop onderzocht werd, zag men het wemelen van kleine diertjes, die snel rondschoten en dikwijls uiteenbarstten. Deze diertjes hebben eene ovale gedaante, in ’t midden saâmgesnoerd door een krans van trillende gebogen wimpers. Het was echter zeer moeilijk hen zorgvuldig te onderzoeken, want bijna op ’t oogenblik dat de beweging ophield—zelfs terwijl zij door het gezichtsveld gingen—barstten hunne lichamen. Soms barstten de beide einden tegelijk, dan weer slechts één, en werd eene hoeveelheid bruinachtige, grofkorrelige stof uitgeworpen. Een oogenblik voordat het barstte, zette het dier zich uit tot anderhalfmaal zijne natuurlijke grootte; en ongeveer 15 secunden nadat de snelle voortgaande beweging ophield, had de ontploffing plaats. In enkele gevallen werd deze voorafgegaan door eene draaiende beweging om de lengte-as. Omstreeks [32]twee minuten nadat eenige hunner in een druppel water waren afgezonderd, stierven zij aldus. De dieren bewegen zich met de smalle punt naar voren door middel van hunne trillende wimperharen en meestal in snelle sprongen. Zij zijn uiterst klein en voor het bloote oog geheel onzichtbaar, daar de ruimte die zij innemen slechts het millioenste van een vierkanten inch bedraagt. Hun aantal was verbazend, want de kleinste druppel water dien ik kon afzonderen, bevatte er nog zeer vele. Op zekeren dag voeren wij door twee aldus gekleurde strooken water, waarvan ééne alleen stellig eene uitgestrektheid van verscheidene vierkante mijlen bezat. Hoe onberekenbaar groot is wel het aantal dezer microscopische dieren! Op eenigen afstand gezien, geleek de kleur van het water op die eener rivier, welke door een gebied van roode klei heeft gevloeid; maar in de schaduw der zijden van het schip was zij donkerbruin als chocolade. Duidelijk onderscheidde men de lijn waar het roode en blauwe water zich vermengden. Eenige dagen te voren was het kalm weêr geweest, en de zee bevatte een ongewonen overvloed van levende wezens.12

In de zee rondom Tierra del Fuego (Vuurland) en niet ver van het land, heb ik smalle strepen water gezien van eene helderroode kleur, tengevolge van een aantal Crustacea, die in vorm eenigszins op groote garnalen gelijken. De zeelieden noemden hen walvischvoedsel. Of zij werkelijk tot voedsel van walvisschen dienen, weet ik niet; [33]maar zeezwaluwen, zeeraven en reusachtige troepen groote, plompe robben vinden op sommige gedeelten der kust hun hoofdvoedsel in deze zwemmende krabben. Zeelieden schrijven de verkleuring van het water onveranderlijk toe aan kuit; maar slechts in één geval vond ik dit bewaarheid. Op verscheidene mijlen afstands van den Galápagos-Archipel, zeilde het schip door drie smalle strooken van een donkergeel of modderachtig water; deze strooken waren eenige mijlen lang, doch slechts weinige yards breed en van het omringende water gescheiden door een gebogen, maar duidelijk waarneembaren rand. De kleur was een gevolg van kleine geleiachtige balletjes met eene middellijn van omstreeks een vijfde inch, waarin talrijke kleine bolvormige eitjes lagen; die balletjes waren van tweederlei soort: de eene roodachtig gekleurd en in vorm van de andere afwijkend. Ik kon niet nagaan tot welke twee diersoorten deze organismen behoorden. Kapitein Colnet merkt op, dat dit verschijnsel tusschen de Galápagos Eilanden zeer algemeen is, en dat de richting der strooken die der stroomingen aanwijst; in het genoemde geval was de lijn echter een gevolg van den wind. Het eenige verschijnsel dat ik nog te vermelden heb, is eene dunne olieachtige deklaag op het water, die de kleuren van den regenboog vertoont. Aan de kust van Brazilië zag ik een uitgestrekte strook water, welke met deze laag bedekt was en door de zeelieden werd toegeschreven aan het rottende lijk van een of anderen walvisch, dat waarschijnlijk niet ver van daar ronddreef. Ik spreek hier niet van de kleine geleiachtige deeltjes (waarop ik later terugkom), die dikwijls door het water verspreid zijn, want deze zijn niet talrijk genoeg om eenige kleurverandering te veroorzaken.

In de bovenstaande verhalen zijn twee omstandigheden, die ons merkwaardig voorkomen: 1o. Hoe worden de verschillende lichamen, die de strooken met begrensde randen vormen, saâmgehouden? In het geval der garnaalachtige krabben waren hare bewegingen even gelijktijdig als bij een regiment soldaten; maar dit kan bij de eitjes of de watermossen [34]niet het gevolg zijn van eene zekere vrijwillige handeling; ook bij de infusoria is dit niet waarschijnlijk. 2o. Wat is de oorzaak, dat de strooken zoo lang en smal zijn? Het verschijnsel gelijkt zoozeer op hetgeen men bij elken vloed kan zien, waar de stroom het in draaikolken verzamelde schuim in lange strepen verdeelt, dat ik het resultaat aan eene dergelijke werking moet toeschrijven, hetzij van de lucht- of van de zeestroomen. Dit vooropstellende, moeten wij aannemen, dat de verschillende bewerktuigde lichamen op zekere gunstige plaatsen zijn voortgebracht, en door het spel van wind en water vandaar zijn weggevoerd. Ik beken echter, dat het zeer moeilijk is zich een plek voor te stellen als de geboorteplaats van millioenen bij millioenen kleine diertjes en watermossen. Immers: vanwaar komen de kiemen op zulke plaatsen, als de lichamen der ouders door wind en golven over den onmetelijken oceaan verspreid zijn geraakt? Toch kan ik met geen andere hypothese hunne groepeering in lijnen verklaren. Ik kan hier de opmerking van Scoresby bijvoegen, dat in een bepaald gedeelte der N.-IJszee altijd groen water wordt aangetroffen, waarin een overvloed van pelagische diervormen. [35]


1 Dit op gezag van Dr. E. Dieffenbach in zijne Duitsche vertaling van de eerste uitgaaf van dit Dagboek.

2 Tusschen Frankrijk en de gealliëerde Staten Spanje, Portugal en Engeland (1807–1814.)

3 De Kaap-Verdische Eilanden werden ontdekt in 1449. Er was een grafsteen van een bisschop met het jaartal 1571, en het bovendeel van een hand en een dolk met het jaartal 1497.

4 Numida, eene soort behoorende tot de familie der Phasianidae.

(Vert.)

5 Ik moet van deze gelegenheid gebruik maken om de groote welwillendheid te gedenken, waarmeê deze vermaarde natuuronderzoeker vele mijner exemplaren onderzocht heeft. In Juni 1845 heb ik een volledig bericht over dit vallende stof aan The Geological Society gezonden.

6 De harmáttan waait in December, Januari en Februari.

(Vert.)

7 Behoorende tot de Cephalophora (Slakken), eene klasse van de Mollusca.

(Vert.)

8 Een groep van 29 eilanden ten noordoosten van Madagascar. Zij zijn bekend om hunne kokosnoten. De hoofdstad Victoria op Mahé telt ruim 20,000 inwoners.

(Vert.)

9 Mr. Horner en Sir David Brewster hebben in de Philosophical Transactions (Jaargang 1836, blz. 65) eene zonderlinge “kunstmatige zelfstandigheid” beschreven “die op eene schelp geleek.” Deze zelfstandigheid zet zich in fijne, doorschijnende, fraai gepolijste en bruinachtig gekleurde laminae, welke bijzondere optische eigenschappen bezitten, af aan de binnenzijde van een vat met water, waarin men laken, dat eerst in lijm en daarna in kalk gedrenkt is, snel laat roteeren. Zij is veel zachter en doorschijnender en bevat meer dierlijke stof dan de natuurlijke korst of incrustatie op Ascension; maar hier zien wij opnieuw de sterke neiging, die koolzure kalk en dierlijke stof aan den dag leggen tot het vormen van eene aan schelpen verwante vaste stof.

10 Bóbo en Nodí zijn de Spaansche namen voor Jan-van-Gent en Domme Zeezwaluw. Ook heeft het woord Bóbo de beteekenis van “domkop.” De soortnamen dezer vogels zijn resp. Sula en Sterna. (Orden respect. Graculi en Lari).

(Vert.)

11 M. Montaigne in de Comptes Rendus, enz. van Juli 1844, en Annales des Sciences Naturelles, December 1844.

12 M. Lesson (Voyage de la Coquille, Deel I, blz. 255) maakt melding van rood water op de hoogte van Lima, dat blijkbaar aan dezelfde oorzaak is toe te schrijven. De uitstekende natuuronderzoeker Peron geeft in zijn Voyage aux Terres Australes niet minder dan 12 aanhalingen van reizigers, die op het verkleurde water der zee gezinspeeld hebben. (Deel II blz. 239). Aan de door Peron gegeven verwijzingen kunnen worden toegevoegd; Humboldt. Relation historique, deel VI blz. 804 (Eng. Vert.); Flinder, Voyage, deel I blz. 92; Labillardière, deel I blz. 287; Ulloa, Voyage; Voyage of the Astrolabe and of the Coquille; Kapitein King, Survey of Australia, enz.

[Inhoud]

Hoofdstuk II.

Rio de Janeiro.

4 April tot 5 Juli 1832. Weinige dagen na onze aankomst, maakte ik kennis met een Engelschman, die zijne plantage ging bezoeken, welke iets meer dan honderd mijlen van de hoofdstad ten noorden van Kaap Frio was gelegen. Gaarne nam ik zijn vriendelijk aanbod om hem daarheen te vergezellen, aan.

8 April. Ons gezelschap bestond uit zeven personen. De eerste pleisterplaats was zeer interessant. De dag was brandend heet, en toen wij door de bosschen gingen, was alles in een toestand van rust, behalve de groote en schitterende vlinders, die traag in ’t rond vlogen. Het panorama, dat wij bij het overtrekken van de heuvels achter Praia Grande zagen, was allerschoonst; onder de levendige kleuren had het donkerblauw eene overheerschende tint; de lucht en de kalme waters der baai wedijverden saâm in pracht. Na eenig bouwland te zijn doorgegaan, kwamen wij in een woud, dat alom eene grootschheid vertoonde, die de stoutste verwachtingen overtrof. Tegen den middag bereikten wij Ithacaia—een klein dorp, dat in eene vlakte ligt en waar het raadhuis omringd is door de hutten der negers. De regelmatige vorm en ligging dezer hutten deden mij denken aan de teekeningen der Hottentotten-woningen in Zuid-Afrika.

Daar de maan vroeg opkwam, besloten wij denzelfden avond naar onze nachtkwartieren aan het Lagoa Marica1 [36]te vertrekken. Toen het donker werd, gingen wij langs een dier reusachtige, naakte en steile bergen van graniet, welke in dit land zoo algemeen zijn. Deze plek is merkwaardig, omdat zij langen tijd de verblijfplaats is geweest van weggeloopen slaven, die door het bebouwen van een klein stuk grond nabij den top hun leven poogden te rekken. Eindelijk werden zij ontdekt, en allen door een op hen afgezonden troep soldaten gegrepen met uitzondering van eene oude vrouw, die zich van den bergtop te pletter wierp, liever dan opnieuw in slavernij te vervallen. In eene Romeinsche vrouw zou deze daad met den naam van vrijheidsliefde bestempeld zijn geworden; bij eene arme negerin is zij eenvoudig beestachtige koppigheid...

Wij reden eenige uren voort. Op het laatst werd de weg enkele mijlen ver moeilijk en liep door eene verlaten wildernis van moerassen en lagunen. Gezien bij het nevelig maanlicht, was het landschap zoo mistroostig mogelijk. Enkele vuurvliegen fladderden om ons heen; de eenzame snip vloog onder het aanheffen van zijn klaagkreet omhoog, en van verre klonk het doffe gebruis der zee, dat nauwelijks in staat was de stilte van den nacht te verbreken.

9 April. Wij verlieten onze ellendige slaapplaatsen vóór zonsopgang. De weg liep door eene smalle zandige vlakte, gelegen tusschen de zee en de zoutlagunen aan de landzijde. De menigte fraaie vischvogels, als reigers en kraanvogels, en de sappige planten in de meest phantastische vormen, gaven aan het landschap eene bekoring, welke het anders zou gemist hebben. De enkele schrale boomen waren beladen met parasiteerende planten, waaronder eenige schoone, welriekende orchideeën het meest te bewonderen waren. Toen de zon opging, werd de lucht brandend heet, en was de weerkaatsing van het licht en de warmte op het witte zand zeer hinderlijk.

Wij aten het middagmaal te Mandetiba, toen de thermometer 84° in de schaduw wees. Het fraaie uitzicht op de [37]begroeide heuvels in de verte, weerkaatst in het volkomen stille water eener uitgestrekte lagune, wekte ons geheel op. Daar de vénda hier zeer goed was, en de aangename maar zeldzame herinnering aan een goeden maaltijd mij bij is gebleven, zal ik ze uit dankbaarheid als type in hare soort terstond beschrijven. Dikwijls zijn de véndas groote huizen, gebouwd van dikke rechtopstaande palen, onderling door takken verbonden en daarna bepleisterd. Zij hebben zelden vloeren en nooit glazen vensters, maar in ’t algemeen goede daken. Gewoonlijk is het voorgedeelte open, eene soort waranda vormende, waaronder tafels en banken zijn geplaatst. Aan elken kant bevinden zich de slaapkamers, en hier kan de reiziger zoo gemakkelijk mogelijk op een houten platform slapen, dat met eene dunne stroomat bedekt is. De vénda staat op eene binnenplaats, waar de paarden gevoederd worden. Bij de eerste aankomst plachten wij de paarden te ontzadelen en hun hunne maïs voor te zetten; daarna vroegen wij den senhór met eene lichte buiging zoo goed te willen zijn ons wat eten te geven.

“Al wat gij verkiest, mijnheer,” was het gewone antwoord.

De eerste twee keeren dankte ik onnoodig de Voorzienigheid, dat Zij ons bij zulk een goed man gebracht had; maar in den loop van het gesprek nam de zaak meestal eene onaangename wending.

“Kunt ge ons dan den visch geven, dien wij wenschen?”

“O neen, mijnheer.”

“Dan een soep die wij verlangen?”

“Neen, mijnheer.”

“Brood dan?”

“O neen, mijnheer.”

“Dan soms gedroogd vleesch?”

“O neen, mijnheer.”

Zoo wij geluk hadden, kregen wij na een paar uren wachtens gevogelte, rijst en farinha (meel). Niet zelden gebeurde het, dat wij genoodzaakt waren om zelf de kippen voor ons avondeten met steenen te dooden. Als wij, geheel uitgeput van vermoeienis en honger, schroomvallig te kennen [38]gaven, dat wij blijde zouden zijn ons maal te ontvangen, was het hoogdravende (ofschoon ware) en geheel onvoldoende antwoord:

“Het zal gereed zijn als het gereed is!”

Hadden wij het gewaagd verdere opmerkingen te maken, dan zou ons eenvoudig zijn aangezegd onze reis te vervolgen, omdat wij te onbeschaamd waren. De herbergiers zijn zeer onwellevend en onaangenaam in hunne manieren; hunne huizen en personeel zijn dikwijls in hooge mate vuil; het gemis van het gerief van messen, lepels en vorken is aan de orde van den dag; en ik ben er zeker van, dat in geheel Engeland geen hut of kot is te vinden, die zoo volmaakt van alle gerief verstoken is. Te Campos Novos, echter, was mijn voedsel voortreffelijk: bij het middagmaal rijst en gevogelte, beschuit, wijn en geestrijke dranken; des avonds koffie, en bij het ontbijt visch en koffie. Dit alles, benevens goed voedsel voor de paarden, kostte slechts 2 shil. 6 p. per hoofd. Maar toen wij den herbergier dezer vénda vroegen, of hij ook iets wist van eene zweep, die een van het gezelschap verloren had, antwoordde hij ruw:

“Hoe zou ik dat weten? Waarom hebt gij er niet op gepast? Ik denk, dat de honden haar hebben opgegeten.”

Na ons vertrek uit Mandetiba, trokken wij verder door een woest labyrint van meren, waarvan sommige zoetwater-, andere zoutwaterschelpdieren bevatten. Van de eerste soort vond ik talrijke individuën van eene Limnaea in een meer, alwaar, zooals de inboorlingen mij verzekerden, de zee eens en somtijds meermalen in ’t jaar binnenstroomt en het water geheel verzout. Ik heb vele stellige en gewichtige bewijzen in verband met het feit, dat men in deze keten van lagunen, die de kust van Brazilië omspant, zee- en zoetwaterdieren zou kunnen vinden. M. Gay2 heeft verklaard, dat hij in de nabijheid van Rio schelpen heeft gevonden van de zeegeslachten Solen en Mytilus, die samen met de zoetwatersoorten Ampullariae in brak [39]water leefden. Ook vond ik dikwijls in de lagune bij den Plantentuin, waar het water slechts iets minder zout is dan in zee, eene soort Hydrophilus, veel overeenkomende met een watertor, welke in de slooten van Engeland algemeen is; in hetzelfde meer behoorde de eenige voorkomende schelp tot een soort, die gewoonlijk in riviermonden gevonden wordt.

De kust voor eenigen tijd verlatende, trokken wij opnieuw het woud binnen. De boomen waren zeer hoog en merkwaardig om hunne witte stammen, vergeleken bij die in Europa. In mijn notitieboek schreef ik: “wondervolle en fraaie bloeiende parasieten troffen mij steeds als de nieuwste vormingen in deze grootsche natuurtooneelen.” Op onzen verderen tocht trokken wij door strooken weiland, die veel geleden hadden van de reusachtige, bijna 12 voet hooge kegelvormige mierennesten. Zij gaven aan de vlakte geheel het voorkomen der moddervulkanen van den Jorullo, zooals Humboldt die afbeeldt.

Wij kwamen te Engenhodo, toen het reeds donker was, na tien uur in den zadel te hebben gezeten. Gedurende den ganschen tocht was ik verbaasd over de krachtsinspanning, die de paarden konden verduren; ook schenen zij zich veel eerder van eenig letsel te herstellen dan onze Engelsche fokdieren. De bloedzuiger-vleermuis veroorzaakt dikwijls veel last, door de paarden in hunne schoften te bijten. Gewoonlijk is het letsel niet zoozeer te wijten aan het bloedverlies, als aan de ontsteking die naderhand de drukking van den zadel veroorzaakt. In Engeland is onlangs het geheele geval in twijfel getrokken; zoodat ik mij gelukkig achtte toen in mijne tegenwoordigheid zulk een vleermuis (Desmodus D’Orbignyi, Wat.) werkelijk op den rug van een paard gevangen werd. Eens bivouakeerden wij laat in den avond bij Coquimbo in Chili, toen mijn bediende, opmerkende dat een der paarden zeer stug werd, ging onderzoeken wat er aan de hand was, en meenende dat hij iets kon onderscheiden, plotseling zijne hand op de schoften van het paard legde en den vampier greep. Des [40]morgens kon men de plek, waar de beet was toegebracht, gemakkelijk aan eene lichte, bloederige opzwelling onderscheiden. Drie dagen later bereden wij het paard zonder eenige kwade gevolgen.

13 April. Na drie dagen reizens kwamen wij te Socégo, de plantage van Senhór Manuel Figuireda, een bloedverwant van iemand uit ons gezelschap. Het huis was eenvoudig en, al had het de gedaante van eene schuur, wel voor het klimaat geschikt. In de zitkamer vormden vergulde stoelen en sofa’s een zonderling contrast met de gewitte muren, het rieten dak en de vensters zonder ruiten. Het huis, benevens de korenschuren, stallen en werkplaatsen voor de zwarten, die in verschillende ambachten onderwezen waren geworden, vormden eene soort onregelmatigen vierhoek, in het midden waarvan een groote stapel koffie lag te drogen. Deze gebouwen stonden op een lagen heuvel, die het uitzicht had over den bebouwden grond en aan alle zijden omringd was door een muur van donker groen en dichtbegroeid bosch. Het hoofdproduct in dit gedeelte van het land is koffie. Iedere boom wordt ondersteld gemiddeld twee pond ’s jaars op te leveren; maar sommige brengen er wel acht op. Mandioca of Cassave3 wordt eveneens in groote hoeveelheid gekweekt. Elk deel van deze plant is nuttig: de bladeren en stengels worden door de paarden gegeten, en de wortels tot pulp gemalen, dat, drooggeperst en gebakken, de farinha vormt—het voornaamste voedingsmiddel in Brazilië.

Het is een merkwaardig ofschoon wel bekend feit, dat het sap dezer zeer voedzame plant in hooge mate giftig is. Weinige jaren geleden stierf eene koe in deze fazénda, doordien zij er wat van gedronken had. Senhór Figuireda vertelde mij, dat hij het vorig jaar één zak feijões of boonen en drie zakken rijst geplant had, waarvan de eerste het 80-voud, de laatste het 320-voud voortbrachten. Het weiland [41]voedt een fraaien veestapel en de bosschen zijn zoo vol wild, dat op elk der drie voorgaande dagen een hert gedood was. Deze overvloed van voedsel bleek bij het middagmaal, waar, zoo niet de tafels, dan toch de gasten er onder zuchtten; want elk persoon wordt geacht van iederen schotel te eten. Op zekeren dag, toen ik mijne berekeningen zoo gemaakt dacht te hebben, dat niets onaangeroerd zou weggaan, verschenen tot mijne groote verslagenheid een gebraden kalkoen en een varken in al hunne stoffelijke werkelijkheid op tafel. Gedurende de maaltijden was een man belast met een aantal oude honden en dozijnen zwarte kleine kinderen uit de kamer te jagen, die bij elke gelegenheid naar binnen drongen. Indien men het denkbeeld van slavernij verbannen kon, lag er iets uitermate bekorends in deze eenvoudige en aartsvaderlijke leefwijze; het was zulk een volkomen afzondering en onafhankelijkheid van de overige wereld. Zoodra men een vreemdeling ziet komen, wordt een groote bel geluid en gewoonlijk een klein kanon afgeschoten. De gebeurtenis wordt aldus aan rotsen en wouden bekend gemaakt, doch aan niets anders.

Op zekeren morgen wandelde ik een uur vóór zonsopgang naar buiten, om de plechtige stilte van het landschap te bewonderen. Eindelijk werd de stilte verbroken door een morgengezang, dat door de geheele familie van zwarten met kracht werd aangeheven. Meestal begint op deze wijze de dagelijksche arbeid. Ik twijfel niet of op zulke fazèndas, als deze, brengen de slaven gelukkig en tevreden hun leven door. Op Zaterdag en Zondag werken zij voor zich zelven; en in dit vruchtbare klimaat is het werk van twee dagen voldoende om een man en zijn gezin de geheele week te onderhouden.

14 April. Socégo verlatende, reden wij naar eene andere plantage aan den Rio Macahé, welke het laatste plekje bebouwde grond in die richting was. De plantage was twee en een halve mijl lang, maar hoe breed—dit was de eigenaar vergeten. Slechts een zeer klein stuk bosch was gekapt; toch was bijna elke acre grond geschikt om al de [42]verschillende rijke producten van een tropisch land op te leveren. De reusachtige oppervlakte van Brazilië in aanmerking genomen, kan de hoeveelheid bebouwde grond, vergeleken bij die welke nog in den natuurstaat is, nauwelijks in aanmerking komen; maar welk eene reusachtige bevolking zal dit land in de toekomst kunnen voeden!4

Gedurende onzen tocht op den tweeden dag vonden wij den weg dermate versperd, dat het noodig was een man met een zwaard vooruit te laten gaan, om de slingerplanten weg te kappen. Het woud vloeide over van fraaie planten, waaronder de boomvarens, hoewel niet groot, om haar helder groen loof en de sierlijke kromming harer bladerkronen alleszins de bewondering verdienden.

Des avonds viel er een hevige regen, en ofschoon de thermometer 65° wees, had ik het zeer koud. Het was merkwaardig de buitengewone verdamping op te merken, die, toen de regen ophield, over de geheele uitgestrektheid van het bosch begon. Ter hoogte van omstreeks honderd voet waren de heuvels in een dichten witten damp gehuld, die als rookzuilen uit de dichtstbegroeide deelen en in ’t bijzonder uit de dalen opsteeg. Dit verschijnsel nam ik bij verschillende gelegenheden waar, en ik meen het te moeten toeschrijven aan de groote bladerenoppervlakte, die vooraf door de zonnestralen verwarmd is.

Tijdens mijn verblijf op deze plantage scheelde het zeer weinig of ik was getuige geweest van een dier wreede handelingen, welke alleen in een slavenland kunnen plaats vinden. Tengevolge van een twist en een rechtsgeding, was de eigenaar op het punt om alle vrouwen en kinderen aan de mannelijke slaven te ontnemen en op de publieke veiling [43]in Rio afzonderlijk te verkoopen. Eigenbelang en geenszins een gevoel van medelijden verhinderde deze handeling. Inderdaad: ik geloof niet, dat de eigenaar zelfs eenig begrip heeft gehad van de onmenschelijkheid om dertig gezinnen te scheiden, die vele jaren te zamen hadden gewoond. Toch durf ik de verzekering geven, dat hij in menschelijkheid en goedhartigheid boven het gewone slag menschen stond. Men kan zeggen, dat er geen grens bestaat voor de blindheid van het eigenbelang en zelfzuchtige gewoonten. Ik wil hier eene zeer onbeduidende anecdote vertellen, die destijds een dieperen indruk op mij maakte dan een verhaal over wreedheid. In gezelschap van een buitengewoon dommen neger trok ik over een veer. Pogende mij door hem te doen verstaan, sprak ik luid en maakte teekens, waarbij ik met mijne hand dicht langs zijn gezicht ging. Vermoedelijk dacht de man, dat ik driftig was en hem zou slaan, want onmiddellijk liet hij met een verschrikt gezicht en half gesloten oogen de handen zakken. Nooit zal ik het gevoel van verwondering, afkeer en schaamte vergeten, dat in mij opwelde toen ik een groot, sterk man zelfs bevreesd zag om een slag af te wenden, dien hij dacht dat op zijn gelaat gemunt was. Deze man was door het drillen gedemoraliseerd tot een trap, lager dan de slavernij van het meest hulpelooze dier.

18 April. Bij onzen terugkeer brachten wij twee dagen op Socégo door, welke ik besteedde aan het verzamelen van insecten in het woud. De meeste boomen meten, trots hunne hoogte, niet meer dan drie of vier voet in omtrek, waaronder natuurlijk ook enkele van veel grootere afmetingen. Senhór Manuel was toen bezig een kano te maken van 70 voet lengte uit een enkelen stam, die oorspronkelijk 110 voet lang en zeer dik geweest was. De tegenstelling, als palmboomen groeien temidden van de gewone takkenschietende soorten, geeft aan het landschap steeds een intertropisch karakter. Hier prijkten de wouden met den Koolpalm,5 een der fraaiste van deze familie. Met een [44]stam zoo dun, dat men hem met twee handen zou kunnen omvatten, verheft hij zijn sierlijken kruin tot eene hoogte van 40 of 50 voet boven den grond. De houtslingerplanten, zelven door andere slingerplanten bedekt, bereikten eene groote dikte; enkele, die ik mat, waren twee voet in omtrek. Vele oudere boomen leverden met de aan hunne takken hangende slingers van lianen, die op bundels hooi geleken, een zeer merkwaardigen aanblik op.

Wendde het oog zich van de bladerenwereld boven naar den grond daaronder, dan werd het geboeid door de buitengewone sierlijkheid der bladeren van varens en mimosae. De laatsten bedekten den bodem op sommige plaatsen met een kreupelhout van slechts enkele inches hoogte. Wandelde men door deze dichte lagen van mimosae heen, dan vormde zich een breed spoor, kenbaar aan de verandering in schaduw, die deze plantjes door het laten hangen van hunne gevoelige bladstelen teweegbrengen. Het is gemakkelijk een voor een de voorwerpen te vermelden, die in deze majestueuze tafereelen onze bewondering wekken; maar onmogelijk is ’t een voldoend idee te geven van de hoogere gevoelens van verwondering, van stomme verbazing en diepen eerbied, welke de ziel vervullen en tot hooger stemmen.

19 April. Na ons vertrek uit Socégo, keerden wij de eerste twee dagen op onze schreden terug. Het was een zeer vermoeiend werk, daar de weg meestal door eene gloeiend heete zandvlakte liep, niet ver van de kust. Ik merkte op, dat telkens als mijn paard zijn poot op het fijne kiezelzand zette, een aangenaam rinkelend geluid werd voortgebracht. Op den derden dag sloegen wij eene andere richting in en trokken door het vriendelijke dorpje Madre de Déos. De gekozen richting is een van de hoofdwegen in Brazilië; niettemin was de weg zoo slecht, dat geen voertuig op wielen, behalve de plompe ossenwagen, hem kon berijden. Op onzen ganschen tocht passeerden wij geene enkele steenen brug; en die, welke van houten blokken waren gemaakt, hadden meestal zooveel herstel noodig, [45]dat men genoodzaakt was langs één kant te gaan om ze te vermijden. Alle afstanden waren onjuist bekend. De weg is dikwijls met kruizen in plaats van mijlsteenen gemerkt, om aan te duiden waar menschenbloed vergoten is. Op den avond van den 23sten kwamen wij te Rio, en hadden ons aangenaam uitstapje volbracht.

Gedurende de rest van mijn verblijf te Rio woonde ik in een landhuis aan de Botofogo Baai. Onmogelijk kon men iets aangenamers wenschen dan zoo eenige weken in zulk eene prachtige landstreek door te brengen. In Engeland geniet een minnaar van de natuurlijke historie op zijne wandelingen het groote voorrecht, dat hij altijd iets heeft hetwelk zijne aandacht trekt; maar in deze vruchtbare, van leven overvloeiende klimaten zijn de aantrekkelijkheden zoo talrijk, dat hij bijna in ’t geheel niet kan gaan wandelen.

De weinige waarnemingen, welke ik doen kon, bepaalden zich bijna uitsluitend tot de ongewervelde dieren. Het bestaan eener afdeeling van het geslacht Planaria, die het droge land bewoont, boezemde mij veel belang in. Deze dieren hebben zulk een eenvoudigen bouw, dat Cuvier6 hen onder de ingewandswormen heeft gerangschikt, ofschoon zij nooit in de lichamen van andere dieren gevonden zijn. Talrijke soorten bewonen zout- en zoetwater; maar de door mij bedoelden werden, zelfs in de drogere gedeelten van het woud, onder blokken rottend hout gevonden, waarop zij, geloof ik, teerden. Wat vorm betreft, gelijken zij in ’t algemeen op kleine slakken; maar zij zijn naar evenredigheid veel smaller, en verscheidene soorten zijn fraai gekleurd met overlangsche (longitudinale) strepen. Hun bouw is zeer eenvoudig: bij het midden van de onder- of kruipvlakte bevinden zich twee kleine dwarsspleten, uit de voorste waarvan een trechtervormige en zeer prikkelbare mond kan worden gestoken. Eenigen tijd nadat de rest van het [46]dier geheel dood was aan de gevolgen van zoet water of eene andere oorzaak, behield dit orgaan nog zijne levensvatbaarheid.

Ik vond niet minder dan 12 verschillende soorten van Land-planariae in verschillende gedeelten van het zuidelijk halfrond.7 Enkele exemplaren, door mij op Van-Diemen’s Land verkregen, hield ik bijna twee maanden in ’t leven, door hen met verrot hout te voeden. Toen ik een hunner overdwars in twee bijna gelijke helften had verdeeld, bezaten beide na verloop van 14 dagen den vorm van volledige dieren. Ik had echter het lichaam zóó verdeeld, dat de eene helft de beide onderopeningen bevatte, en de andere dus geene. Vijf en twintig dagen na de bewerking, kon de meer volledige helft bijna niet meer van een ander exemplaar onderscheiden worden. De andere was zeer in grootte toegenomen; en aan het achtereinde had zich in de parenchym-houdende massa eene heldere ruimte gevormd, waarin een rudimentaire bekervormige mond duidelijk te onderscheiden was; aan de benedenoppervlakte was de overeenkomstige spleet echter nog niet open. Zoo de toenemende warmte van het weder, naarmate wij den equator naderden, niet alle individuën gedood had, zou ongetwijfeld dit laatste stadium zijn bouw hebben voltooid. Ofschoon het experiment zeer wel bekend is, was ’t toch merkwaardig het trapswijze ontstaan van elk wezenlijk orgaan eenvoudig uit de extremiteit van een ander dier gade te slaan. Het is uiterst moeilijk deze Planariae te bewaren, want zoodra het ophouden van het leven aan de gewone wetten van verandering gelegenheid geeft in werking te treden, worden de lichamen in hun geheel zacht en vloeibaar, zoo snel als ik nooit te voren gezien had.

Het eerst bezocht ik het woud, waarin deze Planariae gevonden waren, in gezelschap van een ouden Portugeeschen priester, die mij mede op de jacht nam. De laatste bestond [47]hierin, dat men eenige honden in het kreupelhout joeg en dan geduldig met vuren wachtte totdat zich een of ander dier vertoonde. Wij werden vergezeld door den zoon van een naburigen pachter—een echt voorbeeld van een wilden Braziliaanschen jongeling. Hij was gekleed in een gescheurd oud hemd en dito broek, en liep blootshoofd; een oud-models geweer en een groot mes vormden zijne bewapening. De gewoonte van een mes te dragen is hier algemeen; en bij het doortrekken van een dicht bosch is dit wapen haast onmisbaar wegens de vele slingerplanten. Het menigvuldig voorkomen van moord kan ten deele aan deze gewoonte worden toegeschreven. De Brazilianen zijn zoo behendig met het mes, dat zij het nauwkeurig en met voldoende kracht een eind ver kunnen werpen om eene noodlottige wond toe te brengen. Ik heb een aantal kleine jongens deze kunst als eene soort sport zien beoefenen, en uit de vaardigheid, waarmeê zij een rechtop staanden stok troffen, beloofden zij heel wat voor ernstiger aanslagen. Mijn metgezel had daags te voren twee groote gebaarde apen geschoten. Deze dieren hebben grijpstaarten, waarvan het einde zelfs na den dood het geheele lichaamsgewicht kan dragen. Een hunner bleef aldus stevig aan een tak gehecht; en wij moesten een grooten boom omhakken om hem machtig te worden. Dit was weldra volbracht, en met een hevig gekraak kwamen boom en aap naar beneden. Behalve den aap, bepaalde onze jacht zich dien dag tot verscheidene kleine groene papegaaien en enkele pepervogels of toekanen.8 Ik profiteerde intusschen van mijne kennismaking met den Portugeeschen padre, want bij eene andere gelegenheid gaf hij mij een fraai exemplaar van de Jaguarondo of Jaguar-kat.

Ieder heeft wel eens gehoord van de schoonheid van het landschap nabij Botofogo. Het huis, waar ik logeerde, lag dicht bij den voet van den welbekenden Corcovado Berg. Zeer terecht is opgemerkt, dat steile kegelvormige heuvels [48]kenmerkend zijn voor de formatie, door Von Humboldt met den naam van gneiss-graniet aangeduid. Niets kan treffender zijn dan de indruk dezer reusachtige, ronde en naakte steenen gevaarten, die uit den weelderigsten plantengroei omhoog rijzen.

Dikwijls sloeg ik met belangstelling de wolken gade, die van den zeekant komende, een bank vormden juist onder het hoogste punt van den Corcovado. Zoo gedeeltelijk gesluierd, scheen deze berg, evenals vele andere, zich veel hooger te verheffen dan zijne werkelijke hoogte van 2300 voet. Daniell heeft bij zijne weêrkundige proeven opgemerkt, dat eene wolk somtijds aan een bergtop bevestigd schijnt, terwijl de wind er voortdurend overheen blaast. Hier vertoonde hetzelfde verschijnsel een eenigszins anderen aanblik. Men zag de wolk duidelijk omkrullen en toen snel over den top schieten, zonder dat zij in grootte was af- of toegenomen. De zon ging onder en eene zachte koelte, die tegen den zuidkant van den berg blies, mengde haren stroom met de koudere bovenlucht, tengevolge waarvan de damp zich verdichtte; maar op het oogenblik, dat de lichte wolkkringen over den rand zweefden en onder den invloed kwamen der warmere atmospheer aan de noordelijke helling, losten zij zich terstond weer op.

Gedurende de maanden Mei en Juni—of het begin van den winter—was het klimaat verrukkelijk. De gemiddelde temperatuur, bepaald uit waarnemingen te 9 ure des morgens en des avonds, was slechts 72°. Dikwijls regende het hevig; maar de droge zuidenwind maakte de wandelwegen spoedig weer aangenaam. Op zekeren morgen vielen in 6 uren tijds 1,6 inches regen. Toen deze stortbui over de bosschen trok, die den Corcovado omgeven, was het geluid door de kletterende druppels op de tallooze menigte bladeren voortgebracht, zeer merkwaardig. Het kon op den afstand van een kwart mijl gehoord worden en geleek op het geluid eene groote stroomende watermassa. Na de heete dagen was het heerlijk, rustig in den tuin te zitten en den avond in nacht te zien overgaan. In deze klimaten kiest de natuur [49]hare zangers uit nederiger virtuozen dan in Europa. Een kleine kikvorsch, behoorende tot het geslacht Hyla, zit op een grashalm ongeveer een inch boven den waterspiegel en brengt een aangenaam geluid voort; waar meerdere bijeen zijn, zingen zij eendrachtig in verschillende tonen. Het kostte mij eenige moeite een exemplaar van dezen kikvorsch te vangen. Bij het geslacht Hyla eindigen de teenen in kleine zuigers; en ik zag, dat dit dier tegen eene glasruit kon opkruipen, die volkomen verticaal stond. Tegelijk onderhouden verschillende krekels en cicadae een onafgebroken doordringend geschreeuw, dat echter, door den afstand verzwakt, niet onaangenaam klinkt. Elken avond na donker begon dit groote concert; en dikwijls heb ik er naar zitten luisteren, totdat mijne aandacht door een of ander eigenaardig voorbijvliegend insect werd afgeleid.

Op deze tijden ziet men de vuurvliegen van heg tot heg rondvliegen. In een donkeren nacht kan haar licht omtrent tweehonderd pas ver gezien worden. Het is merkwaardig, dat bij al de verschillende soorten glimwormen, glinsterende springkevers (Elater) en verschillende zeedieren (zooals de crustacea, medusae, nereïdae, een koraalgewas van het geslacht Clytia, en Pyrosoma), welke door mij zijn waargenomen, het licht van eene duidelijk merkbare groene kleur geweest is. Al de vuurvliegen, die ik hier ving, behoorden tot de Lampyridae (tot welke familie ook de Engelsche glimworm behoort), en het meerendeel der exemplaren tot Lampyris occidentalis.9 Ik vond, dat dit insect de schitterendste flikkeringen uitstraalde, wanneer het geprikkeld werd; in de tusschenpoozen werden de abdominale ringen verdonkerd. De flikkering was bijna op hetzelfde oogenblik waarneembaar in de beide ringen, doch iets eerder in den voorsten. De glinsterende stof was vloeibaar en zeer klevig; kleine plekjes daar, waar de huid werd [50]afgetrokken, bleven helder glinsterend, terwijl de ongeschonden deelen donker waren. Wanneer het insect onthoofd werd, bleven de ringen voortdurend helder, maar niet zoo schitterend als te voren; plaatselijke prikkels met eene naald verhoogden steeds de helderheid van het licht. In één geval behielden de ringen hunne lichtende eigenschap 24 uren na den dood van het insect.

Uit deze feiten zou duidelijk blijken, dat het dier alleen het vermogen bezit om het licht voor korte tusschenpoozen te verbergen of te dooven, en dat de uitstraling op andere tijden onwillekeurig is. Op modderige en nat-zandige wandelplaatsen vond ik de larvae of maskers van dezen Lampyris in grooten getale, die in vorm in ’t algemeen op het wijfje van den Engelschen glimworm geleken. Deze maskers bezaten slechts zwak lichtende eigenschappen; zeer verschillend van hunne ouders hielden zij zich bij de minste aanraking dood, en doofden hun schijnsel; ook wekten prikkels geen nieuwe lichtuitstraling op. Vele er van hield ik eenigen tijd in het leven. Hunne staarten zijn zeer zonderlinge organen, want deze werken door eene geschikte inrichting als zuigers of hechtorganen, en tevens als reservoirs of bewaarplaatsen voor speeksel of dergelijke vloeistof. Bij herhaling voedde ik hen met rauw vleesch, waarbij ik steeds opmerkte, dat het einde van den staart om een haverklap naar den mond werd gebracht en een druppel vloeistof op het vleesch gestort, dat dan voor het gebruik gereed was. Ondanks zooveel oefening, scheen de staart niet in staat zijn weg naar den mond te vinden: de nek, ten minste, werd altijd het eerst aangeraakt, blijkbaar om als gids te dienen.

Toen wij te Bahia waren, scheen een Elater of kever (Pyrophorus luminosus, Illig.)10 het meest algemeene lichtgevende insect. Ook in dit geval werd het licht door prikkeling schitterender gemaakt. Eens vermaakte ik mij met het springvermogen van dit insect gade te slaan, dat, naar mij toeschijnt, niet voldoende beschreven is.11 [51]Als het dier, op den rug gelegd, zich gereedmaakte tot springen, bewoog het zijn hoofd en borstkas achterwaarts, zoodat de borst-ruggegraat naar buiten werd gedrongen en op den kant harer scheede rustte. Bij voortzetting van dezelfde achterwaartsche beweging werd de ruggegraat door de volle kracht der spieren als een veer gebogen; en op dit oogenblik rustte het insect op het uiteinde van zijn hoofd en vleugeldeksels. Bij plotselinge ontspanning van deze beweging, vlogen hoofd en borstkas op, en sloeg bijgevolg de basis der vleugeldeksels met zooveel kracht tegen het steunvlak, dat het insect door de reactie een of twee inches hoog werd opgeworpen. De uitstekende punten der borstkas en de scheede der ruggegraat dienden om het geheele lichaam tijdens den sprong rechtop te houden. In de door mij gelezen beschrijvingen schijnt geen voldoende nadruk gelegd te zijn op de veerkracht der ruggegraat; zulk een plotselinge sprong zou niet het gevolg kunnen zijn eener eenvoudige spiercontractie, zonder behulp van een mechanischen kunstgreep.

Bij verschillende gelegenheden verlustigde ik mij in eenige korte, maar hoogst aangename uitstapjes naar de naburige landstreek. Op zekeren dag ging ik naar den Botanischen Tuin, waar men vele om haar nut wel bekende planten kon zien groeien. De bladeren van de kamfer-, peper-, kaneel- en kruidnagelboomen verspreidden een heerlijk aroma, terwijl de broodvrucht, de jaca en de mango samen wedijverden in de pracht van hun loof. Het landschap in den omtrek van Bahia ontleent bijna zijn karakter aan de twee laatste boomen. Voordat ik hen zag, had ik geen idee, dat er boomen waren, die zulk eene zwarte schaduw op den grond konden werpen. Beiden staan tot de altijdgroene vegetatie dezer klimaten in gelijksoortige verhouding als laurieren en hulsten in Engeland tot het lichtere groen der na de bevruchting afvallende boomen. Hier zij opgemerkt, dat de huizen in de tropen omringd zijn door de schoonste vormen der plantenwereld, omdat vele er van tevens hoogst nuttig zijn voor den mensch. Wie kan betwijfelen, dat deze eigenschappen [52]vereenigd zijn in den oranje- en broodboom, in de vele soorten van palmboomen, in den banaan- en kokosboom?

Dien dag werd ik bijzonder getroffen door eene opmerking van Von Humboldt, die dikwijls zinspeelt op “de ijle damp, welke, zonder de doorschijnendheid der lucht te veranderen, hare tinten meer harmonisch maakt en hare werkingen verzacht.” Dit is een verschijnsel, dat ik nooit in de gematigde gordels heb waargenomen. Gezien over den korten afstand eener halve of driekwart mijl, was de dampkring volkomen doorschijnend; maar op grooteren afstand smolten alle kleuren samen tot een wonderschoonen, bleek-grijzen damp, waarin een zweem van blauw vermengd was. De toestand der atmospheer gedurende den morgen tot omstreeks den middag, toen het verschijnsel het meest in ’t oog viel, had, behalve in de droogte, geringe verandering ondergaan. In dien tusschentijd was het verschil tusschen het dauwpunt en de temperatuur van 7½° tot 17° gestegen.

Bij eene andere gelegenheid ging ik vroeg van huis en wandelde tot aan den Gavia of Marszeil-berg. De lucht was heerlijk koel en geurig, en stil glinsterden de dauwdruppels op de bladeren der lelie-vormige planten, die de klare waterstroompjes omzoomden. Gezeten op een blok graniet, sloeg ik met welgevallen de verschillende insecten en vogels gade, die langs mij heen vlogen. De kolibri schijnt bijzonder verzot op zulke belommerde, afgelegen plekjes. Telkens als ik deze kleine schepsels om eene bloem zag gonzen, waarbij hunne vleugels zoo snel trilden, dat het nauwelijks zichtbaar was, werd ik aan den Sphinx-vlinder12 herinnerd. Inderdaad komen hunne bewegingen en gewoonten in vele opzichten met elkaar overeen.

Een pad inslaande, trad ik een majestueus woud binnen, waar zich op eene hoogte van 5 of 600 voet een dier prachtige panorama’s ontrolde, die in den geheelen omtrek van [53]Rio zoo algemeen zijn. Op deze hoogte bereikt het landschap zijne schitterendste tint; en elke vorm, elk lommer overtreft al wat de Europeaan ooit in zijn eigen land aanschouwde zoozeer in pracht, dat hij niet in staat is zijne gevoelens uit te drukken. De algemeene indruk riep mij het levendigste decoratief uit de opera of groote schouwburgen voor den geest. Nooit keerde ik met ledige handen van deze uitstapjes terug. Dien dag vond ik een exemplaar eener merkwaardige schimmelplant, Hymenophallus geheeten. Menigeen kent den Engelschen Phallus,13 die met zijn afschuwelijken geur in den herfst de lucht bederft; maar, zooals de entomoloog wel weet, is dit voor enkele kevers juist een heerlijke geur. Zoo ook hier: want een Strongylus, door dezen geur aangetrokken, streek op de schimmelplant neer, toen ik haar in mijne hand had. Wij zien hier in twee verschillende landstreken eene gelijksoortige betrekking tusschen planten en insecten van dezelfde families, ofschoon de species van beide verschillend zijn. Is de mensch de leidende oorzaak bij den invoer van eene nieuwe soort in een land, dan wordt deze verwantschap vaak verbroken. Als voorbeeld daarvan wil ik meedeelen, dat de bladen van kool en salade, welke in Engeland aan zulk eene menigte slakken en rupsen voedsel verschaffen, in de tuinen nabij Rio onaangetast blijven.

Gedurende ons verblijf in Brazilië legde ik eene groote verzameling insecten aan. Enkele algemeene opmerkingen over de vergelijkende beteekenis der verschillende orden kunnen voor den Engelschen entomoloog van belang zijn. De groote en schitterend gekleurde Lepidoptera kenmerken de streek, die zij bewonen, veel duidelijker dan eenig ander dierenras. Ik zinspeel alleen op de kapellen; want in tegenstelling met wat men wegens den weligen plantengroei had mogen verwachten, kwamen de nachtvlinders in veel geringer aantal voor dan in onze eigen gematigde gordels. Zeer stond ik verrast over de levenswijze van Papilio [54]feronia. Deze kapel is niet zeldzaam en bewoont meestal de boschjes oranjeboomen. Ofschoon een hoog vlieger, strijkt zij zeer dikwijls op de stammen van boomen neer. Bij deze gelegenheden is haar hoofd steeds benedenwaarts gericht, en strekken haar vleugels zich uit in een horizontaal vlak, in plaats van, zooals gewoonlijk, verticaal te zijn gevouwen. Dit is de eenige kapel, die ik ooit de beenen tot loopen heb zien gebruiken. Onbekend met dit feit, naderde ik behoedzaam met mijne tang, waarop het insect meer dan eens uitweek, juist als het instrument op het punt was zich te sluiten—en zoo ontsnapte. Maar een veel zonderlinger feit is het vermogen, dat deze soort bezit om geluid te maken. Verscheidene keeren als een paar—waarschijnlijk een mannetje en wijfje—elkander in ongeregelde vlucht najoegen, gingen zij mij op enkele yards voorbij; en duidelijk hoorde ik dan een tikkend geluid, evenals dat van een getand rad dat onder een veerpal doorgaat. Het geluid werd met korte tusschenpoozen vervolgd en kon circa 20 yards ver gehoord worden. Ik ben zeker, dat er geen fout in de waarneming is.14

Ten opzichte van het algemeen voorkomen der Coleoptera werd ik teleurgesteld. Het aantal kleine en donkergekleurde kevers is verbazend groot.15 [55]

De Europeesche kabinetten kunnen vooralsnog alleen op de grootere soorten uit tropische klimaten bogen; maar werpt men een blik op de toekomstige afmetingen van een volledigen catalogus, dan is dit voldoende om de gemoedsrust van een entomoloog te verstoren. De vleeschetende kevers of Carabidae komen tusschen de keerkringen in uiterst klein aantal voor, hetgeen des te opmerkelijker is, als men het geval vergelijkt met de vleeschetende viervoetige dieren, welke in heete landen zoo menigvuldig zijn. Deze ontdekking trof mij zoowel bij mijne komst in Brazilië, als toen ik de vele fraaie en beweeglijke vormen der Harpalidae opnieuw zag verschijnen in de gematigde vlakten van La Plata. Vervangen soms de zeer talrijke spinnen en roofzuchtige Hymenoptera de vleeschetende kevers? De aaskevers en Brachelytra komen zeer weinig voor; daarentegen vindt men de Rhyncophora en Chrysomelidae, die voor hun onderhoud alle van de plantenwereld afhangen, in verbazende menigte. Ik spreek hier niet van het aantal verschillende soorten, maar van dat der individuën, want hiervan hangt het meest opvallende kenmerk der insectenkunde van de verschillende landen af. De orden der Orthoptera en Hemiptera zijn bijzonder talrijk; dit geldt ook voor de stekende afdeeling der Hymenoptera, behalve misschien de bijen.

Voor het eerst een tropisch woud betredend, staat men verbaasd over den arbeid der mieren. Goed aangelegde paden vertakken zich in alle richtingen, waarop men een leger van nooit ontbrekende, komende en gaande fourageerders kan zien, beladen met stukjes groen blad, die soms grooter zijn dan zij zelven. Een kleine donkergekleurde mier trekt soms in tallooze zwermen naar elders. Te Bahia werd op zekeren dag mijne aandacht getrokken door een aantal spinnen, kakkerlakken en andere insecten, benevens eenige [56]hagedissen, die zich in de grootste onrust over eene open plek gronds spoedden. Kort achter hen was elke stengel, elk blad zwart van kleine mieren. Toen de zwerm de open ruimte was overgetrokken, verdeelde zij zich en daalde langs een ouden muur af. Een aantal insecten werd hierdoor geheel ingesloten, en verwonderlijk waren de pogingen, die de arme kleine schepsels deden, om zich aan zulk een dood te onttrekken. Toen de mieren aan den weg kwamen, veranderden zij van koers en klommen in smalle rijen weder tegen den muur op. Ik plaatste nu een kleinen steen zoodanig, dat hij een dezer rijen den pas afsneed; waarna de geheele drom er op aanviel en toen onmiddellijk terugtrok. Kort daarop viel een tweede troep op de versperring aan; maar toen ook deze aanval zonder gevolg bleef, werd deze marschroute geheel opgegeven. Door een omweg te maken van een duim breed, hadden de mieren den steen kunnen vermijden; en dit zou zonder twijfel gebeurd zijn als hij daar aanvankelijk gelegen had; doch nu zij aangevallen werden, wilden de heldhaftige kleine strijders van geen wijken weten.

In de nabijheid van Rio vindt men eene soort insecten, op wespen gelijkende, die in de hoeken der waranda’s kleicellen maken voor hunne larven, en zeer talrijk zijn. Deze cellen stoppen zij vol halfdoode spinnen en rupsen, die zij, naar ’t schijnt, zoo wonderlijk weten te steken, dat de slachtoffers verlammen maar in leven blijven totdat de eitjes der anderen zijn uitgebroed. De larven voeden zich dan met de afzichtelijke rompen van machtelooze, halfdoode slachtoffers—een gezicht, dat door een enthousiastischen natuuronderzoeker als aangenaam en merkwaardig beschreven is!16

Op zekeren dag sloeg ik met belangstelling een doodelijken [57]strijd gade tusschen eene wesp (Pepsis) en eene groote spin van het geslacht Lycosa. De wesp deed een plotselingen stoot naar hare prooi, en vloog toen weg. De spin was blijkbaar gewond, want toen zij poogde te ontsnappen, rolde zij eene kleine helling af, maar had nog kracht genoeg om in een dicht hoopje gras te kruipen. Weldra keerde de wesp terug, en scheen verwonderd, dat zij haar slachtoffer niet dadelijk vond. Zij begon toen eene even geregelde jacht als ooit een hond een vos najoeg: beschreef korte halve cirkels, en trilde daarbij voortdurend met hare vleugels en voelhorens. Het duurde niet lang of de spin, hoe goed ook verborgen, werd ontdekt; waarna de wesp, die blijkbaar nog bevreesd was voor de kaken van haren tegenstander, dezen, na veel manoeuvers, twee steken aan de onderzijde der borstkas toebracht. Na de nu roerloos liggende spin behoedzaam met hare voelhorens onderzocht te hebben, maakte de wesp zich gereed het lichaam weg te sleepen, toen ik zoowel den geweldenaar als zijn prooi tegenhield.17

Het getal spinnen in verhouding tot andere insecten is hier, vergeleken met Engeland, zeer veel grooter, wellicht meer dan met eene andere afdeeling der gelede dieren het geval is. De afwisseling in soorten onder de springende spinnen schijnt bijna oneindig. Het geslacht, of liever de familie Epeïra (Kruisspin)18 kenmerkt zich hier door vele eigenaardige vormen; enkele bijzondere soorten hebben puntige lederachtige schilden, andere breede en doornige tibiae. Elk pad in het woud wordt versperd door het sterke gele web eener soort, behoorende tot dezelfde afdeeling als de Epeïra [58]clavipes van Fabricius, die, volgens Sloane,19 vroeger in West-Indië webben maakte, sterk genoeg om vogels te vangen.

Eene kleine en aardige soort spin met zeer lange voorpooten en die tot een onbeschreven geslacht schijnt te behooren, leeft als parasiet op bijna al deze webben. Ik vermoed, dat zij voor de groote Epeïra te onbeduidend is om er nota van te nemen, en dat deze haar daarom toestaat op de kleine insecten jacht te maken, die anders vernield zouden worden wanneer zij aan de draden blijven kleven. Als deze kleine spin gestoord wordt, houdt zij zich dood door de voorpooten uit te strekken, of laat zich plotseling uit het web vallen.

Eene groote Epeïra van dezelfde afdeeling als Epeïra tuberculata en conica is uiterst algemeen, vooral op droge plaatsen. Haar web, dat meestal tusschen de groote bladeren der gewone agave of Amerikaansche aloë gespannen is, wordt soms nabij het midden versterkt door een tweetal, of zelfs vier zigzagvormige banden, die twee opvolgende stralen verbinden. Is een of ander groot insect, bijv. een sprinkhaan of wesp, gevangen, dan wentelt de spin het door eene fluksche beweging zeer snel om, schiet tegelijk een bundel draden uit hare spinklieren, en hult hare prooi in een koker, evenals de pop van een zijdeworm. Nu onderzoekt de spin het machtelooze slachtoffer, en geeft het den noodlottigen beet op de achterzijde der borstkas; daarna trekt zij zich terug en wacht geduldig tot het gif zijne werking heeft volbracht. De sterkte van dit gif laat zich beoordeelen uit het feit, dat ik eene halve minuut later de pop openende, eene groote wesp geheel levenloos vond. De Epeïra staat altijd met het hoofd benedenwaarts bij het midden van het web. Wordt zij gestoord, dan handelt zij verschillend naar omstandigheden: is er een kreupelboschje [59]onder, dan valt zij plotseling omlaag, en duidelijk heb ik den draad uit de spinklieren door het dier zien verlengen, terwijl het nog stilstond, als eene voorbereiding tot zijn val. Is de grond beneden onbegroeid, dan laat de Epeïra zich zelden vallen, maar kruipt snel door eene middenopening van de eene naar de andere zijde. Nog verder gestoord, voert zij eene allermerkwaardigste handeling uit: staande in het midden van het web, dat aan buigzame takken is gehecht, rukt zij dit krachtig heen en weer, totdat het geheele dradenweefsel eindelijk zulk eene snelle trillende beweging verkrijgt, dat zelfs de omtrekken van het lichaam der spin onduidelijk worden.

Het is een welbekend feit, dat de meeste Britsche spinnen, als een groot insect in hare webben gevangen is, de draden pogen af te breken en hare prooi bevrijden, om hare webben tegen totale vernieling te vrijwaren. Maar eens zag ik in eene broeikas te Shropshire eene groote wijfjes-wesp gevangen in het onregelmatige web eener zeer kleine spin. In stede nu dat deze haar web afbrak, ging zij ijverig voort met het lichaam en vooral de vleugels van haar prooi te verstrikken. In ’t eerst deed de wesp herhaalde vergeefsche uitvallen met haren angel op den kleinen tegenstander. Nadat ik de wesp meer dan een uur had laten worstelen, kreeg ik eindelijk medelijden met haar, doodde ze en legde ze toen weer in het web. Weldra keerde de spin terug; en een uur later vond ik deze tot mijne groote verwondering met hare kaken in de opening geboord, door welke de levende wesp haren angel naar buiten steekt. Twee- of driemaal verjoeg ik de spin; maar de eerste 24 uren vond ik haar steeds op dezelfde plek opnieuw aan het zuigen. Door de sappen van haar prooi, die verscheidene malen grooter was dan zij zelve, werd de spin zeer opgeblazen.

Het is hier de plaats mede te deelen, dat ik dicht bij Sa-Fé Bajada vele groote zwarte spinnen zag, met robijnkleurige figuren op den rug en die de gewoonte hadden troepsgewijze te leven. De webben hadden een verticalen stand, zooals met het geslacht Epeïra steeds het geval is, [60]en waren onderling gescheiden door eene ruimte van omstreeks twee voet. Alle waren echter aan zekere gemeenschappelijke draden gehecht, die eene groote lengte hadden en zich naar alle zijden der gemeenschap uitstrekten. Op deze wijze waren de toppen van eenige hooge struiken door de vereenigde webben ingesloten.

Azara20 heeft eene in Paraguay troepsgewijze levende spin beschreven, die volgens Walckenaer een Theridion moet zijn, doch waarschijnlijk eene Epeïra is en mogelijk van dezelfde soort als de mijne. Ik kan mij echter niet herinneren een centraalweb te hebben gezien zoo groot als een hoed, waarin, gelijk Azara zegt, gedurende den herfst als de spinnen sterven, de eitjes worden gelegd. Daar alle spinnen, die ik hier zag, even groot waren, moeten zij ongeveer even oud geweest zijn. Deze gewoonte om troepsgewijze te leven bij een zoo typisch geslacht als Epeïra: bij insecten zoo bloeddorstig en eenzelvig, dat zelfs de beide seksen elkander aanvallen, is een zeer zonderling feit.

In eene hooggelegen vallei van de Cordilléra, bij Mendoza, vond ik eene andere spin met een zonderling gevormd web. Sterke draden straalden in een verticaal vlak uit een gemeenschappelijk middelpunt, waar het insect zijne standplaats had; maar slechts twee stralen waren door een symmetrisch mazennet verbonden, zoodat het web, instede van cirkelvormig zooals meestal het geval is, uit een wigvormig segment bestond. Alle webben waren gelijkvormig samengesteld. [61]


1 Lagoa is het Portugeesche woord voor “Meer.”

(Vert.)

2 Annales des Sciences Naturelles, Jaargang 1833.

3 De Broodwortel (wortel van den cassave-struik) met den Lat. naam Jatropa manihot.

(Vert.)

4 Volgens eene planimetrische berekening telt Brazilië 8,524,777 □ Kilom. bij eene bevolking van ruim 21 millioen zielen. De dichtheid is dus 2.5 inw. per □ Kilom. Zooals bekend, is 80 het normaalcijfer voor de bevolkingsdichtheid, welke grens niet mag worden overschreden, zonder sociale nooden in ’t leven te roepen. Nederland en België hebben respect. eene bevolkingsdichtheid van 176.5 en 251 per □ Kilom.

(Vert.)

5 De West-Indische koolpalm (Areca of Oreodoxa oleracea.)

(Vert.)

6 Baron George L. C. F. D. Cuvier (1769–1832), vooral bekend door zijn klassiek werk Recherches sur les ossemens fossiles, dat in 1812 voor ’t eerst verscheen.

(Vert.)

7 Deze species heb ik beschreven en benoemd in de Annals of Natural History, Vol. XIV, blz. 241.

8 Rhamphastus, van de orde der Cuculi (Koekoeksvogels.) In Brazilië heet hij tucano.

(Vert.)

9 Ik ben Waterhouse veel dank schuldig voor zijne vriendelijkheid om deze en vele andere insecten voor mij te benoemen, en voor zijne zeer gewaardeerde hulp.

10 Illig. of Ill. is de afgekorte benaming voor J. K. W. Illiger.

11 Kirby’s Entomology, Deel II, blz. 319.

12 Behoorende tot de Sphingidae, eene familie van de Lepidoptera of Kapellen.

13 Phallus impudicus.

(Vert.)

14 Doubleday heeft op 3 Maart 1845 voor het Entomologisch Genootschap een bijzonderen bouw in de vleugels dezer kapel beschreven, welke het middel schijnt te zijn om dit geluid te maken. Hij zegt: “Dit insect is merkwaardig wegens het bezit van eene soort trommel aan de basis der voorvleugels, tusschen de rib- en de onderribnerven. Deze twee nerven hebben daarenboven binnenin een schroefvormig diaphragma of tubus.” In Langendorff’s Reizen (gedurende de jaren 1803/7), blz. 74 vind ik vermeld, dat op het eiland Sa.-Catharina, aan de kust van Brazilië, eene kapel Februa Hoffmanseggi bestaat, die bij het wegvliegen een geluid maakt, als van een ratel.

15 Ik wil hier als een gewoon voorbeeld van één dag verzamelen (23 Juni), toen ik op de Coleoptera niet bijzonder acht gaf, vermelden, dat ik 68 soorten van deze orde ving. Daaronder waren slechts twee Carabidae, vier Brachelytra, vijftien Rhyncophora en veertien Chrysomelidae. Zeven en dertig soorten Arachnidae, die ik thuis bracht, zullen voldoende zijn om te bewijzen, dat ik aan de algemeene lievelingsorde der Coleoptera niet te veel aandacht schonk.

16 Te vinden in een handschrift van Abbott, die zijne waarnemingen in Georgië deed, en dat in het Britsch Museum berust. Zie de verhandeling van A. White in de Annals of Natural History, Deel VII, blz. 472. Luitenant Hutton heeft in The Journal of the Asiatic Society, Deel I, blz. 555 eene in Indië thuis behoorende wesp beschreven, die dezelfde gewoonten heeft.

17 Don Felix Azara (Deel I, blz. 175) spreekt van een tot de Hymenoptera behoorend insect, waarschijnlijk van hetzelfde geslacht, en zegt dat hij dit eene doode spin door het hooge gras in eene rechte lijn naar zijn nest zag sleepen, hetwelk 163 pas ver lag. Hij voegt er bij, dat de wesp, om haren weg te vinden, telkens demi-tours d’environ trois palmes maakte.

18 Behoort tot de familie der Orbitelae (groep Sedentaria of Netspinnen). Veelal geschreven Epeira in plaats van Epeïra.

(Vert.)

19 Hans Sloane (1660–1753), Iersch geneesheer en natuuronderzoeker, schreef Natural History of Jamaica en stichtte het Britsch Museum.

(Vert.)

20 Azara’s Voyage, Deel I, blz. 213.

[Inhoud]

Hoofdstuk III.

Maldonado.

5 Juli 1832. In den morgen lichtten wij het anker en verlieten de prachtige haven van Rio de Janeiro. Op onzen tocht naar de Rio de la Plata zagen wij niets bijzonders, behalve op zekeren dag eene groote school bruinvisschen, vele honderden in getal. De zee werd op sommige plaatsen geheel er van doorploegd; en een zeer buitengewoon schouwspel vertoonde zich, toen honderden tegelijk met sprongen, waarbij hun lichaam geheel boven water kwam, de zee doorkliefden. Toen het schip negen knoopen in het uur liep, konden deze dieren met het grootste gemak heen en weer langs den boeg gaan, en daarna recht vooruit schieten.

Zoodra wij den zeearm der Plata-rivier invoeren, werd het weder zeer onbestendig. In een donkeren nacht werden wij omringd door tallooze robben en pinguins, die zulke vreemde geluiden maakten, dat de officier van de wacht rapporteerde, dat hij het vee op den oever kon hooren loeien. Den daarop volgenden nacht woonden wij een prachtig schouwspel van natuurlijk vuurwerk bij. De top van den mast en de einden der raas blonken in het St.-Elmusvuur1; en bijna kon men den vorm der vlag onderscheiden, alsof zij met phosphorus bestreken was. De zee lichtte zoo sterk, dat de sporen der [62]pinguins door een vurig zog kenbaar waren; en elk oogenblik werd de duisternis der lucht door den helsten bliksemschijn verlicht.

Toen wij in den riviermond waren, zag ik met belangstelling hoe langzaam het water van zee en rivier zich mengden. Het laatste, modderig en kleurloos, dreef door zijn kleiner soortelijk gewicht op het oppervlak van het zoute water. Duidelijk was dit te zien in het kielwater van het schip, waar men een streep blauw water in kleine draaikolkjes zich met de omringende vloeistof zag mengen.

26 Juli. Wij ankerden te Montevideo. De Beagle maakte zich gereed de uiterste zuid- en oostkusten van Amerika, ten zuiden van de Plata-rivier, gedurende twee achtereenvolgende jaren op te meten. Om onnoodige herhalingen te voorkomen, zal ik die gedeelten van mijn dagboek samenvatten, welke op dezelfde districten betrekking hebben, zonder steeds op de volgorde te letten, waarin wij ze bezochten.

Maldonado is gelegen aan den noordelijken oever der Plata-rivier en niet heel ver van de monding van den zeearm. Het is een zeer rustig, verlaten stadje, waarvan de straten, zooals algemeen in deze landen het geval is, onderling rechthoekig zijn aangelegd, en met eene ruime plaza of plein in het midden, dat door zijne grootte de geringe bevolking nog meer doet uitkomen. Het heeft bijna geen handel, en de uitvoer bepaalt zich tot enkele huiden en levend vee. De inwoners zijn voornamelijk landeigenaars, benevens enkele winkeliers en de noodige handwerkslieden, als grofsmeden en timmerlieden, die binnen een omtrek van 50 mijlen bijna al het werk doen. De stad is van de rivier gescheiden door een strook zandheuvels van ongeveer een mijl breedte, en aan alle andere zijden omringd door een onbegroeid, zwak golvend terrein, dat met eene gelijkvormige fraaigroene graslaag, waarop tallooze kudden vee, schapen en paarden grazen, bedekt is. Zelfs dicht bij de stad is zeer weinig land in cultuur. Enkele hagen van [63]cactussen en agaven wijzen aan, waar eenige tarwe of maïs geplant is. De aanblik van het land is zeer gelijkvormig langs den geheelen noordelijken Plata-oever, en het eenige verschil is, dat de granietheuvels hier wat steiler zijn. Het landschap is zeer weinig aanlokkend: er is nauwelijks een huis, een omheind stuk grond of zelfs een boom, die er een zweem van vroolijkheid aan geeft. En toch, als men een tijd op een schip gevangen heeft gezeten, ligt er iets bekoorlijks in het onbestemde gevoel van over grenzenlooze grasvlakten te wandelen. Daarenboven, als uw uitzicht tot eene kleine ruimte is beperkt, bezitten vele voorwerpen schoonheid. Eenige kleinere vogels zijn schitterend gekleurd, en het heldergroene, door het vee afgeweide grasveld, is versierd met dwergbloemen, waaronder eene plant, die er uitziet als het madeliefje, aanspraak maakte op den naam van een oud vriend. Wat zou een bloemkweeker wel zeggen van geheele strooken grond, zoo dicht met Verbena melindres (ijzerkruid) bedekt, dat zij zelfs op een afstand in het bontste scharlakenrood prijken?

Ik bleef tien weken te Maldonado en verschafte mij in dien tijd eene bijna volledige verzameling vogels, viervoetige en kruipende dieren. Alvorens eenige opmerkingen daarover te doen, zal ik een klein uitstapje vertellen, dat ik deed naar de omstreeks zeventig mijlen ver in noordelijke richting gelegen rivier Polanco. Als een bewijs hoe goedkoop alles in dit land is, wil ik meedeelen, dat ik slechts twee dollars of acht shillings daags betaalde voor twee mannen met een troep van omstreeks twaalf rijpaarden. Mijne metgezellen waren goed gewapend met sabels en pistolen—eene voorzorg, die ik dacht dat eigenlijk onnoodig zou zijn; doch het eerste nieuwtje dat wij hoorden was, dat daags te voren een reiziger uit Montevideo met afgesneden hals dood op den weg was gevonden. Dit gebeurde dicht bij een kruis—de herinnering aan een vroegeren moord.

Den eersten nacht sliepen wij in een afgelegen landhuisje, waar ik spoedig tot de ontdekking kwam, dat ik twee of drie artikelen bezat—in ’t bijzonder een zakkompas—welke [64]grenzenlooze verbazing wekten. In elk huis werd mij gevraagd het kompas te laten zien en daarmee, gevoegd bij eene kaart, de richting van verschillende plaatsen aan te wijzen. Het wekte de levendigste bewondering, dat ik, een volslagen vreemdeling, den weg kende (want weg en richting zijn synoniem in dit open land) naar plaatsen, waar ik nog nooit geweest was. In één huis liet eene jonge vrouw, die ziek te bed lag, mij verzoeken binnen te komen om haar het kompas te laten zien. Was hare verbazing groot—de mijne was nog grooter, dat er zooveel onwetendheid gevonden werd onder menschen, die duizenden stuks vee en uitgestrekte landgoederen bezaten. Het kan alléén verklaard worden door het feit, dat dit afgelegen deel des lands maar zelden door vreemdelingen bezocht wordt. Ook vroeg men mij of de aarde dan wel de zon zich bewoog; of het in ’t noorden warmer of kouder was; waar Spanje lag en vele andere dergelijke vragen. Het meerendeel der bewoners had een vaag denkbeeld, dat Engeland, Londen en Noord-Amerika verschillende namen waren voor dezelfde plaats; maar de beter ingelichten wisten wel, dat Londen en Noord-Amerika verschillende landen waren, dicht bij elkander gelegen, en dat Engeland een groote stad in Londen was!

Ik droeg eenige Prometheus-zwavelstokken bij mij, die ik aanstak door er op te bijten. Nu vond men het zoo wonderlijk, dat een mensch in staat was vuur te maken met zijn tanden, dat doorgaans de geheele familie bijeenkwam om het te zien. Eens werd mij een dollar voor een enkelen zwavelstok geboden. In het dorp Las Minas gaf het feit, dat ik des morgens mijn gezicht wiesch, veel stof tot bespiegeling; een voornaam handelaar ondervroeg mij uitvorschend over zulk een zonderlinge gewoonte, en tevens waarom wij aan boord onze baarden droegen: want hij had van mijn gids gehoord dat wij dit deden. Hij keek mij zeer wantrouwend aan; misschien had hij gehoord van reinigingen in den Mohammedaanschen godsdienst en kwam hij, wetende dat ik een ketter was, waarschijnlijk tot de slotsom, dat alle ketters Turken waren. [65]

In dit land is het de algemeene gewoonte om aan het eerste huis het beste nachtverblijf te vragen. De verbazing over het kompas en mijne andere goocheltoeren waren in zekeren zin voordeelig, omdat ik daarmee en met de lange verhalen, die mijne gidsen deden over mijne kunst van steenen te breken, giftige en onschadelijke slangen te onderscheiden, insecten te verzamelen, enz. enz. de lieden voor hunne gastvrijheid betaalde. Ik schrijf alsof ik onder de bewoners van Midden-Afrika geweest was; Oost-Banda zou zich door deze vergelijking niet gevleid achten, maar zoo waren mijne indrukken in die dagen.

Den volgenden dag reden wij naar het dorp Las Minas. Het land was iets heuvelachtiger, maar droeg overigens hetzelfde karakter; een bewoner van de Pampas zou het ongetwijfeld als een echt Alpenland beschouwd hebben. Het land is zoo dun bevolkt, dat wij den ganschen dag bijna niemand ontmoetten. Las Minas is nog veel kleiner dan Maldonado, ligt in eene kleine vlakte en is door lage rotsachtige bergen omgeven. Het bezit den gewonen symmetrischen vorm en ziet er met zijne gewitte, in het midden staande kerk vrij aardig uit. De buiten de kom gelegen huizen, die geen tuinen of binnenplaatsen bezaten, lagen als geheel verlaten in de vlakte. Dit is op het land algemeen het geval, en bijgevolg hebben alle huizen een ongezellig aanzien.

Tegen den nacht hielden wij stil voor een pulperia of drankwinkel, waar in den loop van den avond een aantal Gauchos2 spiritualiën kwamen drinken en sigaren rooken. Het voorkomen dezer lieden is zeer opmerkelijk; meestal zijn zij groot en knap, maar hun uiterlijk is trotsch en losbandig. Vele dragen knevels, en lang zwart haar dat over hun rug golft. Met hunne helderkleurige gewaden, groote sporen die tegen de hielen rinkelen, en hunne als dolken in den gordel gestoken messen, zien zij er uit als lieden geheel verschillend van wat volgens hun naam Gauchos, of eenvoudige landlieden, verwacht zou mogen worden. [66]Hunne beleefdheid is overdreven; nooit raken zij hunne dranken aan zonder af te wachten dat gij die zult proeven; maar terwijl zij hunne uiterst bevallige buiging maken, schijnen zij volkomen gereed om, als de gelegenheid schoon is, u de keel af te snijden.

Den derden dag volgden wij een eenigszins onregelmatigen koers, daar ik met het onderzoek van eenige marmerlagen bezig was. Op de fraaie grasvlakten zagen wij een aantal struisvogels (Struthio rhea). Enkele troepen telden twintig tot dertig vogels. Stonden deze dieren op eene kleine verhevenheid, zoodat zij zich op den helderen hemel afteekenden, dan boden zij een zeer fraai schouwspel. Nooit heb ik in een ander deel van het land zulke tamme struisvogels ontmoet; met gemak kon men tot op korten afstand naar hen toe galoppeeren; maar dan spreidden zij de vleugels uit, schoten recht voor den wind weg, en lieten de paarden spoedig achter zich.

Des nachts kwamen wij aan het huis van een rijken landeigenaar, Don Juan Fuentes, maar die aan geen mijner metgezellen persoonlijk bekend was. Als men het huis van een vreemdeling nadert, worden gewoonlijk verscheidene kleine regels der etiquette in acht genomen. Men rijdt langzaam naar de deur, groet met de woorden “Ave Maria,” en stijgt in den regel niet eer van het paard, voordat iemand naar buiten komt en u verzoekt af te stijgen; het vormelijke antwoord van den eigenaar is dan: “Sin pecado concebido.”3 Is men het huis binnengetreden, dan wordt eenige minuten lang een algemeen gesprek gevoerd, totdat men verlof vraagt er den nacht door te brengen—hetgeen als eene natuurlijke zaak wordt toegestaan. De vreemdeling doet dan zijn maal met het gezin, en men wijst hem eene kamer aan, waar hij met de tot zijn recado4 behoorende paardendekken zijn bed maakt. Het is merkwaardig hoezeer gelijksoortige omstandigheden gelijksoortige gewoonten [67]ten gevolge hebben. Aan de Kaap de Goede Hoop worden dezelfde gastvrijheid en op zeer weinig na dezelfde regels der etiquette algemeen in acht genomen; niettemin blijkt het verschil tusschen het karakter van den Spanjaard en dat van den Hollandschen Boer hieruit, dat de eerste zijn gast nooit eene enkele vraag doet buiten de stiptste regelen der beleefdheid, terwijl de eerlijke Hollander vraagt waar hij geweest is, waar hij heengaat, wat zijn beroep is, en zelfs hoeveel broeders, zusters of kinderen hij heeft.

Kort na onze komst in de woning van Don Juan, werd een der groote kudden vee naar huis gedreven, en werden drie beesten uitgekozen om als voedsel voor het gezin geslacht te worden. Dit halfwilde vee is zeer snel ter been; en den noodlottigen lazo zeer wel kennende, bezorgde het den paarden eene langdurige en vermoeiende jacht. Vergeleken bij de ruwe weelde, die in het getal dienstboden, paarden en de menigte vee ten toon werd gespreid, bood het armzalige huis van Don Juan een zonderlingen aanblik. De vloer bestond uit geharden modder, en de vensters hadden geen ruiten; de zitkamer boogde slechts op een paar van de ruwste stoelen en banken, benevens een paar tafels. Ofschoon verscheidene vreemdelingen aanzaten, bestond het avondeten slechts uit twee groote stapels vleesch: een van gebraden rund-, de tweede van gekookt vleesch, met enkele stukken pompoen; buiten deze laatste, was er geen andere vrucht of groente, en zelfs geen stuk brood. Als drank diende een groote aarden kruik met water voor het geheele gezelschap. Toch was deze man eigenaar van verscheidene vierkante mijlen land, waarvan bijna elke morgen koren en met geringe moeite alle gewone groenten kon opleveren. De avond werd met rooken doorgebracht, benevens wat zingen voor de vuist, onder begeleiding van de gitaar. De segnorita’s zaten alle bij elkander in een hoek van de kamer en aten niet met de mannen.

Er zijn zooveel werken over deze landen geschreven, dat het bijna overbodig is den lazo of de bolas te beschrijven. De lazo bestaat uit een zeer sterk, maar dun, goed gevlochten [68]koord van ongelooide huid vervaardigd. Het eene eind is aan den breeden gordel bevestigd, die het saâmgestelde tuig van den recado (of den in de Pampas gebruikelijken zadel) bijeenbindt; het andere einde bestaat uit een kleinen ijzeren of koperen ring, waardoor een loopende knoop kan worden geschoven. Als de Gaucho den lazo wil gebruiken, neemt hij een kleinen kronkel in de hand, die den teugel vasthoudt; in de andere houdt hij den loopenden knoop, die zeer ruim genomen, meestal eene middellijn heeft van omtrent acht voet. Dezen zwaait hij om zijn hoofd, houdt door eene behendige pols-beweging den knoop open, en werpt hem dan zonder te missen naar de plek, die hij verkiest. Wordt de lazo niet gebruikt, dan bindt men hem in een kleinen kronkel aan de achterzijde van den recado.

De bolas of ballen zijn van tweederlei soort; de eenvoudigste, die in hoofdzaak voor het vangen van struisvogels gebruikt worden, bestaan uit twee ronde met leder overdekte steenen, welke door een dunnen gevlochten riem van circa acht voet lengte verbonden zijn. De tweede soort verschilt van de eerste alleen hierin, dat er drie ballen door de riemen aan een gemeenschappelijk middelpunt verbonden zijn. De Gaucho houdt den kleinsten der drie ballen in de hand en zwaait de twee andere om zijn hoofd; dan neemt hij zijn mikpunt, en slingert hen als een draaienden kettingkogel door de lucht. Nauwelijks treffen de ballen het een of ander voorwerp, of zij winden er zich om heen, kruisen zich en kronkelen stevig samen. Grootte en gewicht der ballen verschillen naar gelang van het doel waarvoor zij gemaakt worden; zijn zij van steen, dan worden zij, hoewel niet grooter dan een appel, met zooveel kracht geworpen, dat zij somtijds zelfs een paard het been verbrijzelen.

Ik heb ballen gezien van hout en zoo groot als een raap, die bestemd waren om paarden te vangen zonder hen te kwetsen. Soms zijn de ballen van ijzer, en deze kunnen het verst geworpen worden. De grootste moeilijkheid bij het gebruik van den lazo of de bolas ligt in de kunst om zoo goed te rijden, dat men in staat is in vollen ren en bij plotselinge [69]zwenkingen hen zoo juist om het hoofd te zwaaien, dat er mee gemikt kan worden; te voet leert iemand de kunst vrij spoedig. Eens vermaakte ik mij met in vollen galop de ballen om mijn hoofd te zwaaien, toen het vrije einde bij ongeluk tegen een struik sloeg. Daar de draaiende beweging zoodoende gestuit werd, viel die bal onmiddellijk op den grond en greep, als bij tooverslag, een achterpoot van mijn paard; de andere bal werd toen uit mijne handen gerukt en mijn paard fluks tot staan gebracht. Gelukkig was het een oud gedresseerd dier en wist het wat dit beteekende; anders zou het waarschijnlijk zoo lang achteruit geslagen hebben, tot het gevallen was. De Gauchos schaterden van het lachen; zij schreeuwden, dat zij alle soorten dieren hadden zien vangen, maar nog nooit een mensch zichzelf.

Op de twee volgende dagen bereikte ik het verste punt, dat ik wenschte te onderzoeken. Het land bood denzelfden aanblik, totdat het fraai groene gras eindelijk vervelender werd dan een stoffige tolweg. Overal zagen wij groote menigten patrijzen (Nothura major). Deze vogels gaan niet in scharen, en houden zich ook niet schuil zooals de Engelsche soort. Hij schijnt een zeer onnoozele vogel. Een man te paard kan, door in een cirkel of liever in een spiraal rond te rijden zoodat hij telkens dichter bij komt, er zooveel dooden als hij maar wil. De meer gebruikelijke manier is, dat men hem vangt met een loopenden knoop of kleinen lazo, die van eene struisveerschacht gemaakt en aan het einde van een langen stok bevestigd is. Een jongen op een mak oud paard zal er op die wijs menigmaal dertig of veertig per dag vangen. In het hooge noorden van Noord-Amerika vangen de Indianen den Lepus Variabilis door, als hij in zijn hol is, in een spiraal er om heen te loopen; men acht daarvoor den besten tijd het midden van den dag, als de zon hoog staat en de schaduw van den jager niet zeer lang is.5

Op onzen terugkeer naar Maldonado volgden wij eene eenigszins andere richting. Bij Pan de Azucar—een [70]landbaken, welbekend aan allen die de Plata-rivier zijn opgevaren—vertoefde ik een dag in het huis van een zeer gastvrijen ouden Spanjaard. Vroeg in den morgen bestegen wij de Sierra de las Animas. Bij het licht der opgaande zon was het landschap bijna schilderachtig. Westwaarts weidde de blik over eene onmetelijke effen vlakte tot aan den Berg—tot Montevideo, en oostwaarts over het heuvelachtige land van Maldonado. Op den top van den berg lagen verscheidene kleine steenhopen, die er blijkbaar al vele jaren hadden gelegen. Mijn metgezel verzekerde mij, dat zij het werk waren van Indianen uit den ouden tijd. Ofschoon op veel kleiner schaal, kwamen die hoopen overeen met die, welke zoo algemeen op de bergen in Wales worden gevonden. Het schijnt, dat de zucht om eene gebeurtenis door een teeken op het hoogste punt van het naburige land aan te duiden, een algemeene hartstocht van het menschdom is. Tegenwoordig bestaat er in dit deel der provincie geen enkele Indiaan, beschaafd of wild, meer; ook is mij niet bekend of de vroegere bewoners duurzamere herinneringen hebben achtergelaten, dan deze onbeduidende steenhoopen op den top der Sierra de las Animas.

Het algemeen en bijna volslagen gemis van boomen in Oost-Banda is opmerkelijk. Enkele rotsachtige heuvels zijn gedeeltelijk met kreupelbosschen bedekt, en aan de oevers der grootere rivieren, vooral ten noorden van Las Minas, zijn wilgeboomen niet zeldzaam. Bij den Arroyo Tapes hoorde ik van een palmenbosch; en een dezer boomen, die eene aanzienlijke hoogte had, zag ik bij den Pan de Azucar, op eene breedte van 35°. Deze en de door de Spanjaarden geplante boomen vormen de eenige uitzonderingen op de algemeene schaarschheid aan hout. Onder de ingevoerde soorten mogen genoemd worden: populieren, olijf-, perzik- en andere vruchtboomen; de perzikboomen gedijen zoo goed, dat zij de stad Buenos Aires voor het grootste deel van brandhout voorzien. Bijzonder vlakke landstreken, zooals de Pampas, schijnen zelden voor den groei van boomen [71]geschikt. Mogelijk is dit toe te schrijven aan de kracht der winden of aan de wijze van bevloeiing. Maar in de natuur van het land om Maldonado is zulk een reden niet duidelijk; de rotsachtige bergen bieden beschutte plaatsen met verschillende bodemsoorten; waterstroompjes komen in bijna elke dalkom voor, en de kleiachtige natuur van den grond schijnt geschikt om vocht vast te houden. Met veel waarschijnlijkheid is beweerd, dat de aanwezigheid van boschland meestal door de jaarlijksche hoeveelheid neerslag wordt bepaald6; maar in deze provincie vallen des winters hevige en menigvuldige regens, en de zomer, hoewel droog, is dit niet in buitengewone mate.7 Wij zien bijna geheel Australië met hooggaand geboomte bedekt, en toch bezit dit land een veel droger klimaat. Bij gevolg moeten wij naar eene andere en onbekende reden zoeken.

Door ons onderzoek tot Zuid-Amerika te beperken, zouden wij zeker geneigd zijn te gelooven, dat boomen alléén in een zeer vochtig klimaat groeiden, want de grens van het woudland volgt op zeer merkwaardige wijze die der vochtige winden. In het zuidelijk deel van het vasteland, waar de westelijke koelten, bezwangerd met vocht uit den Stillen Oceaan, de overhand hebben, is ieder eiland aan de gebroken westkust, van 38° breedte tot de zuidelijkste punt van Vuurland (Tierra del Fuego), dicht met ondoordringbare wouden bedekt. Aan de oostzijde van de Cordilleras en over hetzelfde breedteverschil, waar een blauwe hemel en een zeer schoon klimaat bewijzen, dat de atmospheer bij het strijken over het gebergte van haar vocht beroofd is, bezitten de dorre vlakten van Patagonië een zeer schralen plantengroei. In het meer noordelijk deel van het vasteland, binnen de grenzen van den vasten zuidoost-passaat, is de oostzijde met prachtige wouden versierd, terwijl de westkust van 4° Z.B. [72]tot 32° Z.B. beschreven kan worden als eene woestijn. Aan deze westkust, noordelijk van 4° Z.B., waar de passaatwind zijne regelmatigheid verliest en op gezette tijden hevige regenvloeden vallen, krijgen de stranden van den Stillen Oceaan, zoo uiterst woest in Peru, bij Kaap Blanco het kenmerk van plantenweelde, waarom Guayaquil en Panama zoozeer geroemd worden. In de zuidelijke en noordelijke deelen van het vasteland hebben dus de woud- en woestijnlanden omgekeerde liggingen ten opzichte van de Cordilleras, en deze liggingen worden blijkbaar bepaald door de richting der heerschende winden.

In het midden van het vasteland is eene breede tusschenzone, omvattende Midden-Chili en de provinciën van La Plata, waar de regenbrengende winden niet over hooge bergen behoeven te gaan, en waar het land noch eene woestijn noch met wouden bedekt is. Maar zelfs de regel, dat boomen alléén bloeien in een klimaat, dat door regenbrengende winden bevochtigd wordt, maakt, als men hem tot Zuid-Amerika beperkt, ten opzichte van de Falklands Eilanden eene scherp in ’t oog vallende uitzondering. Deze eilanden, op dezelfde breedte gelegen als Vuurland en op slechts twee- of driehonderd mijlen van daar: met een nagenoeg gelijk klimaat en bijna dezelfde geologische formatie: met gunstige liggingen en dezelfde soort van veengrond—kunnen niettemin op weinig planten bogen die zelfs den naam van struiken verdienen, terwijl het in Vuurland onmogelijk is een morgen lands te vinden, die niet met de dichtste wouden is bedekt. In dit geval zijn èn de richting der hevige windvlagen èn die der zeestroomen gunstig voor het overbrengen van zaden uit Vuurland, zooals blijkt uit de kano’s en boomstammen, welke uit dat land komen aandrijven en vaak op de stranden der Westelijke Falklands Eilanden worden geworpen. Dit is misschien de reden waarom beide landen zooveel planten gemeen hebben; maar wat de boomen van Vuurland betreft, zijn zelfs de pogingen tot overplanten daarvan mislukt.

Tijdens ons verblijf te Maldonado verzamelde ik verscheidene viervoetige dieren, tachtig soorten vogels en vele [73]kruipende dieren, waaronder negen species van slangen. Van de inheemsche zoogdieren is Cervus campestris het eenig overgeblevene van noemenswaardige grootte, dat algemeen voorkomt. Dit hert is buitengewoon talrijk en leeft dikwijls in kleine troepen in de streken langs de Rio de la Plata en in Noord-Patagonië. Als iemand, door dicht langs den grond te kruipen, zulk een troep herten nadert, gebeurt het vaak, dat dit dier uit nieuwsgierigheid dichter bij komt om hem te verkennen. Op die wijs heb ik, van ééne plek uit, drie van denzelfden troep gedood. Ofschoon zoo mak en nieuwsgierig, zijn zij toch uiterst behoedzaam, als men hen te paard nadert. In dit land gaat niemand te voet; en het hert kent den mensch slechts dan als zijn vijand, wanneer hij te paard zit en met de bolas gewapend is. Te Bahia-Blanca, eene jonge nederzetting in Noord-Patagonië, zag ik tot mijne verbazing, hoe weinig herten zich om den knal van een geweer bekommerden. Op zekeren dag vuurde ik tienmaal op een afstand van nog geen 80 yards op hetzelfde dier, dat nog veel meer schrikte bij het slaan van den kogel tegen den grond, dan door het geluid van het schot. Daar mijn kruit op was, moest ik (tot mijne schande gezegd, hoewel ik een jachtliefhebber ben die vogels in vlucht kan dooden) opstaan en overluid schreeuwen totdat het hert wegliep.

Het merkwaardigste feit betreffende dit dier is de overweldigend sterke en onaangename reuk, die van den bok uitgaat. Het is niet mogelijk dien te beschrijven. Toen ik bezig was het exemplaar te villen, dat nu in het Zoölogisch Museum is opgezet, gebeurde het verscheidene malen dat ik bijna braken moest. Ik bond de huid in een zijden zakdoek en bracht haar zoo naar huis. Deze zakdoek, na flink te zijn gewasschen, werd voortdurend door mij gebruikt en natuurlijk ook even dikwijls gewasschen; toch bespeurde ik een jaar en zeven maanden lang duidelijk dien reuk, telkens als ik den zakdoek openvouwde. Dit feit levert een verrassend voorbeeld van de duurzaamheid eener stof, die uiteraard toch zeer fijn en vluchtig moet zijn. Menigmaal [74]heb ik, als wij op eene halve mijl afstand onder den wind eene kudde voorbijgingen, bespeurd dat de lucht geheel met deze vluchtige stof doortrokken was. Ik geloof, dat de reuk van den bok het sterkst is in den tijd, dat de horens tot volle ontwikkeling gekomen of van de haarhuid bevrijd zijn. In dit stadium is het vleesch natuurlijk volstrekt oneetbaar; maar de Gauchos beweren, dat de stank verdwijnt, als het vleesch eenigen tijd lang in versche aarde wordt begraven. Ergens heb ik gelezen, dat de eilanders in het noorden van Schotland de sterk riekende lijken der visch-etende vogels op gelijke manier behandelen.

De orde der Rodentia telt hier vele species: alleen van muizen vond ik niet minder dan 8 soorten.8 Het grootste knaagdier ter wereld, de Hydrochoerus capybara of Waterzwijn,9 is hier ook algemeen. Een door mij te Montevideo geschoten exemplaar woog 98 pounds; de lengte van het eind van den snuit tot den stompvormigen staart bedroeg 3 voet 2 inches, en de omtrek van het lichaam bij het midden 3 voet 8 inches. Deze groote Rodentia bezoeken nu en dan de eilanden in den mond der Plata-rivier, waar het water geheel zout is, doch zijn veel talrijker aan de boorden van zoetwater-meren en rivieren. Bij Maldonado leven meestal drie of vier te zamen. Over dag liggen zij tusschen de waterplanten, of weiden vrij op de grasvlakte.10 [75]Op eenigen afstand gezien, gelijken zij in kleur en gang op varkens; maar als zij, op de hurken gezeten, met één oog opmerkzaam naar het een of ander voorwerp kijken, krijgen zij weer het uiterlijk hunner voorvaderen, van Cabiai11 en konijnen. Van voren en van ter zijde gezien heeft hun hoofd een belachelijk voorkomen wegens de groote diepte hunner kaken.

Te Maldonado waren deze dieren zeer mak; door voorzichtig loopen kon ik vier oude tot op drie yards naderen. Waarschijnlijk is deze makheid toe te schrijven aan het feit, dat de jaguar voor eenige jaren verdreven is, en dat de Gaucho het niet de moeite waard acht hen te jagen. Toen ik dichter bij kwam, lieten zij telkens hun eigenaardig geluid hooren: een dof, afgebroken geknor, dat op zichzelf niet veel toon inhoudt, doch meer een gevolg is van de plotselinge uitdrijving der lucht. Het eenige mij bekende geluid, dat hiermeê overeenkomt, is het eerste schorre geblaf van een grooten hond. Toen ik het viertal eenige minuten lang op nog geen armslengte had gadegeslagen (en zij mij), snelden zij in vollen galop en in den grootsten haast te water, en lieten tegelijk hun geknor hooren. Na een korte duiking kwamen zij weer aan de oppervlakte, maar lieten nu slechts het topje van hun hoofd zien. Men zegt, dat als het wijfje jongen heeft, deze op haren rug zitten als zij in ’t water zwemt. Het is gemakkelijk deze dieren in menigte te dooden; doch hunne huid heeft weinig waarde en hun vleesch is zeer middelmatig. Op de eilanden in de Rio Parana zijn zij buitengemeen talrijk en vormen hier de gewone prooi van den jaguar.

De Tucutuco (Ctenomys Brasiliensis) is een merkwaardig klein dier, dat kortweg kan beschreven worden [76]als een knaagdier met de eigenschappen van een mol. In sommige deelen van het land is het zeer talrijk, doch moeilijk te vangen; en naar ik meen, komt het nooit boven den grond. Aan den ingang van zijn hol werpt het aardheuveltjes op evenals die van den mol, maar kleiner. Groote stukken land zijn door deze dieren zoo volkomen ondermijnd, dat paarden die er over loopen, er tot boven de hielen inzakken. De tucutucos schijnen tot op zekere hoogte in troepen te leven: de man, nl., die mij de exemplaren bracht, had er zes tegelijk gevangen, en volgens zijn zeggen was dit een gewoon geval. In hunne leefwijs zijn zij nachtdieren, en hun voornaamste voedsel bestaat uit plantenwortels, die het doel zijn van hunne uitgestrekte holen aan de oppervlakte.

Dit dier is algemeen bekend om een zeer bijzonder geluid, dat het maakt wanneer het onder den grond is. Wie dit geluid voor ’t eerst hoort, staat zeer verwonderd; want het is niet gemakkelijk te zeggen van waar het komt: ook kan men onmogelijk raden welk soort van schepsel het voortbrengt. Het geluid bestaat in een kort, maar niet ruw neusgebrom, dat ongeveer viermaal snel achtereen eentonig herhaald wordt.12 De naam Tucutuco zelf is ter nabootsing van het geluid gegeven. Daar waar dit dier talrijk is, kan het op alle tijden van den dag gehoord worden, en soms onmiddellijk onder onze voeten. Binnen een kamer gebracht, bewegen de tucutucos zich langzaam en traag, wat een gevolg schijnt van de buitenwaartsche beweging der achterpooten; en wegens het gemis van een ligament in de holte van het dijbeen, zijn zij geheel onbekwaam om zelfs over de kleinste verticale hoogte te springen. Zij zijn zeer dom bij het doen van [77]eene poging om te ontsnappen; en in oogenblikken van toorn of schrik laten zij het “tucutuco” hooren. Van die welke ik in leven hield, werden verscheidene, zelfs op den eersten dag, geheel mak en poogden niet te bijten of te ontsnappen; andere waren wat wilder.

De man, die hen gevangen had, verzekerde dat er zeer vele gevonden worden, die geheel blind zijn. Een door mij in spiritus liquor bewaard exemplaar verkeerde in dien toestand, welke door Reid beschouwd wordt als het gevolg van ontsteking in het knippend ooglid. Toen het dier leefde, hield ik mijn vinger op nog geen halven inch afstand van zijn hoofd, zonder dat dit in ’t minst werd opgemerkt; toch vond het dier bijna even goed zijn weg door de kamer als de andere. Let men op de strikt onderaardsche leefwijs van den tucutuco, dan kan de blindheid, ondanks hare algemeenheid, geen kwaad zijn van zeer ernstigen aard. Het schijnt echter vreemd, dat een dier een orgaan moet bezitten, hetwelk dikwijls aan letsel onderhevig is. Lamarck zou dit feit, zoo hij het gekend had, verheugd hebben, toen hij (waarschijnlijk met meer waarheid dan hij gewoon was) bespiegelingen maakte13 over de trapsgewijs verworven blindheid van den Aspalax—een knaagdier dat onder den grond woont, en van den Proteus—een kruipend dier dat in donkere met water gevulde holen leeft; bij deze dieren verkeert het oog in bijna rudimentairen staat en is door een peesachtig vlies en vel bedekt. Bij den gewonen mol is het oog buitengewoon klein maar volkomen, hoewel vele ontleedkundigen twijfelen of het met den waren gezichtszenuw verbonden is; zijn gezicht moet zeker onvolkomen zijn, ofschoon het hem waarschijnlijk nuttig is bij het verlaten van zijn hol. Bij den tucutuco, die, naar ik meen, nooit aan de oppervlakte van den grond komt, is het oog wel iets grooter, maar dikwijls blind en nutteloos, al schijnt dit het dier volstrekt niet te hinderen. Zonder twijfel zou Lamarck gezegd [78]hebben, dat de tucutuco nu in den toestand van den Aspalax en Proteus overgaat.

Op de golvende grasvlakten rondom Maldonado komen vele soorten vogels in buitengewone menigte voor. Daaronder zijn verscheidene species eener familie, die in bouw en leefwijs aan onze spreeuw verwant is; eene daarvan, (Molothrus niger), is merkwaardig om zijne gewoonten. Dikwijls ziet men er verscheidene tegelijk op den rug van een paard of koe staan; en zijn zij op eene haag neergestreken, dan trachten zij soms, onder het opstrijken van hunne veêren in de zon, te zingen of liever te fluiten; het geluid, dat zij daarbij maken, is zeer eigenaardig en gelijkt op het borrelen van luchtbellen, die snel uit eene kleine opening onder water ontsnappen, zoodat een doordringend geluid ontstaat. Volgens Azara, legt deze vogel, evenals de koekoek, zijne eieren in de nesten van andere vogels. Dikwijls vertelde mij het landvolk, dat er stellig een vogel bestond die deze gewoonte bezat; en mijn adsistent bij het verzamelen—een zeer nauwkeurig man—vond een nest van de inheemsche musch (Zonotrichia matutina), waarin een ei lag, grooter dan en verschillend in kleur en vorm van de andere. In Noord-Amerika bestaat eene andere soort Molothrus (M. pecoris), die eene dergelijke koekoekachtige gewoonte bezit en in elk opzicht zeer na verwant is aan de La Plata-species, zelfs in de beuzelachtige bijzonderheid, dat hij op den rug van het vee gaat staan; het eenige verschil is, dat deze dieren iets kleiner, en hunne veêren en eieren eenigszins anders getint zijn. Deze nauwe overeenstemming in bouw en gewoonten bij plaatsvervangende soorten uit tegengestelde hoeken van een groot vasteland, treft steeds als zijnde een belangwekkend, ofschoon alledaagsch feit.

Swainson heeft juist opgemerkt,14 dat, uitgezonderd Molothrus pecoris, waarbij gevoegd moet worden M. niger, de koekoeken de eenige vogels zijn, die werkelijk “parasieten” genoemd mogen worden: nl. zoodanige, [79]“die zich als ’t ware op een ander levend dier vasthechten, welks dierlijke warmte hunne jongen in ’t leven roept, van wiens voedsel zij leven, en welks dood den hunnen ten gevolge zou hebben in de periode der kindsheid.” Het is opmerkelijk, dat eenige species, maar niet alle, zoowel van den Koekoek als van den Molothrus, alléén in deze vreemde gewoonte van parasitische voortplanting zouden overeenstemmen, terwijl zij in bijna alle andere gewoonten lijnrecht verschillen. De Molothrus is, evenals onze spreeuw, uiterst gezellig, en leeft zonder kunst of vermomming in de opene vlakten; daarentegen is de koekoek, zooals ieder weet, een bijzonder schuwe vogel, bewoont de meest afgelegen kreupelbosschen, en leeft van vruchten en rupsen. Ook in bouw loopen deze twee families zeer uiteen.

Vele theorieën, zelfs phrenologische of hersenkundige, zijn voorgedragen om te verklaren waarom de koekoek zijne eieren in de nesten van andere vogels legt. Ik denk, dat alleen Prévost door zijne waarnemingen licht op dit raadsel heeft geworpen.15 Hij vindt, dat de wijfjes-koekoek, die volgens de meeste waarnemers minstens vier tot zes eieren legt, met het mannetje moet paren telkens nadat zij slechts een of twee eieren heeft gelegd. Ware nu de koekoek genoodzaakt op hare eigen eieren te zitten, dan moest zij òf op alle tegelijk zitten en dus de eerst gelegde zoo lang in den steek laten tot zij waarschijnlijk bedorven waren: òf zij zou elk ei of twee eieren terstond na het leggen afzonderlijk moeten uitbroeden. Maar wijl de koekoek korter in dit land blijft dan elke andere trekvogel, zou zij stellig geen tijd genoeg hebben voor de achtereenvolgende uitbroedingen. Wij kunnen dus in het feit, dat de koekoek verscheidene keeren paart en hare eieren bij tusschenpoozen legt, de oorzaak vinden waarom zij die in de nesten van andere vogels legt en hen aan de zorg van pleegouders overlaat. Ik ben zeer geneigd te gelooven, dat deze meening juist is, daar ik onafhankelijk hiervan (gelijk wij hieronder zien zullen) tot eene [80]overeenkomstige slotsom ben gekomen ten opzichte van den Zuid-Amerikaanschen struisvogel, waarvan de wijfjes, als ik het zoo zeggen mag, op elkander parasiteeren. Elk wijfje legt verscheidene eieren in de nesten van vele andere wijfjes, en de mannetjes-struisvogel belast zich met de zorgen der broeding, evenals de vreemde pleegouders met den koekoek.

Ik zal slechts twee andere vogels vermelden, die zeer algemeen zijn en door hunne gewoonten de aandacht trekken. De Saurophagus sulphuratus is het type van den grooten Amerikaanschen stam der tyran-vliegenvangers (Muscicapa). In bouw komt hij zeer nabij de ware Worgers of wilde Eksters (Lanius)16, maar in zijne gewoonten kan hij met vele vogels vergeleken worden. Ik heb hem menigmaal een veld zien afjagen, waarbij hij evenals een valk boven eene plek fladderde, om dan naar eene andere te gaan. Als men hem zoo in de lucht ziet zweven, zou men op korten afstand hem zeer licht voor een roofvogel kunnen houden; maar de kracht en snelheid, waarmeê hij omlaag schiet, zijn veel geringer dan bij een valk. Op andere tijden houdt de Saurophagus zich in de nabijheid van water op, en vangt, terwijl hij hier als een ijsvogel (Alcedo) post vat, elk vischje dat aan den kant verschijnt.

Niet zelden worden deze vogels gekortwiekt in kooien of op binnenplaatsen gehouden. Zij worden spoedig mak en zijn zeer vermakelijk om hunne koddige listige gewoonten, die mij beschreven worden als op die van den gewonen ekster te gelijken. Hunne vlucht is slingerend, doordien het gewicht van hoofd en snavel te groot schijnt voor het lichaam. Des avonds vat de Saurophagus post op een struik, dikwijls aan den kant van den weg, en laat voortdurend een onveranderlijken, schrillen en eenigszins aangenamen kreet hooren, die iets weg heeft van gearticuleerde woorden. De Spanjaarden zeggen dat hij gelijkt op de woorden: Bien-te-veo (Ik-zie-je-wel), [81]en hebben hem diensvolgens dezen naam gegeven.

Een spot-vogel (Mimus orpheus), door de bewoners Calandria genoemd, is merkwaardig om zijn gezang, hetwelk dat van alle andere vogels in het land overtreft; inderdaad is hij omtrent de eenige vogel in Zuid-Amerika, dien ik voor het zangen een bepaalden stand heb zien aannemen. Het gezang kan vergeleken worden bij dat van het veldsijsje, maar is krachtiger: eenige harde tonen en sommige zeer hooge gaan daarin met een aangenaam gekweel gepaard. Men hoort het alleen gedurende de lente. Op andere tijden is zijn kreet hard en verre van welluidend. Bij Maldonado waren deze vogels mak en driest; voortdurend zwierven zij in menigte bij de landhuizen, om aan het vleesch te pikken dat aan muren of deurposten was gehangen. Voegde zich een andere kleine vogel bij het gastmaal, dan joeg de Calandria hem spoedig weg.

Op de uitgestrekte onbewoonde vlakten van Patagonië leeft eene andere naverwante soort: Orpheus Patagonica (d’Orbignyi), die in de met doornige struiken begroeide dalen huist; deze is een wilder vogel en heeft een eenigszins ander stemgeluid. Het schijnt mij een merkwaardig feit, als zijnde een bewijs voor de fijne verschillen in gewoonten, dat, toen ik voor het eerst deze tweede soort zag en alleen van het laatstgenoemde standpunt oordeelde, de gedachte in mij opkwam, dat zij van de Maldonado-soort verschilde. Later, toen ik mij een exemplaar verschafte en beide soorten zonder bijzondere aandacht met elkander vergeleek, schenen zij mij zóó gelijk, dat ik van meening veranderde. Maar nu zegt Gould, dat zij wel degelijk verschillen: welke gevolgtrekking in overeenstemming is met het geringe verschil in leefwijze, waarvan hij echter geen kennis droeg.

Het aantal, de tamheid en walgelijke gewoonten der aasetende valken in Zuid-Amerika, maken hen bijzonder belangrijk voor iemand, die slechts aan de vogels van Noord-Europa gewoon is. Tot deze groep kunnen gerekend worden vier soorten van de Caracara’s of Polyborus, de Kalkoensche buizerd, de Gallinazo en de Condor.17 [82]De Caracara’s worden om hun lichaamsbouw tot de arenden gerekend; maar wij zullen weldra zien hoe kwalijk hun zulk een hooge titel past. In hunne gewoonten vervangen zij juist onze aaskraaien, eksters en raven—een groep vogels die ruim verspreid zijn in het overige deel der wereld, doch in Zuid-Amerika geheel ontbreken.

Te beginnen met de Polyborus Brasiliensis: deze vogel komt algemeen voor en bewoont een uitgestrekt geographisch gebied; hij is het talrijkst in de grasrijke savana’s van La Plata (waar hij den naam Carrancha draagt), en is lang niet zeldzaam op de dorre vlakten van Patagonië. In de woestijn tusschen de rivieren Negro en Colorado houden zich steeds verscheidene in de nabijheid van den grooten weg op, om de lijken van dieren te verscheuren, die uitgeput door honger en dorst gestorven zijn. Ofschoon dus algemeen in deze droge en onbegroeide streken alsmede aan de dorre stranden van den Stillen Oceaan, blijkt hij toch ook de vochtige, ondoordringbare wouden van West-Patagonië en Vuurland te bewonen. De Carrancha’s met de Chimango’s zwerven steeds in menigte op landgoederen voor vee-cultuur18 en bij slachthuizen. Sterft een dier op de vlakte, dan begint de Gallinazo of Braziliaansche gier het maal, waarna de twee soorten Polyborus de beenderen schoon pikken. Ofschoon deze vogels dus gewoonlijk samen eten, zijn zij op verre na geen vrienden. Als de Carrancha rustig op een boomtak of op den grond zit, vliegt de Chimango dikwijls lang achtereen in een halven cirkel op en neer, voor- en achterwaarts, waarbij hij, telkens als hij in ’t laagste punt van zijne vliegbaan is, zijn grooteren soortverwant poogt te raken. Behalve door het hoofd te schudden, neemt de Carrancha weinig nota van die aanvallen. Hoewel de Carrancha’s zich dikwijls in grooten getale vereenigen, leven zij niet in troepen; want op eenzame [83]plaatsen kan men hen alleen of, meer algemeen, bij paren aantreffen.

De Carrancha’s heeten zeer listig te zijn en eieren in menigte te stelen. Ook pogen zij, in vereeniging met de Chimango’s, de roven van de ontvelde of zeere ruggen der paarden en muildieren af te pikken. Aan den eenen kant het arme dier met hangende ooren en gebogen rug: aan den anderen de fladderende vogel, die op den afstand van een yard het walgelijk hapje gadeslaat—vormen een tafereel, dat door kapitein Head met de hem eigen bijzondere geestigheid en juistheid beschreven is geworden. Deze valsche arenden dooden hoogst zelden een levenden vogel of ander dier; en hunne gierachtige, op lijken azende gewoonten blijken zeer duidelijk aan iemand, die op de woeste vlakten van Patagonië in slaap is gevallen; want bij het ontwaken zal hij op elk heuveltje in ’t rond een dezer vogels zien, die hem met boosaardigen blik geduldig gadeslaat. Dit is een trek in het landschap dezer streken, welke door ieder zal zijn opgemerkt, die er gereisd heeft. Als een troep mannen met paarden en honden ter jacht gaan, zullen zij over dag door vele dezer dieren vergezeld worden. Na het eten steekt de naakte krop vooruit; op zulke oogenblikken, en eigenlijk in ’t algemeen, is de Carrancha een werkelooze, makke en laffe vogel. Zijn vlucht is traag en langzaam, evenals die van de Engelsche kauw. Zelden vliegt hij hoog; maar tweemaal heb ik er een op aanzienlijke hoogte met veel gemak door de lucht zien zweven. Hij loopt (ter onderscheiding van huppelen), doch niet zoo snel als zijne soortgenooten.

Nu en dan is de Carrancha luidruchtig, doch in ’t algemeen niet; zijn kreet is luid, zeer hard en eigenaardig, en kan vergeleken worden met de Spaansche keelletter g, gevolgd door eene schorre, dubbele rr. Bij het uiten van dien kreet zet hij den bek wijd open en richt den kop al hooger en hooger, totdat zijn kruin bijna het achtereinde van den rug raakt. Dit feit, hetwelk door sommigen in twijfel is getrokken, is volkomen waar; ik heb hen verscheidene malen met den kop naar achteren in een geheel omgekeerden stand [84]gezien. Aan deze waarnemingen kan ik, op het hooge gezag van Azara, toevoegen dat de Carrancha zich voedt met wormen, schelpdieren, slakken, sprinkhanen en kikkers; dat hij jonge lammeren doodt door hunne navelstreng open te rijten, en dat hij den Gallinazo zoo lang vervolgt, tot deze vogel genoodzaakt is het aas uit te braken, dat hij kort te voren heeft ingeslikt. Ten slotte beweert Azara dat verscheidene Carrancha’s, vijf of zes te zamen, zich zullen vereenigen om op groote vogels, zelfs reigers bijv., jacht te maken. Al deze feiten getuigen, dat het een vogel is met zeer veranderlijke gewoonten en groote scherpzinnigheid.

De Polyborus Chimango is aanmerkelijk kleiner dan de vorige species. Hij is inderdaad omnivorus (allesetend), en zal zelfs brood eten. Men verzekerde mij, dat hij aan de aardappeloogsten op Chiloë werkelijke schade toebrengt door de wortels uit te roeien na het eerste planten. Van alle aaseters is hij gewoonlijk de laatste, die het geraamte van een dier verlaat; en dikwijls kan men hem tusschen de ribben van een koe of paard zien, evenals een vogel in eene kooi.

Eene andere soort is de Polyborus Novae Zelandiae, die bijzonder algemeen is op de Falklands Eilanden. In hunne gewoonten gelijken deze vogels in vele opzichten op de Carrancha’s. Zij leven van het vleesch van doode dieren en van zeevoortbrengselen; en op de Ramirez-Rotsen moet hun geheele bestaan afhangen van de zee. Zij zijn buitengewoon mak en onbevreesd, en zwerven in den omtrek van huizen voor afval. Als een jachtgezelschap een dier doodt, verzamelt zich spoedig een aantal dezer vogels, die geduldig aan alle kanten van het terrein staan te wachten. Na het eten worden hunne naakte kroppen ver naar voren gestoken, hetgeen hun een walgelijk voorkomen geeft. Gewonde vogels vallen zij dadelijk aan; een zeeraaf (Corvus marinus), die gewond mee naar het strand was genomen, werd onmiddellijk door verscheidene aangevallen, die door hunne slagen zijn dood verhaastten.

De Beagle was alleen gedurende den zomer bij de Falklands [85]Eilanden; maar de officieren van de Adventure, die er in den winter waren, vertellen vele buitengewone staaltjes van de driestheid en roofzucht dezer vogels. Stoutweg schoten zij neer op een hond, die bij een van het gezelschap in diepen slaap lag; en de jagers hadden moeite om te beletten, dat de gewonde ganzen voor hunne oogen werden weggerukt. Men zegt, dat er verscheidene bij den ingang van een konijnenhol staan te wachten (in dit opzicht gelijken zij op de Carrancha’s) en gezamenlijk het dier grijpen als het naar buiten komt. Zij vlogen voortdurend aan boord van het schip zoolang dit in de haven lag; en men moest goed uitkijken, dat zij het leder niet van het want of het vleesch en wild van het achterschip rukten.

Deze vogels zijn zeer kwaadwillig en nieuwsgierig. Zij zullen bijna alles van den grond oppikken. Een groote, zwartglimmende hoed werd bijna eene mijl ver weggedragen, evenals een paar zware bolas, die voor het vangen van vee gebruikt werden. Usborne leed gedurende de opmeting een ernstiger verlies, doordien de vogels een klein Kater-kompas in rood marocco-lederen étui stalen, dat nooit teruggevonden werd. Ook zijn deze vogels twistziek en zeer oploopend: van woede rukken zij het gras met hunne snavels uit. Zij leven niet bepaald in troepen, vliegen niet hoog en hunne vlucht is log en onbeholpen; op den grond loopen zij uiterst snel, zeer veel op de manier van fazanten. Zij zijn luidruchtig en uiten verscheidene harde kreten, waarvan een op dien van de Engelsche kauw gelijkt; daarom noemen de robbenvangers hen altijd kauwen. Merkwaardig is het, dat zij bij het schreeuwen den kop omhoog en naar achteren werpen op dezelfde manier als de Carrancha’s. Zij nestelen in de rotsachtige klippen der zeekust, maar alleen op de nabijgelegen eilandjes, en niet op de twee hoofd-eilanden; bij zulk een makken en onversaagden vogel is dit een zonderlinge voorzorg. De robbenvangers zeggen, dat het vleesch van dezen vogel, gekookt, zeer blank en goed eetbaar is; maar de man, die zulk een maal aandurft, dient moed te hebben. [86]

Wij hebben nu alleen nog den Kalkoenschen Buizerd (Vultur aura)19 en den Gallinazo te vermelden. Den eersten vindt men overal waar het land matig vochtig is, van Kaap Hoorn tot Noord-Amerika. In tegenstelling met den Polyborus Brasiliensis en den Chimango, heeft hij zijn weg naar de Falklands Eilanden gevonden. De Kalkoensche Buizerd is een eenzelvige vogel; hoogstens leeft hij paarsgewijze. Men kan hem op verren afstand terstond herkennen aan zijne hooge, stijgende en zeer sierlijke vlucht. Met zekerheid weet men, dat hij een echte aaseter is. Aan de westkust van Patagonië, te midden der dicht begroeide eilandjes en landriffen, leeft hij uitsluitend van wat de zee opwerpt, en van de lijken van doode robben. Waar deze dieren op de rotsen verzameld zijn, kan men de buizerds vinden.

De Gallinazo (Cathartes atratus)20 bewoont een ander gebied dan laatstgenoemde soort, en komt nooit zuidelijker dan 41° breedte. Azara zegt, dat er eene overlevering bestaat, volgens welke deze vogels ten tijde der Verovering niet in de nabijheid van Montevideo gevonden werden, en dat zij de bewoners allengs uit meer noordelijke districten gevolgd zijn. Tegenwoordig zijn zij talrijk in het dal der Colorado-rivier, dat 300 mijlen ten zuiden van Montevideo ligt. Waarschijnlijk is het, dat deze verdere trek sedert Azara’s tijd heeft plaats gehad. De Gallinazo verkiest in ’t algemeen een vochtig klimaat, of liever de nabijheid van zoet water; daarom is hij uiterst talrijk in Brazilië en La Plata, terwijl hij nooit gevonden wordt op de dorre en verlaten vlakten van Noord-Patagonië, behalve in de nabijheid van een stroom. Deze vogels bewonen de geheele Pampas tot aan den voet der Cordilleras; maar nooit zag of hoorde ik van een in Chili. In Peru worden zij beschermd als straatvegers. [87]Van deze gieren kan met zekerheid gezegd worden, dat zij in troepen leven; want zij scheppen behagen in gezelligheid en worden niet alleen door het lokaas van een gemeenschappelijke prooi te zamen gebracht. Dikwijls kan men op een fraaien dag een zwerm hoog in de lucht zien, waarbij elke vogel, zonder de vleugels in te trekken, in de bevalligste wendingen rondzwiert. Blijkbaar geschiedt dit uit louter oefeningsvermaak, of mogelijk staat het in verband met hunne huwelijksverbintenissen.

Ik heb nu alle aaseters opgenoemd, behalve den Condor of Grijpgier, van wien het gepaster is eene beschrijving te geven, als wij eene landstreek bezoeken, die meer aan zijne gewoonten beantwoordt dan de vlakten van La Plata.

In eene breede strook zandheuvels, welke de Laguna del Potrero scheidt van de oevers der Plata-rivier, en op enkele mijlen afstands van Maldonado, vond ik eene groep van die verglaasde kwartshoudende buizen, die door het inslaan van den bliksem in los zand gevormd worden. Deze buizen gelijken in alle bijzonderheden op die uit Drigg in Cumberland, beschreven in de Geological Transactions, Vol. II, blz. 528.21 De zandheuvels van Maldonado, welke door geen plantengroei beschut worden, veranderen voortdurend van plaats. Om die reden staken de buizen boven de oppervlakte; en talrijke in de nabijheid liggende brokstukken bewezen, dat zij vroeger dieper geboord waren geworden. Vier kokers daalden loodrecht in het zand; door mijne handen er in te steken, peilde ik een tot eene diepte van twee voet; en toen ik enkele stukken, die blijkbaar tot dezelfde buis behoord hadden, bij het andere gedeelte voegde, [88]werd eene diepte verkregen van vijf voet drie inches. De geheele buis had eene ongeveer gelijke middellijn, en daarom moeten wij aannemen, dat zij oorspronkelijk een veel grootere diepte heeft gehad. Deze afmetingen zijn echter gering vergeleken bij die van de buizen te Drigg, waarvan eene gepeild werd tot eene diepte van niet minder dan 30 voet.

De binnenoppervlakte is geheel verglaasd, glanzig en effen. Een klein stuk, met den microscoop onderzocht, geleek door de menigte kleine ingesloten lucht- of mogelijk dampbellen, op een proefje, dat voor de blaaspijp gesmolten was. Het zand is geheel of grootendeels kwartshoudend; maar sommige punten zijn zwart van kleur en bezitten door hunne glanzige oppervlakte een metaalachtigen weerschijn. De dikte van den buiswand wisselt af van 1/30 tot 1/20 inch en bedraagt in sommige gevallen zelfs 1/10. Aan den buitenkant zijn de zandkorrels afgerond en hebben een zwak glanzig aanzien; ik kon geen teekenen van kristallisatie ontdekken. Op eene dergelijke wijze als in de Geological Transactions is beschreven, zijn de buizen meestal samengedrukt en hebben diepe overlangsche groeven, zoodat zij zeer veel overeenkomst hebben met een verschrompelden plantenstengel, of met de schors van een olm- of kurkboom. Haar omtrek bedraagt omstreeks twee inches; maar in sommige cilindervormige stukken waarin geen groeven zijn, bedraagt zij vier inches. De samendrukking door het omringende losse zand, die geschiedde toen de buis nog week was tengevolge van de hevige hitte, heeft blijkbaar de kreuken of groeven veroorzaakt. Te oordeelen naar de niet samengedrukte stukken, moet de maat of boorwijdte van den bliksem (indien wij zulk een woord mogen bezigen) ongeveer 1¼ inch hebben bedragen.

Aan Hachette en Beudant te Parijs22 gelukte het buizen te maken, welke in de meeste opzichten op deze fulgurites geleken, door fijn gepoederd glas aan de werking van zeer sterke galvanische stroomen bloot te stellen; door [89]toevoeging van zout, om de smeltbaarheid te verhoogen, werden de buizen in alle afmetingen grooter. De proeven mislukten met fijn verdeeld veldspaat en kwarts. Eene dergelijke van gestampt glas gemaakte buis was ongeveer een inch (0.982) lang, en bezat eene binnenmiddellijn van 0.19 inch. Als wij weten, dat in Parijs de sterkste batterij gebruikt werd, en dat haar vermogen om buizen te vormen in zulk eene licht smeltbare stof als glas zoo gering was—dan moeten wij ten hoogste verbaasd staan over de kracht van den bliksemstraal, die het zand op verschillende plaatsen trof en cilinders heeft gevormd, eens een van minstens 30 voet diepte, waarvan het boorgat op de niet samengedrukte plaatsen eene wijdte had van ruim 1½ inch. En dat in zulk eene buitengewoon weerspannige stof als kwarts!

Zooals ik reeds heb opgemerkt, loopen de buizen in bijna verticale richting door het zand. Maar eene, die minder regelmatig was dan de andere, week bij haren sterksten bocht 33° van de raaklijn af. Uit diezelfde buis ontsproten, ongeveer een voet van elkander, twee kleine takken, de een benedenwaarts en de ander naar boven gericht. Dit laatste geval is merkwaardig, wijl de electrische middenstof onder den scherpen hoek van 26° tot hare hoofdrichting moet zijn teruggekeerd. Behalve de vier buizen, die ik in verticale richting onder den grond vond loopen, waren er verscheidene andere groepen van stukken, waarvan de oorspronkelijke ligplaatsen ongetwijfeld in de nabijheid waren. Allen kwamen voor op een vlak terrein van stuifzand, zestig yards lang bij twintig breed, dat tusschen eenige zandheuveltjes omstreeks een halve mijl verwijderd lag van eene vier- of vijfhonderd voet hooge heuvelreeks. De meest merkwaardige omstandigheid, naar het mij voorkomt, zoowel hier als te Drigg in Cumberland, alsmede in een door Ribbentrop in Duitschland beschreven geval, is het aantal buizen, dat binnen zulke enge ruimten gevonden is. Te Drigg werden binnen eene ruimte van 15 yards drie ontdekt, en in Duitschland vond men hetzelfde getal. In het door mij beschreven geval bevonden zich stellig meer dan [90]vier binnen de ruimte van 60 bij 20 yards. Daar het niet waarschijnlijk is, dat de buizen door opvolgende, verschillende ontladingen ontstaan zijn, moeten wij aannemen dat de bliksem, kort voordat hij in den grond dringt, zich in verschillende takken verdeelt.

De omstreken van de Plata-rivier schijnen bijzonder aan electrische verschijnselen onderhevig. In het jaar 179323 ontlastte zich boven Buenos Aires een der meest vernielende onweders, die ooit beleefd zijn: op 37 plaatsen in de stad sloeg de bliksem in, en 19 menschen werden gedood. Wegens feiten, die in verschillende reisverhalen bevestigd worden, ben ik geneigd te onderstellen, dat onweders zeer algemeen zijn bij de monden van groote rivieren. Zou mogelijkerwijs de vermenging van groote hoeveelheden zout- en zoetwater het electrisch evenwicht verstoren? Zelfs gedurende onze gelegenheidsbezoeken aan dit gedeelte van Zuid-Amerika hoorden wij, dat een schip, twee kerken en een huis waren getroffen. Het huis en een der kerken zag ik kort daarna; het huis behoorde aan Hood, den consul-generaal te Montevideo. Sommige uitwerkselen waren merkwaardig. Ongeveer een voet aan weerszijden van de lijn waar de beldraden hadden geloopen, was het behangsel zwart geworden. Het metaal was gesmolten; en ofschoon de kamer ongeveer 15 voet hoog was, hadden de druppels die op stoelen en huisraad waren gevallen, daarin een reeks van gaatjes geboord. Een deel van den muur was als door buskruit verbrijzeld, en de brokken met zooveel kracht weggeslingerd, dat zij den overstaanden muur der kamer gedeukt hadden. De lijst van den spiegel was zwart geworden en het verguldsel ongetwijfeld vervluchtigd, want eene reukflesch, die op den schoorsteen stond, was met heldere metaalvlekken bedekt, die er zoo vast aan hechtten, alsof zij er op geëmailleerd waren. [91]


1 Zoo genoemd naar den heilige St.-Elmo, bisschop van Formiae, eene stad in het oude Italië.

(Vert.)

2 Wilde bewoners van de Pampas, meerendeels veedrijvers.

3 Spaansche uitdrukking: “Zonder zonde begrepen.”

4 De zadel in de Pampas.

5 Hearnes’ Journey, blz. 383.

6 Maclaren, hoofdstuk “Amerika” in de Encyclop. Brittannica.

7 Azara zegt: “Je crois que la quantité annuelle des pluies est, dans toutes ces contreés, plus considérable qu’en Espagne”—Deel I, blz. 36.

8 In Zuid-Amerika verzamelde ik in ’t geheel 27 soorten muizen, en nog 13 zijn bekend uit de werken van Azara en andere schrijvers. Die, welke door mijzelf verzameld werden, zijn benoemd en beschreven geworden door Mr. Waterhouse op de vergaderingen der Zoological Society. Het zij mij vergund van deze gelegenheid gebruik te maken om mijn hartelijken dank te betuigen aan Mr. Waterhouse en de andere aan dat Genootschap verbonden heeren, voor hunne vriendelijke en zeer trouwe hulp bij alle gelegenheden.

9 Hydrochoerus van ὕδωρ (water) en χοῖρος (varken).

10 In de maag en duodenum (twaalfvingerdarm) van een Capybara, welke ik opende, vond ik een zeer groote hoeveelheid van eene dunne geelachtige vloeistof, waarin bijna geen vezel te onderkennen was. Maar R. Owen meldt mij, dat een deel van den oesophagus (slokdarm) zoodanig gebouwd is, dat er niets door kan hetwelk veel grooter is dan de schacht eener kraaieveêr. Inderdaad zijn de breede tanden en sterke kaken van dit dier wel geschikt om de waterplanten waarmeê het zich voedt, tot brij te vermalen.

11 Het halfkonijntje of zeezwijntje (Cavia). Cabiai is een Braziliaansch woord.

(Vert.)

12 Aan de Rio Negro in Noord-Patagonië leeft een dier met dezelfde gewoonten, en waarschijnlijk eene naverwante soort, maar dat ik nooit zag. Zijn geluid verschilt van dat der Maldonado-soort; het herhaalt zich slechts twee- in plaats van drie- of viermaal, en heeft een duidelijker klank; op een afstand gehoord, gelijkt het zoozeer op het geluid, dat ontstaat bij het vellen van een kleinen boom met behulp van een bijl, dat ik soms in twijfel heb verkeerd wat het was.

13 Philosophie Zoologique (1809), deel I, blz. 242—Prof. E. Haeckel beoordeelt Lamarck (1744–1829) met veel meer lof dan Darwin hier.

(Vert.)

14 Magazine of Zoology and Botany, Vol. I. Blz. 217.

15 L’Institut, 1834, Blz. 418. Lezing in de Acad. des Sciences de Paris.

16 Ook wel negendooders, Grauwe Eksters genoemd (Familie der Laniidae of Worgers).

(Vert.)

17 Tegenwoordig deelt men Gallinazo (Cathartes) en Condor (Sarcorhamphus) in bij de orde der Giervogels (Vultures).

(Vert.)

18 Zoogenaamde estáncia’s.

19 Den buizerd rangschikt men nu onder de Valken (Falcones), eene onderorde der Roofvogels (Raptatores).

20 Volgens A. von Humboldt’s Ansichten der Natur, bestaan er twee soorten: Cathartes Urubu en Cathartes aura.

(Vert.)

21 In de Philosophical Transactions, 1790, blz. 294, heeft Dr. Priestley eenige onvolkomen kwartshoudende buizen beschreven, en een gesmolten stuk kwarts, dat gevonden was bij het graven in den grond onder een boom, waar een man door den bliksem gedood was.—Men noemt deze buizen “Bliksembuizen” of met een wetenschappelijken naam: Fulgurites.

22 Annales de Chimie et de Physique, deel 37, blz. 319.

23 Azara’s “Reis”, Deel I, blz. 36.

[Inhoud]

Hoofdstuk IV.

Van de Rio Negro naar Bahia Blanca.

24 Juli 1833. De Beagle zeilde uit Maldonado en kwam den 3den Augustus ter hoogte van de monding van de Rio Negro. Deze is de voornaamste rivier langs de geheele kustlijn tusschen de Straat van Magelhaen en de Rio de la Plata, en valt omstreeks 300 mijlen ten zuiden van den zeearm dezer laatste in zee. Omtrent 50 jaar geleden, onder het oude Spaansche gouvernement, was hier eene kleine kolonie gevestigd; en nog is dit punt het zuidelijkste (41° B.) aan deze oostkust van Amerika, dat door beschaafde menschen bewoond wordt.

Het land nabij den riviermond is uitermate woest. Aan de zuidzijde begint eene lange lijn van loodrechte klippen, die eene doorsnede van den geologischen bodem van het land te zien geven. De lagen zijn van zandsteen, en ééne laag was merkwaardig omdat zij bestond uit een vast samenhangend conglomeraat van puimsteenen, die meer dan 400 mijlen ver van de Andes afkomstig moeten zijn. Overal is de oppervlakte bedekt met eene dikke laag grofzand, welke zich heinde en ver over de open vlakte uitstrekt. Water is uiterst schaarsch, en waar het nog gevonden wordt, altijd brak. Ook de plantengroei is schraal, en hoewel er vele soorten struiken groeien, zijn alle met geweldige doorns gewapend, die den vreemdeling schijnen te waarschuwen niet in deze ongastvrije oorden door te dringen. [92]

Achttien mijlen ver de rivier op ligt de nederzetting. De weg volgt den voet der steile rotsketen, die de noordelijke grens der groote vallei vormt, waardoor de Rio Negro vloeit. Onderweg gingen wij voorbij de ruïnen van eenige fraaie estáncias, die eenige jaren geleden door de Indianen verwoest waren. Zij hadden verscheidene aanvallen doorstaan. Een man, die bij een er van tegenwoordig was geweest, gaf mij eene levendige beschrijving van het voorgevallene. De bewoners waren voldoende van het plan ingelicht om al het vee en de paarden naar den corrál te drijven die het huis omringde,1 en ook om een klein kanon op te stellen. De Indianen waren Araucaniërs uit het zuiden van Chili, verscheidene honderden sterk en uitstekend gedrild. Het eerst verschenen zij in twee groepen op een naburigen heuvel; hier stegen zij af, ontdeden zich van hunne bonten mantels, en gingen toen naakt tot de bestorming over. Het eenige wapen van een Indiaan is een zeer lange bamboe of chuzo (spies), die met struisveêren versierd is en in eene scherpe speerpunt eindigt. Mijn zegsman scheen zich met bijzonderen schrik het gekletter dezer spiezen te herinneren, toen de Indianen naderden. Nauwelijks waren zij in de nabijheid, of de Cacique Pincheira eischte de belegerden op hunne wapenen af te geven: anders zou hij hun allen de keel afsnijden. Daar dit vermoedelijk toch gebeurd zou zijn indien zij binnenkwamen, werd de opeisching met eene hagelbui van kogels beantwoord. De Indianen kwamen nu met groote vastberadenheid tot aan het paalwerk van den corrál, maar zagen tot hunne verwondering, dat de palen niet met lederen riemen doch met ijzeren spijkers waren gekoppeld, die zij met hunne messen natuurlijk niet door konden snijden. Dit redde het leven der christenen: vele gewonde Indianen werden door hunne makkers weggedragen; en toen eindelijk een der onder-caciquen gewond [93]werd, schalde de horen het sein tot den aftocht. Zij keerden naar hunne paarden terug en schenen krijgsraad te houden. Dit waren voor de Spanjaarden angstige oogenblikken, daar al hun kruit en lood verschoten was, behalve een paar kartetsen. Plotseling sprongen de Indianen te paard en galoppeerden weg. Een volgende maal werden zij nog spoediger afgeslagen. Een koelbloedige Franschman bediende het kanon; hij wachtte tot de Indianen vlak bij waren, en overstelpte hen toen met schroot, waardoor 39 man buiten gevecht werden gesteld; en na zulk een verlies verstrooide zich natuurlijk de geheele bende.

De stad wordt zoowel El Carmen als Patagones genoemd. Zij is gebouwd op de helling van eene klip tegenover de rivier, en vele huizen zijn zelfs in den zandsteen uitgehouwen. De rivier is ongeveer twee- of driehonderd yards breed, alsmede diep en snel. De vele eilanden met hunne wilgeboomen, gevoegd bij de vlakke landtongen bieden, als men ze in het heldere zonlicht achter elkander op den noordelijken zoom der breede groene vallei ziet liggen, een allerschilderachtigsten aanblik. Het getal inwoners bedraagt niet meer dan enkele honderden. Deze Spaansche koloniën dragen niet de kiemen van ontwikkeling in zich, zooals de Engelsche. Hier wonen verscheidene Indianen van echten bloede: de stam van den Cacique Lucanee heeft steeds zijne tóldos2 aan de grenzen der stad. Het plaatselijk bestuur voorziet hen gedeeltelijk van levensmiddelen door hun alle oude versleten paarden te geven, terwijl zij zelven wat met het maken van paardedekken en ander voergerei verdienen. Deze Indianen gaan voor beschaafd door; maar wat hun karakter gewonnen heeft door een mindere mate van wreedheid, wordt bijna opgewogen door hunne verregaande zedeloosheid. Niettemin zijn enkele jonge mannen op den weg ter verbetering: zij willen werken, en een troep die onlangs op eene robbenjacht uitging, gedroeg zich zeer goed. Nu genoten zij de vruchten van hun werk door in zeer opzichtige, [94]schoone kleêren rond te loopen en flink te luieren. De smaak, dien zij in hunne kleeding aan den dag legden, was bewonderenswaardig; en als men een dezer jonge Indianen in een bronzen standbeeld had kunnen veranderen, zou zijne drapeering hoogst bevallig zijn geweest.

Op zekeren dag reed ik naar een groot zoutmeer of salina, dat 15 mijlen van de stad ligt. Des winters vormt dit een ondiep pekelmeer, dat des zomers in een veld van sneeuwwit zout verandert. De laag nabij den rand is vier tot vijf inches dik, doch naar het midden neemt de dikte toe. Dit meer was twee en een halve mijl lang en één breed. In den omtrek vindt men andere, die vele malen grooter zijn, en met een zoutbodem van twee en drie voet dikte, zelfs als zij des winters onder water liggen. Zulk eene schitterend witte en vlakke ruimte biedt een ongewoon schouwspel te midden van de bruine en woeste vlakte. Eene aanzienlijke hoeveelheid zout wordt jaarlijks uit de salina gewonnen, en groote stapels, sommige van honderd ton gewicht, lagen ter verzending gereed. Het seizoen voor de ontginning der salinas is de oogsttijd van Patagones, want daarvan hangt de voorspoed der plaats af. Bijna de gansche bevolking kampeert aan de oevers der rivier, en het volk wordt gebruikt om het zout in ossenwagens aan land te halen. Dit zout kristalliseert in groote kuben, en is bijzonder zuiver. Trenham Reeks is voor mij zoo vriendelijk geweest er iets van te onderzoeken, en vindt er slechts 0.26% gips en 0.22% aardbestanddeelen in. Het is zonderling, dat dit zout niet zoo dienstig is voor het bewaren van vleesch, als zeezout van de Kaap-Verdische Eilanden; en een koopman te Buenos Aires vertelde mij, dat hij het 50% minder waard achtte. Zoodoende wordt er steeds zout van de Kaap-Verdische Eilanden ingevoerd en met dat uit deze salinas vermengd. De zuiverheid van het Patagonische zout, of het ontbreken daarin van die andere zoutverbindingen welke steeds in zeewater worden gevonden, is de eenig aanwijsbare grond voor deze minderwaardigheid: eene gevolgtrekking, die waarschijnlijk niemand vermoed zou [95]hebben, maar door het onlangs gestaafde feit verklaard wordt, dat zoodanige zouten ’t best voor het bewaren van vleesch geschikt zijn, welke de meeste oplosbare chloriden bevatten.

De oever van het meer bestaat uit modder; en hierin liggen talrijke groote gipskristallen, waarvan sommige drie inches lang zijn, terwijl andere kristallen van zwavelzure soda (glauberzout) aan de oppervlakte zijn verspreid. De Gauchos noemen het eerste “Padre del Sal” en het tweede “Madre del Sal,” daarbij bewerende, dat deze voorouderlijke zouten steeds op de oevers der salinas voorkomen, als het water begint te verdampen. De modder is zwart en heeft een stinkenden reuk. Eerst kon ik mij niet voorstellen wat hiervan de oorzaak was; doch later bemerkte ik, dat het schuim, hetwelk de wind naar het strand dreef, groen gekleurd was, alsof het watermossen bevatte. Ik poogde wat van die groene stof mee naar huis te nemen, maar slaagde daarin ongelukkig niet. Sommige deelen van het meer schenen, op korten afstand gezien, roodachtig gekleurd, hetgeen waarschijnlijk aan eenige infusie-diertjes was toe te schrijven. Op vele plaatsen werd de modder door talrijke wormen of Annelides van de eene of andere soort naar boven geworpen. Hoe wonderlijk, dat er nog wezens in staat zijn om in pekel te leven en tusschen kristallen van zwavelzure kalk en soda rond te kruipen! En wat wordt er van deze wormen als de oppervlakte gedurende den langen zomer tot eene vaste zoutlaag is verhard?

Talrijke flamingo’s (Phoenicopterus) bewonen dit meer, en broeden hier; door geheel Patagonië, in Noord-Chili en op de Galápagos Eilanden ontmoette ik deze vogels overal waar zoutmeren waren. Ik zag hen hier rondwaden om voedsel te zoeken—vermoedelijk wormen die in den modder graven; en de laatsten leven waarschijnlijk van infusie-diertjes of watermossen. Zoo hebben wij dan eene kleine levende wereld op zich zelve, die voor deze binnenlandsche pekelmeren geschikt is. Een klein schaaldier (Cancer salinus) leeft, naar men zegt, in tallooze [96]menigte in de zoutputten van Lymington,3 doch alleen in die, waar de vloeistof door verdamping sterk geconcentreerd is (bij ongeveer ¼ pond zout op één pint water). Terecht mogen wij beweren, dat elk deel van de wereld bewoonbaar is! Hetzij pekelmeren, of zoodanige, welke onder vulkanische bergen verborgen zijn: hetzij warme minerale bronnen; de uitgestrekte ruimten en diepten der zee; de hoogere streken van den dampkring en zelfs het oppervlak der eeuwige sneeuw—alle onderhouden organische wezens!

Noordelijk van de Rio Negro, tusschen deze rivier en het bewoonde land bij Buenos Aires, hebben de Spanjaarden slechts eene kleine kolonie, welke onlangs te Bahia Blanca gevestigd is. De afstand in rechte lijn naar Buenos Aires bedraagt op zeer weinig na 500 Britsche mijlen. Daar de zwervende stammen der bereden Indianen, die steeds het grootste deel van dit land bewoond hebben, de verwijderde estancias onlangs zeer lastig vielen, rustte de regeering te Buenos Aires eenigen tijd geleden een leger uit onder bevel van generaal Rosas, met het doel hen uit te roeien. Thans waren de troepen gekampeerd aan de oevers der Colorado-rivier, die omstreeks 80 mijlen ten noorden van de Rio [97]Negro ligt. Toen generaal Rosas Buenos Aires verliet, trok hij in eene rechte lijn over de maagdelijke vlakten; en nadat het land op die wijs vrijwel van Indianen gezuiverd was, liet hij op groote afstanden kleine detachementen bereden soldaten achter (zoogenaamde posta’s), ten einde zoo de gemeenschap met de hoofdstad te onderhouden. Daar de Beagle voornemens was Bahia Blanca voor kort te bezoeken, besloot ik er over land heen te gaan; en eindelijk breidde ik mijn plan hiertoe uit om den geheelen weg naar Buenos Aires over de posta’s af te leggen.

11 Augustus. Mr. Harris, een te Patagones wonend Engelschman, een gids en vijf Gauchos, die zich naar het strijdvoerende leger begaven, waren mijne reisgenooten. Zooals ik reeds zeide, ligt de Colorado omstreeks 80 mijlen ver; en daar wij langzaam reisden, waren wij twee en een halven dag onder weg. De geheele streek die wij doortrokken, verdient ternauwernood een beteren naam dan dien van woestijn. Water vindt men er slechts in twee kleine putten en heet “frisch;” maar zelfs in dezen tijd van het jaar—het regenseizoen—was het geheel brak. Des zomers moet het hier een ellendige tocht zijn, want nu was hij al mistroostig genoeg. Het dal van de Rio Negro is, ondanks zijn breedte, geheel in de zandsteenvlakte uitgehold; want onmiddellijk boven den oever waarop de stad ligt, begint een vlakke landstreek, die slechts door enkele onbeduidende dalen en ondiepten wordt afgebroken. Overal heeft het landschap hetzelfde dorre aanzien: een droge grofzandige grond waarop bosjes bruin verweerd gras, en laag verspreid struikgewas met doorns gewapend.

Kort nadat wij de eerste bron voorbij waren, kregen wij een vermaarden boom in zicht, dien de Indianen als het altaar van Walleechu vereeren. Hij ligt op een hoog gedeelte der vlakte en is dus eene baak, die op grooten afstand zichtbaar is. Zoodra een Indianenstam hem in ’t oog krijgt, beginnen zij hem met luide kreten te aanbidden. De boom zelf is laag, doch vertakt en doornig; vlak boven den wortel heeft hij eene middellijn van omstreeks drie voet. [98]Hij staat geheel alleen zonder buurman, en was werkelijk de eerste boom dien wij zagen; later ontmoetten wij enkele andere van dezelfde soort; maar zij waren verre van algemeen. Daar het winter was, had de boom geen bladeren; doch in plaats hiervan tallooze draden, waaraan de verschillende offeranden, als: sigaren, brood, vleesch, stukken doek, enz. waren opgehangen. Arme Indianen, die niets beters hebben, trekken alleen een draad uit hunne poncho’s, en hechten dien aan den boom. Rijkere Indianen zijn gewoon geestrijke dranken en maté in eene bepaalde opening te gieten, en tabaksrook omhoog te blazen, in de meening Walleechu zoodoende alle mogelijke genot te verschaffen. Om het schouwspel te voltooien, was de boom door de gebleekte beenderen van paarden omringd, die als offers geslacht waren geworden. Alle Indianen van elken leeftijd en beide seksen brengen hunne offeranden; zij denken dan, dat hunne paarden niet moede zullen worden en dat zij zelven voorspoedig zullen zijn. De Gaucho die dit alles vertelde, zeide, dat hij dit schouwspel in vredestijd gezien had, en dat hij en anderen gewoon waren te wachten tot de Indianen hunne hielen hadden gelicht, om dan de offeranden van Walleechu te stelen.

De Gauchos denken, dat de Indianen den boom als den God zelven beschouwen; maar het schijnt veel aannemelijker, dat zij hem voor het altaar aanzien. De eenige reden die ik voor deze keus bedenken kan is, dat de boom een baken is op een gevaarlijken tocht. De Sierra de la Ventana is op zeer verren afstand zichtbaar; en een Gaucho vertelde mij, dat hij eens enkele mijlen ten noorden van de Rio Colorado met een Indiaan reed, toen deze plotseling hetzelfde luide geraas begon te maken, dat op het eerste gezicht van den verwijderden boom gebruikelijk is; tegelijk hield hij de hand voor het hoofd en wees in de richting van de Sierra. Naar de reden hiervan gevraagd, zeide de Indiaan in gebrekkig Spaansch: “Zie voor het eerst de Sierra.”

Omstreeks twee leagues voorbij dezen zeldzamen boom [99]hielden wij halt om te overnachten. Op dit oogenblik kregen de scherpziende Gauchos eene ongelukkige koe in het oog, die zij in vollen ren achterna snelden, weinige minuten later met hunne lazos binnensleepten en daarna slachtten. Wij hadden hier de vier levensbehoeften “en el campo,” nl. gras voor de paarden, water (slechts een modderpoel), vleesch en brandstof. De Gauchos waren hoogst vernuftig in het vinden van al deze weelde, en weldra begonnen wij de arme koe op te peuzelen. Dit was de eerste nacht dien ik onder den blooten hemel doorbracht, met het gareel van mijn zadel als bed. Er ligt een groot genot in het onafhankelijke leven van den Gaucho, waar deze elk oogenblik zijn paard kan laten stilstaan en zeggen: “Hier zullen wij den nacht doorbrengen.” De doodsche stilte der vlakte, de wakende honden, de zigeuner-gestalten der Gauchos, die om het vuur hun leger opsloegen, hebben het beeld van dien eersten nacht zoo diep in mijne ziel gegrift, dat ik het nimmer zal vergeten.

Den volgenden dag vertoonde het land weer hetzelfde gelijkvormige karakter, als boven is omschreven. Het wordt bewoond door enkele vogels of dieren van iedere soort. Nu en dan kan men een hert of guanaco (wilde lama of schaapkameel) zien; maar het Aguti (Cavia Patagonica)4 is de meest voorkomende viervoeter. Dit dier vertegenwoordigt hier onze hazen, doch verschilt van deze in vele belangrijke punten, en heeft bijv. slechts drie teenen aan de achtervoeten. Ook is het bijna tweemaal zoo groot, bij een gewicht van 20 tot 25 Eng. ponden. Het aguti is een getrouw vriend der woestijn; zoo is het iets gewoons in dit landschap twee of drie in eene rechte lijn snel achter elkander over deze woeste vlakten te zien springen. Men vindt hen noordwaarts tot aan de sierra Tapalguen (37°30′ breedte), waar de vlakte plotseling groener en vochtiger wordt; en hunne zuidelijke grens ligt tusschen Port Desiré [100]en St.-Julian, waar de natuur van het land niet verandert. Het is een zonderling feit, dat, hoewel het aguti thans niet zoover zuidelijk als Port St.-Julian voorkomt, kapitein Wood op zijne reis in het jaar 1670 zegt, dat zij daar talrijk waren. Welke oorzaak kan het trekgebied van zulk een dier in een uitgestrekt, onbewoond en schaars bezocht land veranderd hebben? Ook blijkt uit het aantal door kapitein Wood op één dag te Port Desiré geschoten stuks, dat zij daar vroeger aanmerkelijk talrijker moeten geweest zijn dan nu. Daar, waar de bizcacha5 leeft en zijn hol maakt, maakt het aguti er gebruik van; waar echter, zooals te Bahia Blanca, de bizcacha niet gevonden wordt, graaft het aguti voor zichzelf. Hetzelfde gebeurt met den kleinen Pampas-uil (Athene cunicularia), waarvan de beschrijving zoo dikwijls gezegd heeft, dat hij als schildwacht aan den ingang der holen staat; want in Oost-Banda is deze vogel, bij afwezigheid van de bizcacha, verplicht zijn eigen woning te graven.

Toen wij den volgenden morgen de Rio Colorado naderden, veranderde de aanblik van het landschap. Weldra kwamen wij aan eene met gras bedekte vlakte, die om hare bloemen, hooge klaver en kleine uilen op de Pampas geleek. Ook trokken wij door een slijkmoeras van aanzienlijke uitgestrektheid, dat des zomers opdroogt en met eene korst van verschillende zouten bedekt wordt; om die reden draagt het den naam van salitrál. Nu was het bedekt met lage sappige planten, van gelijke soort als die aan het zeestrand groeien.

Ter plaatse waar wij de Colorado overtrokken, is de rivier slechts 60 yards breed; doch in ’t algemeen moet hare breedte het dubbele bedragen. Haar loop is zeer bochtig en slingert zich tusschen wilgeboomen en rietbanken. Naar men zegt is de afstand tot den mond der rivier in rechte lijn negen leagues, maar te water vijf en twintig. Toen wij in booten de rivier overstaken, werden wij door talrijke troepen merriën opgehouden, die over de rivier zwommen om [101]eene afdeeling soldaten naar het binnenland te volgen. Koddiger schouwspel heb ik nooit gezien dan die honderden en honderden koppen, alle naar één kant gericht, met gespitste ooren, snuivende, gezwollen neusgaten, en even boven het water uitstekende als een groote school van eene of andere amphibie. Merrievleesch is het eenige voedsel, dat de soldaten hebben als zij op expeditie zijn. Dit verschaft hun eene groote gemakkelijkheid van beweging, aangezien paarden zeer ver over deze vlakten gedreven kunnen worden. Men verzekerde mij, dat een onbelast paard vele dagen achtereen honderd mijlen daags kan afleggen.

Het kamp van generaal Rosas lag dicht bij de rivier, en vormde een vierkant van wagens, kanonnen, stroohutten, enz. De manschappen waren bijna allen cavaleristen; maar ik geloof, dat er nooit een leger heeft bestaan zoo schelm- en bandietachtig als dit. Het meerendeel der soldaten was van gemengd ras, van Negers, Indianen en Spanjaarden. Ik weet niet waarom, maar lieden van dergelijke afkomst hebben zelden eene gunstige gelaatsuitdrukking. Ik vroeg naar den officier van administratie om mijn paspoort te toonen. Deze begon mij op de hooghartigste en geheimzinnigste manier te ondervragen. Gelukkig had ik een aanbevelingsbrief van het gouvernement te Buenos Aires aan den commandant van Patagones.6 Deze brief werd naar generaal Rosas gebracht, die mij eene zeer beleefde boodschap zond, welke de officier mij lachend en hoffelijk overbracht. Wij namen onzen intrek in den rancho of hoeve van een merkwaardigen ouden Spanjaard, die onder Napoleon op diens tocht naar Rusland gediend had.

Wij toefden twee dagen aan de Rio Colorado. Ik had hier weinig te doen, want het omringende land was een moeras, dat des zomers (December), als de sneeuw op de Cordilleras [102]smelt, door de rivier overstroomd wordt. Mijne voornaamste bezigheid bestond in het gadeslaan van de Indiaansche gezinnen, als zij in den rancho, waar wij logeerden, kleine artikelen kwamen koopen. Er werd ondersteld, dat generaal Rosas omstreeks 600 Indiaansche bondgenooten had.

Deze Indianen behoorden tot een lang, fraai ras; doch later was aan de Vuurlandsche wilden gemakkelijk te zien, hoezeer koude, gebrek aan voedsel en geringere beschaving hetzelfde voorkomen afschuwelijk maakten. Sommige schrijvers hebben in hunne bepaling van de eerste menschenrassen deze Indianen in twee klassen verdeeld; maar dit is zeker niet nauwkeurig. Onder de jonge vrouwen of chinas verdienden enkele zelfs den naam van “schoon.” Heur haar was grof, doch zwart en glanzend, en zij droegen het in twee vlechten die tot aan het middel hingen. Zij hadden eene hooge kleur en schitterende, fonkelende oogen; hare beenen, voeten en armen waren klein en sierlijk gevormd; hare enkels en soms hare middels prijkten met breede braceletten of blauwe kralen. Geen belangwekkender schouwspel dan enkele van deze gezinnen bijeen te zien. Eene moeder kwam dikwijls met een of twee dochters op hetzelfde paard gezeten, naar onzen rancho. Zij reden als mannen, maar met de knieën hooger opgetrokken. Deze gewoonte komt misschien hieruit voort, dat zij bij het reizen steeds de lastpaarden berijden. De vrouwen zijn verplicht de paarden te laden en te ontladen, de tenten op te slaan voor den nacht, in ’t kort, om als de vrouwen van alle wilden, nuttige slavinnen te zijn.

De mannen vechten, jagen, zorgen voor de paarden en maken het rijgarnituur. Een hunner voornaamste bezigheden thuis is, twee steenen zoolang tegen elkander te slaan, dat zij rond worden, om daarvan bolas te maken. Met dit belangrijke wapen vangt de Indiaan zijn wild, en ook zijn paard, dat vrij over de vlakte zwerft. In het gevecht is zijne eerste poging het paard van zijn tegenstander met de bolas te doen neertuimelen; en als deze door den val in de klem raakt, hem met den chuzo te dooden. Grijpen de bolas [103]slechts den hals of het lichaam van een dier, zonder meer, dan worden zij den werper dikwijls uit de handen gerukt en zijn verloren. Daar het afronden van de steenen twee dagen werk eischt, is de vervaardiging daarvan eene zeer gewone bezigheid. Verscheidene mannen en vrouwen hadden rood geverfde gezichten; maar nooit zag ik de horizontale strepen, die zoo algemeen zijn onder de Vuurlanders. Hun voornaamste trots is om alles van zilver te hebben. Ik heb een cacique gezien, wiens sporen, stijgbeugels, mesgreep en toom van dit metaal waren; hoofdstel en teugels bestonden uit zilverdraad, niet dikker dan zweeptouw. Het was een fraai gezicht een vurigen Indiaanschen hengst onder zulk een schitterend tooisel te zien zwenken, wat aan de rijkunst een merkwaardig kenmerk van sierlijkheid gaf.

Generaal Rosas gaf zijn wensch te kennen mij te zien—eene omstandigheid waarover ik later zeer verheugd was. Hij is een man van buitengewoon karakter, en heeft een zeer overwegenden invloed in het land, dien hij waarschijnlijk tot voorspoed en ontwikkeling ervan zal aanwenden.7 Naar men zegt, is hij eigenaar van 74 □ leagues land en ongeveer 300000 stuks vee. Zijne landgoederen worden voortreffelijk bestuurd en leveren veel meer koren op dan die van anderen. Hij kreeg het eerst zijne vermaardheid door zijne wetten voor zijn eigen landgoederen en door het onder tucht houden van verscheidene honderden manschappen, waardoor hij in staat was de aanvallen der Indianen met goed gevolg te weerstaan. Er zijn vele verhalen in omloop over de ruwe manier waarop zijne wetten werden toegepast. Een dezer was, dat niemand, op straffe van in het blok te worden gesloten, des Zondags zijn mes mocht dragen; want daar dit de voornaamste dag was voor dobbelen en drinken, ontstonden vele twisten, die, wegens de algemeene gewoonte om met het mes te vechten, dikwijls noodlottig eindigden. Op zekeren Zondag kwam de Gouverneur in groot tenue [104]de estáncia bezoeken. Deze onverwachte gebeurtenis verraste generaal Rosas zoozeer, dat hij door den haast, waarin hij den Gouverneur tegemoet ging, vergat zijn mes thuis te laten, dat naar gewoonte in zijn gordel stak. De rentmeester tikte hem daarom op den schouder en herinnerde hem aan de wet; waarop de generaal zich tot den Gouverneur wendde, zeggende, dat het hem zeer speet, maar dat hij in het blok moest en zelfs in zijn eigen huis geen macht had voordat hij er weer uit kwam. Na een poos haalde men den rentmeester over het blok te openen en den generaal vrij te laten; maar nauwelijks was dit gebeurd, of Rosas keerde zich tot den rentmeester met de woorden: “Nu hebt gij de wet overtreden en moet daarom mijne plaats in het blok innemen.” Dergelijke handelingen vielen in den smaak der Gauchos, die allen een hoogen dunk hebben van hunne eigen waardigheid en gelijkheid.

Generaal Rosas is ook een uitstekend ruiter—eene eigenschap van geen geringe beteekenis in een land, waar een op de been gebracht leger zijn generaal koos door de volgende proef. Een troep ongetemde paarden werd in een corrál gedreven en door een poort, waarboven een dwarsbalk hing, weer uitgelaten. Nu werd overeengekomen, dat wie van den balk op een dezer paarden kon springen, terwijl het naar buiten snelde, en in staat was zonder zadel of toom het niet alleen te berijden, maar ook naar de deur van den corrál terug te brengen—hun generaal zou zijn. De persoon, die daarin slaagde, werd dan gekozen en vormde ongetwijfeld een geschikt generaal voor zulk een leger. Deze buitengewone daad was ook door Rosas volbracht.

Hierdoor en omdat hij zich in kleeding en gewoonten naar de Gauchos schikte, heeft hij eene onbeperkte volksgunst in het land verworven, en bijgevolg eene gebiedende macht. Een Engelsch koopman verzekerde mij, dat een man, die een ander vermoord had, bij zijne gevangenneming en toen hem naar de reden van zijn daad gevraagd werd, antwoordde: “Hij sprak op oneerbiedige wijze over generaal Rosas; daarom [105]doodde ik hem.” Een week later werd de moordenaar in vrijheid gesteld, hetgeen zonder twijfel een daad was van de partij van den generaal, en niet van dezen zelf.

In gesprek is hij vol geestdrift, lichtgeraakt en zeer ernstig. Zijn ernst gaat zelfs zeer ver. Ik hoorde een van zijne hofnarren (want hij houdt er twee, zooals voorheen de baronnen), de volgende anecdote vertellen:

“Ik was zeer verlangend zeker muziekstuk te hooren, en zoo ging ik twee- of driemaal naar den generaal om hem dit te vragen. Hij antwoordde: “Ga aan uw werk, want ik ben bezig.” Ik kwam voor de tweede maal; toen zeide hij: “Als ge nog eens komt, zal ik u straffen.” Toen ik voor de derde maal vroeg, begon hij te lachen. Ik sidderde en snelde de tent uit; maar het was te laat. Hij beval twee soldaten mij te grijpen en op de palen te leggen. Ik smeekte bij alle heiligen in den hemel mij te laten gaan; maar hij gaf niet toe. Als de generaal lacht, spaart hij narren noch wijzen.”

De arme grappenmaker keek zeer verdrietig bij de herinnering aan die straf. Deze is werkelijk zeer streng: vier palen worden in den grond geslagen, en daarop legt men den man met de armen en beenen in horizontalen stand, en laat hem zoo verscheidene uren liggen. Het denkbeeld is blijkbaar ontleend aan de gewone manier om huiden te drogen. Mijn gesprek met den generaal verliep zonder een enkelen glimlach; en ik kreeg een paspoort en een bevel voor rijks-postpaarden, welke beide stukken mij op de vriendelijkste en bereidwilligste manier gegeven werden.

Des morgens vertrokken wij naar Bahia Blanca, dat wij in twee dagen bereikten. Toen wij het legerkamp verlieten, trokken wij voorbij de toldos der Indianen. Deze zijn rond, als ovens, en met huiden overdekt; bij den ingang van elke tent was een spits toeloopende chuzo in den grond gestoken. De toldos waren in afzonderlijke groepen verdeeld, welke tot de stammen der verschillende caciquen behoorden; en de groepen wederom in kleinere, naar gelang van de bloedverwantschap der eigenaars. Vele mijlen ver reisden wij [106]door het dal van de Rio Colorado. De alluviale vlakten aan den kant schenen vruchtbaar en deden vermoeden, dat zij wel geschikt zijn voor den groei van koren. Van de rivier noordwaarts gaande, kwamen wij spoedig in eene streek, die van de vlakten ten zuiden der rivier verschilde. Wel was het land nog droog en onvruchtbaar, maar het bevatte vele verschillende plantensoorten; en het gras, hoewel bruin en verweerd, werd overvloediger naarmate de doornstruiken schaarscher werden. Na eene kleine uitgestrektheid verdwenen deze laatsten geheel, en was de kale vlakte nergens met eenig struikgewas bedekt. Deze verandering in plantengroei kenmerkt het begin der groote mergelkalk-formatie, waaruit de uitgestrekte ruimte der Pampas bestaat en die het granietgesteente van Oost-Banda bedekt.8 Van de Straat van Magelhaen tot de Rio Colorado—een afstand van omtrent 800 mijlen—bestaat de oppervlakte van het land alom uit grof zand en keisteenen. De keisteenen zijn hoofdzakelijk porfier en danken hun ontstaan vermoedelijk aan de rotsen van de Cordilleras. Ten noorden van de Rio Colorado neemt de dikte dezer formatie af, en worden de steenen uiterst klein; tegelijk houdt hier de karakteristieke plantengroei van Patagonië op.

Na omstreeks 25 mijl gereden te hebben, kwamen wij aan een breede strook zandduinen, die zich, zoo ver het oog reikt, naar het oosten en westen uitstrekt. Doordien deze zandheuvels op de klei rusten, doen zij kleine waterpoelen ontstaan, en leveren zoodoende in dit droge land een onwaardeerbaren toevoer van zoet water. Het groote voordeel, dat uit holligheden en verhevenheden van den bodem voortvloeit, is ons dikwijls niet duidelijk. De twee armzalige bronnen op den langen tocht tusschen de Negro- en Colorado-rivieren waren een gevolg van geringe oneffenheden in de vlakte; zonder deze zou geen druppel water gevonden zijn. [107]De strook zandduinen is omtrent acht mijlen breed, en vormde waarschijnlijk in een vroeger tijdperk den rand van een grooten riviermond, waar nu de Colorado vloeit. In dit district, waar overtuigende bewijzen zijn van landrijzing in een niet lang verleden, kunnen zulke beschouwingen moeilijk veronachtzaamd worden, al let men ook alleen op de physisch geographische gesteldheid van het land. Na de zandige streek te zijn doorgetrokken, kwamen wij des avonds aan een der posthuizen; en daar de versche paarden op een afstand graasden, besloten wij hier den nacht door te brengen.

Het huis was gelegen aan den voet eener tusschen de honderd en tweehonderd voet hooge verhevenheid—een zeer merkwaardig verschijnsel in deze streek. Deze post werd bestuurd door een neger-luitenant, uit Afrika geboortig. Tot zijn eer moet gezegd worden, dat er tusschen de Colorado-rivier en Buenos Aires geen enkele rancho zoo net in orde was als de zijne. Hij had eene kleine kamer voor vreemdelingen, en een kleinen corrál voor de paarden, alles van takken en riet gemaakt; ook had hij eene gracht om zijn huis gegraven als middel van verdediging bij mogelijke aanvallen. Dit zou echter weinig gebaat hebben indien er Indianen waren gekomen; maar zijn voornaamste troost scheen te liggen in de gedachte om zijn leven duur te verkoopen. Kort te voren was er des nachts een troep Indianen voorbij gekomen; zoo deze het posthuis hadden opgemerkt, zou onze zwarte vriend met zijne vier soldaten ongetwijfeld zijn omgebracht. Nergens ontmoette ik een beleefder en voorkomender man dan deze neger; en daarom was het des te grievender te zien, dat hij niet met ons wilde aanzitten en samen eten.

Des morgens lieten wij zeer vroeg de paarden halen en zetten ons andermaal in een opwekkenden galop. Wij reden voorbij de Cabeza del Buey: een oude naam, die gegeven is aan den uitlooper van een groot moeras, dat zich tot Bahia Blanca uitstrekt. Hier wisselden wij van paarden en trokken eenige mijlen ver door slijklanden en zoutmoerassen. [108]Voor het laatst van paarden verwisselende, begonnen wij opnieuw door den modder te waden. Plotseling viel mijn paard en werd ik deerlijk in het zwarte slijk gedompeld—een zeer onaangenaam voorval, als men niet in ’t bezit van andere kleêren is. Eenige mijlen van het fort ontmoetten wij een man, die ons vertelde, dat er een groot kanon was afgevuurd, hetwelk een sein is dat er Indianen in de buurt zijn. Onmiddellijk verlieten wij den weg en volgden den zoom van een moeras, dat nog de beste gelegenheid tot vluchten biedt, als men wordt nagezet. Tot onze blijdschap kwamen wij binnen de muren van het fort, doch vernamen hier, dat al het alarm om niets was geweest, daar de Indianen vreedzame lieden bleken te zijn, die naar Generaal Rosas wilden gaan.

Bahia Blanca verdient ternauwernood den naam van dorp. Enkele huizen en de barakken voor de troepen zijn door eene diepe gracht en een versterkten wal omgeven. De nederzetting is nog van jonge dagteekening (1828), en heeft bij hare ontwikkeling moeilijke dagen doorleefd. Het gouvernement van Buenos Aires nam haar onrechtmatig met geweld in bezit, in plaats van het wijze voorbeeld der Spaansche onderkoningen te volgen, die het land bij de oudere nederzetting aan de Rio Negro van de Indianen kochten. Vandaar de behoefte aan vestingwerken; vandaar de weinige huizen en het weinige bebouwde land buiten de grenzen der omwalling. Zelfs het vee is niet veilig voor de aanvallen der Indianen buiten de grensscheidingen der vlakte waarop de vesting staat.

Wijl het punt van de haven waar de Beagle voornemens was te ankeren, 25 mijlen ver lag, kreeg ik van den commandant een gids en paarden mede om te zien of het schip reeds was aangekomen. Bij het verlaten van de groene grasvlakte, die zich langs den zoom van een beekje uitstrekte, kwamen wij weldra in een wijde vlakke wildernis, bestaande uit zand, zoutmoerassen of enkel modder. Sommige gedeelten waren met lage kreupelbosschen bedekt, en andere met die sappige planten, welke alléén tieren op plaatsen waar [109]overvloed van zout is. In weerwil dat het land slecht was, vloeide het over van struisvogels, herten, agutis en armadillen of gordeldieren (Dasypus). Mijn gids vertelde mij, dat hij twee maanden geleden er nauwelijks het leven had afgebracht; hij jaagde met twee andere mannen niet ver van dit gedeelte van het land, toen zij plotseling een troep Indianen ontmoetten, die hen nazetten, weldra inhaalden en zijne twee vrienden doodden. Ook de pooten van zijn eigen paard werden door de bolas gegrepen; maar hij sprong uit den zadel en sneed het werptuig met zijn mes af. Terwijl hij dit deed, was hij genoodzaakt om zijn paard heen te snellen, waarbij hij twee ernstige wonden door hunne chuzos opliep. Weer in den zadel springende, manoeuvreerde hij met verbazende vlugheid voor de lange speren zijner vervolgers uit, die hem tot in ’t gezicht van het fort najoegen. Sedert dien tijd was er streng bevolen, dat niemand zich ver van de nederzetting mocht verwijderen. Ik wist dit niet toen ik het fort verliet, en had met verwondering gezien hoe ernstig mijn gids naar een hert keek, dat geschrokken scheen door iets dat van verre opdook.

Bij onze aankomst was de Beagle er nog niet, zoodat wij den terugtocht aanvaardden; maar wijl de paarden spoedig vermoeid waren, moesten wij op de vlakte bivouakeeren. Des morgens hadden wij een gordeldier gevangen, dat, ofschoon een uitmuntend voedsel als het in zijn pantser gebraden wordt, voor twee hongerige menschen geen zeer krachtig ontbijt en middagmaal opleverde. Op de plek waar wij den nacht zouden doorbrengen, was de grond omkorst met een laag van zwavelzure soda en bevatte dus natuurlijk geen water. Toch wisten vele kleinere knaagdieren zelfs hier hun leven op te houden, en den halven nacht liet de tucutuco zijn zonderling zwak geknor onder mijn hoofd hooren. Onze paarden waren van treurig gehalte, en in den loop van den morgen waren zij wegens gebrek aan drinken spoedig uitgeput, zoodat wij verplicht waren te loopen. Omstreeks 9 ure doodden de honden een jonge geit, die wij braadden. Ik at er iets van, maar kreeg daarop een ondragelijken [110]dorst. Dit was des te verdrietiger, wijl het pas geregend had en de weg vol was van kleine plassen helder water, waarvan echter geen druppel drinkbaar. Ik was nauwelijks 20 uur zonder water geweest, en slechts gedeeltelijk onder een blakende zon; toch maakte de dorst mij zeer slap. Hoe sommige menschen twee of drie dagen in zulke omstandigheden kunnen doorbrengen, kan ik niet begrijpen; maar tevens moet ik bekennen, dat mijn gids er in ’t geheel niet door leed en zich verwonderde, dat één dag ontbering voor mij zoo’n straf was.

Ik heb verscheidene malen er op gezinspeeld, dat de bodemoppervlakte met een zoutkorst bedekt was. Dit verschijnsel is geheel iets anders dan bij de salinas en meer ongewoon. In vele deelen van Zuid-Amerika, waar het klimaat matig droog is, komen korstvormingen voor; doch nergens heb ik ze zoo menigvuldig gezien als bij Bahia Blanca. Het zout bestaat hier, en ook in andere deelen van Patagonië, hoofdzakelijk uit zwavelzure soda met geringe bijmengsels van gewoon zout. Zoo lang de grond in deze salitráles (gelijk de Spanjaarden hen ten onrechte noemen, die deze stof voor salpeter aanzien) vochtig blijft, is er niets anders te zien dan eene uitgestrekte vlakte met een zwarten modderigen bodem, waarop verspreide bosjes van sappige planten. Keert men echter na eene week hitte door een dezer streken terug, dan staat men verbaasd de vlakte vierkante mijlen ver zoo wit te zien, als ware er een fijne sneeuw gevallen, die hier en daar in hoopjes is opgewaaid. Dit laatste verschijnsel wordt voornamelijk hierdoor veroorzaakt, dat, gedurende de langzame verdamping van het vocht, door ronde doode grasscheutjes, houtstompjes en stukken losse aarde de zouten worden omhoog getrokken, in plaats van op den bodem der waterpoelen te kristalliseeren. De salitráles komen voor op vlakke gronden, die slechts enkele voeten boven den zeespiegel liggen, of op alluviaal land dat aan rivieren grenst. Parchappe9 vond, dat de zoutkorst in [111]de vlakte op enkele mijlen afstand van zee, voornamelijk uit zwavelzure soda (Na2SO4) bestond, met slechts 7% gewoon zout (NaCl), terwijl dichter bij de kust het gehalte aan gewoon zout steeg tot 37 procent. Door deze omstandigheid zouden wij geneigd zijn te gelooven, dat de zwavelzure soda in den bodem ontstaan is uit het chloornatrium of zeezout, dat gedurende de langzame en jongste rijzing van dit droge land aan de oppervlakte is achtergebleven. Het geheele verschijnsel is wel de aandacht van natuuronderzoekers waard. Bezitten de sappige, zoutopnemende planten, die naar men weet veel soda bevatten, het vermogen chloornatrium te ontleden? Levert de zwarte, stinkende modder, zoo rijk aan organische stof, de zwavel en laatstelijk het zwavelzuur?

Twee dagen later reed ik opnieuw naar de haven, toen mijn metgezel, dezelfde van vroeger, niet ver van de plaats onzer bestemming drie ruiters over de vlakte zag rennen. Onmiddellijk steeg hij af, en hen opmerkzaam gadeslaande, zeide hij:

“Zij rijden als Christenen; en niemand mag uit het fort!”

De drie jagers vereenigden zich en stegen van hunne paarden. Eindelijk sprong er een weer in den zadel en reed over den heuvel uit het gezicht.

“Wij moeten nu ook weer te paard. Laad uw pistool!” zeide mijn metgezel, terwijl hij naar zijn zwaard keek.

“Zijn dat Indianen?” vroeg ik.

Quien sabe?10 Zoo het er niet meer dan drie zijn, heeft het niet veel te beteekenen.”

Toen viel mij in, dat de eene ruiter waarschijnlijk over den heuvel was gegaan om de rest van den troep te halen; welk vermoeden ik mijn makker mededeelde. Doch al wat ik ten antwoord kreeg was:

Quien sabe?

Langzaam en zonder tusschenpoozen verkende zijn oog den verren horizon. Daar ik zijne buitengewone koelheid voor een overdreven grap hield, vroeg ik hem waarom wij [112]niet naar huis terugkeerden. Ik schrok toen hij antwoordde:

“Wij keeren terug, maar in eene richting die dicht langs een moeras gaat. Hierin kunnen wij onze paarden laten galoppeeren zoover zij kunnen, en dan op onze eigen beenen vertrouwen. Zoo is er geen gevaar.”

Ik vertrouwde daar niet zoo geheel op, en wilde onzen draf versnellen.

“Neen,” sprak hij, “niet voordat zij het doen.”

Als een kleine verhevenheid ons aan het oog onttrok, reden wij stapvoets. Eindelijk bereikten wij een dal, sloegen links af en draafden snel naar den voet van een heuvel. Mijn metgezel gaf mij zijn paard om vast te houden, deed de honden knielen, en kroop op handen en voeten rond om de ruiters te verkennen. In die houding bleef hij eenigen tijd; maar eindelijk barstte hij in een gelach uit, en riep:

Son mujeres!” (Het zijn vrouwen.)

Nu herkende hij in haar de vrouw en schoonzuster van den zoon van den majoor, die naar struisvogeleieren zochten. Ik heb opzettelijk het gedrag van dezen man beschreven, omdat hij handelde in de volle overtuiging dat zij Indianen waren. Doch zoodra was deze dwaze vergissing ontdekt, of hij noemde mij honderd redenen, waarom het geen Indianen zijn konden. Op die oogenblikken had hij echter al deze redenen vergeten. Wij reden daarop kalm en gerustgesteld naar een hoog punt, Punta Alta genaamd, waar wij de groote haven van Bahia Blanca bijna geheel konden overzien.

De uitgestrekte watervlakte wordt door talrijke groote modderbanken verstopt, welke de inwoners Cangrejáles noemen, vanwege het aantal kleine krabben. De modder is zoo week, dat het zelfs over zeer korte afstanden onmogelijk is er over te loopen. Van vele banken is de oppervlakte met hooge biezen bedekt, waarvan de toppen alleen bij hoog water zichtbaar zijn. Eens, toen wij in eene boot zaten, geraakten wij in deze ondiepten zoo verdwaald, dat wij er met veel moeite weer uit kwamen. Er was niets te zien dan vlakke modderplaten; de lucht was niet zeer helder en met [113]sterke straalbreking, of, zooals de zeelieden zeggen: “Een sterke kimrijzing.” Het eenige niet vlakke voorwerp, dat binnen het bereik van ons oog lag, was de horizon; de biezen geleken op struiken die in de lucht hingen, het water op modderbanken en de modderbanken op water.

Wij overnachtten op Punta Alta, waar ik mij bezighield met het zoeken naar fossiele beenderen, wijl dit punt een waar graf is van monsters van uitgestorven diersoorten. De avond was volkomen stil en helder, en de uiterst eentonige aanblik der omgeving maakte hem aantrekkelijk zelfs te midden van modderbanken en zeemeeuwen, van zandheuvels en gieren. Toen wij des morgens terugreden, kruisten wij een zeer versch spoor van een Puma,11 maar konden hem niet vinden. Ook zagen wij een paar Zorillo’s of Peruaansche stinkdieren, die niet vaak gevonden worden. Wat zijn voorkomen betreft, gelijkt de zorillo in ’t algemeen op een bunzing, maar is iets grooter en naar verhouding veel dikker. In het bewustzijn van zijne macht, zwerft hij bij dag over de open vlakte en vreest menschen noch honden. Als een hond tot den aanval wordt gedwongen, doen een paar druppels van de stinkende olie, die een hevige ziekte en ettering uit den neus tengevolge heeft, zijn moed terstond bekoelen. Wat eens er mede besmet wordt, is voor altijd onbruikbaar. Azara zegt, dat de reuk op een league afstand kan worden waargenomen; en meer dan eens, als wij de haven van Montevideo bij landwind binnenvoeren, hebben wij den stank van dit dier zelfs aan boord van de Beagle bemerkt. Een feit is ’t, dat elk dier den zorillo eerbiedig uit den weg gaat. [114]


1 De corrál is eene uit lange en stevige palen gemaakte omheining, die tegen elke estáncia of landbouw-plantage wordt aangebracht.

2 tóldo = zonnetent.

3 Linnean Transactions, deel XI, blz. 205. Het is merkwaardig, dat alle omstandigheden, op de zoutmeren betrekking hebbende, in Siberië en Patagonië van gelijken aard zijn. Siberië schijnt, evenals Patagonië, betrekkelijk niet lang geleden uit zee te zijn geheven. In beide landen vormen de zoutmeren ondiepe holten in de vlakten; in beide is de modder aan de kanten zwart en stinkend; onder de gewone zoutkorst (NaCl) komt zwavelzure soda of zwavelzure magnesia voor in onvolkomen kristallen, en in beide is het modderige zand vermengd met gipslenzen. De Siberische zoutmeren worden bewoond door kleine schaaldieren, en ook flamingo’s vindt men er (Edin. New Philos. Journ., Januari 1830). Daar deze schijnbaar zoo nietige omstandigheden in twee ver verwijderde werelddeelen voorkomen, mogen wij veilig aannemen, dat zij het noodzakelijke gevolg zijn van gemeenschappelijke oorzaken. (Zie Pallas’ Travels, 1793 tot 1794, blz. 129–134.)

4 Het varkenkonijn—een langneuzig knaagdier in Brazilië. De soortnaam is ook Dasyprocta aguti.

(Vert.)

5 Peruaansch konijntje.

6 Ik acht mij verplicht in de hartelijkste bewoordingen mijn dank te betuigen aan het gouvernement te Buenos Aires voor de vriendelijke wijze, waarop mij, als natuuronderzoeker op de Beagle, paspoorten werden gegeven naar alle deelen van het land.

7 Deze profetie is geheel anders en ongelukkig uitgevallen (1845).

8 H. Credner (Elemente der Geologie, 9e Auflage 1902, blz. 751) omschrijft deze formatie aldus: “Gleichalterige äolische Lösze mit eingelagerten fluviatilen Sanden.”

(Vert.)

9 Voyage dans l’Amérique Méridionale par M. A. d’Orbigny, Partie Historique, Tome I, blz. 664.

10 Wie weet?

11 Kuguar of Chileensche leeuw.

[Inhoud]

Hoofdstuk V.

Bahia Blanca.

Den 24sten Augustus kwam de Beagle hier aan, en zeilde een week later naar de Plata. Met goedvinden van kapitein Fitz-Roy werd ik achtergelaten om over land naar Buenos Aires te reizen. Ik zal hier eenige waarnemingen vermelden, die gedurende dit bezoek en bij eene vorige gelegenheid, toen de Beagle met het opmeten van de haven bezig was, gedaan werden.

Op enkele mijlen afstands van de kust behoort de vlakte tot de groote Pampas-formatie, welke deels uit roode klei en deels uit een sterk kalkhoudend mergelgesteente bestaat. Dichter bij de kust zijn eenige vlakten gevormd uit het puin der bovenvlakte, alsmede uit modder, kiezel en zand, die gedurende de langzame rijzing van het land door de zee zijn opgeworpen. Een bewijs van die rijzing zien wij in de drooggelegde lagen met jonge schelpsoorten, en de ronde puimsteenen die over het land verspreid zijn. Op Punta Alta hebben wij eene doorsnede van een dezer later gevormde kleine vlakten, die zeer belangwekkend is om het aantal en het ongewone karakter der overblijfsels van reusachtige landdieren, welke hier bedolven liggen. Deze zijn door Prof. Richard Owen uitvoerig beschreven in de Dierkunde van de Reis van de Beagle, en berusten bij het College of Surgeons. Ik zal hier slechts eene korte schets geven van hunne geaardheid.

Ten eerste: stukken van drie hoofden en andere beenderen [115]van het Megatherium, welks groote afmetingen door den naam worden uitgedrukt1—Ten tweede: de Megalonyx, een groot daaraan verwant dier—Ten derde: het Scelidotherium,2 eveneens een verwante soort, waarvan ik een bijna volledig skelet vond. Het moet bijna zoo groot geweest zijn als een rhinoceros; in den bouw van zijn hoofd komt het, volgens Richard Owen, het dichtst bij den Kaapschen Miereneter (Myrmecophaga); maar in enkele andere opzichten komt het met de armadillen overeen3—Ten vierde: de Mylodon Darwinii, een naverwant geslacht van weinig mindere grootte—Ten vijfde: een andere reusachtige viervoeter, ook tot de Edentata of Tandeloozen behoorende—Ten zesde: een groot dier met een beenachtig, in vakken verdeeld pantser, dat veel van een armadil wegheeft—Ten zevende: een uitgestorven paardensoort, waarop ik nader zal terugkomen—Ten achtste: een tand van een tot de Pachydermata of Dikhuidigen behoorend dier, waarschijnlijk hetzelfde als de Macrauchenia:4 een zeer groot dier met een langen hals, evenals een kameel, waarop ik eveneens zal terugkomen—Eindelijk: de Toxodon, een der zonderlingste dieren welke ooit ontdekt zijn; in grootte evenaarde het een oliphant of megatherium, maar de bouw zijner tanden—gelijk Owen opmerkt—getuigt onwederlegbaar, dat het nauw aan de Knaagdieren verwant was, de orde die tegenwoordig het meerendeel der kleinste viervoetige dieren omvat. In vele opzichten is het aan de Pachydermata verwant; naar den stand zijner oogen, ooren en neusgaten te oordeelen, was het vermoedelijk een waterdier, gelijk de doegong (Halicore) of manati (Manatus), waaraan [116]het eveneens verwant is.5 Hoe wonderlijk scherp zijn thans de verschillende orden gescheiden, die in den bouw van den Toxodon op verschillende wijzen vereenigd waren!

Men vond de overblijfselen dezer 9 groote viervoeters, met vele losse beenderen, binnen eene ruimte van omtrent 200 □ yards in den bodem van het strand bedolven. Het is een merkwaardig feit, dat zooveel verschillende species bijeen gevonden worden, en getuigt hoe veelsoortig de oude bewoners van dit land moeten geweest zijn. Op ongeveer 30 mijlen afstand van Punta Alta, vond ik in eene kliprots van roode aarde verscheidene brokstukken van beenderen: enkele van aanzienlijke grootte. Daaronder waren de tanden van een knaagdier, welke in grootte zeer op die van de Capybara geleken, wier gewoonten wij reeds vroeger beschreven hebben, en dat dus waarschijnlijk een waterdier was. Ook was er een stuk van het hoofd van een Ctenomys: eene soort, die van den tucutuco verschilde, doch er in ’t algemeen zeer op geleek. De roode aarde, evenals die van de Pampas waarin deze overblijfsels bedolven waren, bevat, volgens Prof. Ehrenberg, acht zoetwater- en één zoutwater-infusie-diertjes, en was dus waarschijnlijk een riviermond-bezinksel.

De overblijfsels te Punta Alta waren in gelaagd kiezelzand en rooden modder begraven, juist zooals de zee thans op een ondiepen oever zou kunnen neerslaan. Zij lagen dooreen met 23 soorten schelpen, waarvan 13 nieuwere en 4 andere, die nauw aan nieuwere vormen verwant waren. Of de zes overige uitgestorven of eenvoudig onbekend zijn, is onzeker, wijl op deze kust nog weinig schelpdierenverzamelingen gehouden zijn geworden. Daar echter de jongere soorten in nagenoeg dezelfde getalverhouding bedolven lagen met die welke nu in de baai leven, geloof ik dat er weinig twijfel bestaat of deze laag behoort tot een zeer jonge tertiaire formatie. Uit het feit, dat de beenderen van het [117]Scelidotherium (waaronder zelfs de knieschijf of patella) in hunne juiste standen begraven waren, en dat het beenachtig pantser van het groote armadil-achtige dier tegelijk met de beenderen van een zijner pooten zoo goed bewaard zijn gebleven, mogen wij veilig besluiten, dat deze overblijfsels versch en door hunne ligamenten verbonden waren, toen zij met de schelpen in het kiezel werden afgezet. Bijgevolg hebben wij goede bewijzen, dat de bovengenoemde reusachtige viervoeters, die meer van de tegenwoordige verschillen dan de oudste tertiaire viervoeters in Europa, leefden toen de zee met de meeste harer tegenwoordige bewoners bevolkt was; en hebben wij die merkwaardige wet bevestigd, waarop Charles Lyell zoo vaak gewezen heeft: namelijk: dat de levensduur der soorten bij de Zoogdieren over het geheel korter is dan die der Testacea of schelpdieren.6

De aanzienlijke grootte van de beenderen der Megatheroida (waartoe het Megatherium, Megalonyx, Scelidotherium en Mylodon behooren), is inderdaad verrassend. De leefwijzen dezer dieren brachten natuuronderzoekers geheel in verlegenheid, totdat Prof. Owen het vraagstuk onlangs met merkwaardige scherpzinnigheid oploste.7 De tanden bewijzen door hun eenvoudigen bouw, dat deze Megatheroida van plantenvoedsel leefden, en waarschijnlijk van de bladeren en kleinere takken van boomen. Hunne zware lichaamsvormen en groote, sterke gekromde klauwen8 [118]schijnen zoo weinig voor locomotie of verandering van plaats geschikt, dat enkele uitnemende natuuronderzoekers werkelijk gemeend hebben, dat zij, evenals de Luiaards, waaraan zij nauw verwant zijn, hun voedsel zochten door achterwaarts uit de boomen te klimmen, en de bladeren er van te eten. Het was een stout, om niet te zeggen ongerijmd denkbeeld aan te nemen, dat er vóór het Diluvium zelfs boomen bestaan hebben, waarvan de takken sterk genoeg geweest zouden zijn om dieren te dragen, zoo groot als oliphanten.9 Prof. Owen gelooft met veel meer waarschijnlijkheid, dat deze dieren, in plaats van in boomen te klimmen, de takken tot zich omlaag trokken, en de kleinere bij de wortels afbraken, om zich zoo met de bladeren te voeden. De kolossale breedte en zwaarte van hunne achterdeelen, die men zich moeilijk kan voorstellen zonder ze gezien te hebben, worden, van dit standpunt gezien, een blijkbaar voordeel in plaats van een last; hunne schijnbare logheid of plompheid verdwijnt. Met hunne groote staarten en reusachtige hielen evenals een drievoet stevig op den grond staande, konden zij al de kracht hunner geweldige armen en groote klauwen vrijelijk gebruiken. Inderdaad, sterke wortels moet de boom gehad hebben, die aan zulke kracht weerstand bood! De Mylodon bezat daarenboven eene zeer rekbare tong, evenals de giraffe, welke aldus, door een van die schoone voorzorgen der natuur, met zijn langen hals zijn bladvoedsel bereikt. Ik moet hierbij opmerken, dat, volgens Bruce, de oliphant in Abyssinië, als hij de bladeren met zijn snuit niet kan bereiken, met zijn slagtanden diepe inkervingen maakt in den stam van den boom, op en neer en overal in ’t rond, totdat de boom genoegzaam verzwakt is om te worden doorgebroken. [119]

De lagen, die bovengenoemde versteende resten bevatten, liggen slechts 15 tot 20 voet boven hoogwaterpeil; indien er dus geen tusschenperiode van daling geweest is (waarvan wij geen bewijs hebben), is de landrijzing, sedert de groote viervoeters over de omringende vlakten zwierven, gering geweest, en moet het uiterlijk voorkomen van het land destijds bijna hetzelfde geweest zijn als nu. Hoedanig—zoo vraagt men natuurlijk allicht—was het karakter der plantenwereld in dat geologisch tijdperk? Was het land even ellendig onvruchtbaar, als het nu is? Daar zoovele van de mede begraven schelpdieren dezelfde zijn als die welke thans in de baai leven, was ik eerst geneigd te gelooven, dat de voormalige plantengroei vermoedelijk gelijk was aan de bestaande. Maar dit zou eene verkeerde gevolgtrekking geweest zijn; want eenige van deze zelfde schelpdieren leven aan de plantenrijke kust van Brazilië; en in ’t algemeen is het karakter der zeebewoners een onbruikbare gids ter beoordeeling van de landbewoners. Toch geloof ik niet, op grond van de volgende overwegingen, dat het feit dat vele reusachtige viervoeters op de vlakte rondom Bahia Blanca geleefd hebben, op zichzelf een veilige grond is voor de onderstelling, dat zij vroeger met een weligen plantengroei bedekt waren. Ik twijfel niet, of de dorre, eenigszins zuidelijk bij de Rio Negro gelegen landstreek met hare doornige verspreide boomen, zou vele en groote viervoeters kunnen onderhouden.

Dat groote dieren een weligen plantengroei vereischen, is eene algemeene onderstelling geweest, die van het eene boek in het andere is overgegaan; maar ik aarzel niet te zeggen, dat zij geheel valsch is, en dat zij het oordeel der geologen over eenige punten van groot belang in de oude geschiedenis der wereld ongeldig heeft gemaakt. Waarschijnlijk is het vooroordeel afkomstig uit Indië en de Indische eilanden, waar troepen oliphanten, maagdelijke wouden en ondoordringbare dsjungels10 in ieders geest samengaan. Nemen [120]wij echter het een of ander werk over reizen in de zuidelijke streken van Afrika ter hand, dan zullen wij op bijna elke bladzijde zinspelingen vinden op het woestijnachtige karakter der streek, of op het aantal groote dieren die haar bewonen. Hetzelfde blijkt uit de vele teekeningen, welke van verschillende deelen uit het binnenland in ’t licht zijn gegeven. Toen de Beagle in Kaapstad was, deed ik een uitstapje van eenige dagen het land in, dat minstens voldoende was om hetgeen ik gelezen had duidelijker te maken.

Andrew Smith, die aan het hoofd van zijn vermetelen troep er onlangs in geslaagd is den Steenbokskeerkring te passeeren, bericht mij, dat, zoo men het zuidelijk deel van Afrika in zijn geheel beschouwt, er geen twijfel kan bestaan dat het een dor land is. Aan de zuidelijke en zuidoostelijke kusten zijn eenige fraaie wouden; maar deze uitgezonderd, kan de reiziger dagen lang door open vlakten trekken, die met een armen en schralen plantengroei bedekt zijn. Het is moeilijk een juist denkbeeld te geven van vergelijkende trappen van vruchtbaarheid; doch veilig kan men zeggen, dat de rijkdom der plantenwereld welken Groot-Brittannië op zekeren tijd11 bezit, dien van eene gelijke oppervlakte in de binnenlanden van Zuid-Afrika misschien zelfs tienmaal overtreft. Het feit, dat ossenwagens in elke richting kunnen rijden, behalve in de nabijheid der kust, zonder meer dan een half uur oponthoud nu en dan voor het weghakken van struiken, geeft misschien een duidelijker begrip van de schaarschheid van den plantengroei.

Werpen wij nu een blik op de dieren, die deze wijde vlakten bewonen, dan zullen wij hen vinden in buitengewoon groot aantal, gepaard aan een reusachtig volume. Wij noemen hier den oliphant; drie soorten rhinoceros (en volgens Dr. Smith nog twee andere); het nijlpaard; de giraffe; den Zuid-Afrikaanschen os (Bos caffer), zoo groot als [121]een volwassen stier; den weinig minder grooten eland; twee zebra’s; den quagga (paard-zebra); twee gnoe’s (paard- of stierhert) en verscheidene antilopen, die zelfs grooter zijn dan de laatstgenoemde dieren. Nu zou men wellicht denken, dat, ofschoon de species talrijk zijn, het aantal individuën van elke soort gering is. Door de welwillendheid van Dr. Smith ben ik in staat aan te toonen, dat dit niet het geval is. Hij bericht mij, dat hij op 24° breedte gedurende ééne dagreis met de ossenwagens, zonder zich ver naar links of naar rechts te begeven, tusschen de 100 en 150 rhinocerossen zag, welke tot drie soorten behoorden. Denzelfden dag zag hij verscheidene kudden giraffen, te zamen ongeveer een honderdtal; en ofschoon geen oliphant gezien werd, waren zij toch in dat district te vinden. Op weinig meer dan een uur gaans van hunne legerplaats van den vorigen nacht, doodde zijn gezelschap op ééne plek acht nijlpaarden en zag er nog verscheidene meer. In dezelfde rivier waren ook krokodillen. Natuurlijk was het een zeer buitengewoon geval zooveel groote dieren bijeen te zien; maar blijkbaar bewijst het, dat zij er in groot aantal moeten bestaan. Dr. Smith beschrijft het land, waardoor hij dien dag reisde, als dun bedekt met gras, met struiken van omtrent vier voet hoogte, en nog dunner met mimosa-boschjes. Niets belette den wagens in bijna rechte lijn voort te gaan.

Behalve deze groote dieren, heeft elk die ook maar even met de natuurlijke historie van de Kaap bekend is, gelezen van de groote kudden antilopen, welke alleen bij zwermen trekvogels te vergelijken zijn. Voorts pleit het aantal leeuwen, panthers en hyena’s, alsook de menigte roofvogels duidelijk voor den overvloed der kleinere viervoetige dieren. Op één avond telde men zeven leeuwen, die tegelijk om de legerplaats van Dr. Smith slopen. Zooals deze bekwame natuuronderzoeker mij opmerkte, moet het dagelijksch bloedbad in Zuid-Afrika schrikbarend groot zijn! Ik beken, dat het werkelijk verrassend is hoe zulk een menigte dieren bestaan kan vinden in een land, dat zoo weinig voedsel voortbrengt. De grootere viervoeters zwerven ongetwijfeld [122]door uitgebreide streken om het te zoeken, en hun voedsel bestaat hoofdzakelijk uit laaghout, dat waarschijnlijk veel voedsel in een klein volume bevat. Ook bericht Dr. Smith mij, dat de plantenwereld een snellen groei heeft; nauwelijks is een gedeelte verbruikt, of een nieuwe voorraad neemt zijn plaats in. Er kan echter geen twijfel bestaan, of onze ideeën over de schijnbare hoeveelheid voedsel, noodig voor het onderhoud van groote viervoeters, zijn zeer overdreven. Laat ons bedenken, dat de kameel, een dier van geen geringe grootte, steeds als het zinnebeeld der woestijn beschouwd is.

De meening, dat waar groote viervoeters leven, noodzakelijk een welige plantengroei bestaan moet, is des te zonderlinger, omdat het omgekeerde verre van waar is. Burchell deed mij de opmerking, dat, toen hij Brazilië introk, niets hem zoozeer trof als de pracht der Zuid-Amerikaansche plantenwereld in tegenstelling met die van Zuid-Afrika, gevoegd bij de afwezigheid van alle groote viervoeters. In zijne reizen12 heeft hij de meening uitgesproken, dat de vergelijking van de respectievelijke gewichten (zoo er voldoende gegevens waren) van een gelijk aantal der grootste plantenetende viervoeters uit elke landstreek, uiterst belangrijk zou zijn. Nemen wij eenerzijds den oliphant,13 het nijlpaard, de [123]giraffe, den Zuid-Afrikaanschen os (Bos caffer), den eland, en zeker drie, maar vermoedelijk vijf soorten rhinocerossen; en aan Amerikaansche zijde twee tapirs, den guanaco, drie herten, de vicugna (het Peruaansche of Vigogne-schaap), het pecari,14 de capybara (waarna wij onder de apen moeten kiezen om het cijfer voltallig te maken): en plaatsen wij nu deze twee groepen naast elkander, dan is het niet gemakkelijk meer wanverhoudingen in grootte te bedenken dan deze reeksen ons te zien geven. Volgens bovenstaande feiten moeten wij dus, tegen vroegere waarschijnlijkheid in,15 besluiten dat er onder de zoogdieren geen nauwe verwantschap bestaat tusschen het volume der soorten en de hoeveelheid planten in de door hen bewoonde landen.

Wat het getal groote viervoeters betreft, bestaat er zeker geen streek op aarde, die de vergelijking met Zuid-Afrika kan doorstaan. Na de verschillende gegeven verhalen, zal het uiterst woestijnachtig karakter dier streek wel niet betwist worden. In het werelddeel Europa moeten wij naar de tertiaire tijdvakken teruggaan, om onder de zoogdieren een staat van zaken te vinden, overeenkomende met dien, welke thans aan de Kaap de Goede Hoop bestaat. Deze tertiaire tijdvakken, die wij als buitengewoon rijk aan groote dieren [124]mogen beschouwen, omdat wij op sommige plaatsen de overblijfsels van vele formatiën bijeengehoopt zien, konden moeilijk op meer groote viervoeters bogen, dan nu Zuid-Afrika. Bij onze bespiegelingen, echter, over den aard der plantenwereld gedurende die tijdvakken, zijn wij althans in zoover verplicht bestaande analogieën in aanmerking te nemen, dat wij een weligen plantengroei niet als volstrekt noodzakelijk beschouwen, nu wij aan de Kaap de Goede Hoop een geheel anderen stand van zaken zien.

Wij weten, dat de uiterste gewesten van Noord-Amerika, vele graden boven de grens waar de grond op enkele voeten diepte voortdurend bevroren is, met wouden van zwaar en hoog geboomte bedekt zijn.16 Evenzoo zien wij in Siberië wouden van berke-, denne-, espe- en lorkeboomen groeien op eene breedte,17 (64°), waar de gemiddelde luchttemperatuur onder het vriespunt daalt, en waar de aarde zoo geheel bevroren is, dat de karkas van een daarin begraven dier volkomen bewaard is. Met deze feiten voor oogen moeten wij, wat alleen de quantiteit van den plantengroei betreft, toegeven, dat de groote viervoeters der latere tertiaire tijdvakken in de meeste gedeelten van Noord-Europa en Azië geleefd kunnen hebben op de plaatsen waar thans hunne overblijfselen worden gevonden. Ik spreek hier niet van de soort planten, noodig voor hun onderhoud; want daar er bewijzen zijn van physieke veranderingen en de [125]dieren uitgestorven zijn, mogen wij aannemen, dat ook de plantsoorten verandering hebben ondergaan.

Men veroorlove mij hierbij te voegen, dat deze opmerkingen rechtstreeks gelden voor de in het ijs bewaard gebleven Siberische dieren. De vaste overtuiging dat eene vegetatie, welke het kenmerk bezat van tropischen rijkdom, noodig was voor het onderhoud van zulke groote dieren, en de onmogelijkheid om dit te rijmen met de nabijheid van eeuwigdurend ijs, waren eene van de hoofdoorzaken der verschillende theorieën van plotselinge klimaatomwentelingen en overweldigende natuurrampen, die ter verklaring van hunne begraving werden uitgedacht. Ik onderstel op verre na niet, dat het klimaat sinds den tijd waarin deze dieren leefden die nu in het ijs begraven liggen, niet veranderd is. Voor het oogenblik wil ik slechts aantoonen dat, voor zoover alleen de hoeveelheid voedsel betreft, de oude rhinocerossen over de steppen van Midden-Siberië,18 zelfs in haren tegenwoordigen toestand, gezworven kunnen hebben, evenzeer als de levende rhinocerossen en oliphanten over de Karroos van Zuid-Afrika.

Nu zal ik spreken over de leefwijzen van eenige meer belangrijke vogels, die in de woeste vlakten van Noord-Patagonië thuis behoorden; en allereerst van den grootsten, of Zuid-Amerikaanschen struisvogel. De gewone eigenschappen van den struisvogel zijn aan ieder bekend. Zij leven van plantaardig voedsel, als wortels en gras; maar te Bahia Blanca heb ik herhaaldelijk drie of vier bij laag water naar de uitgestrekte modderbanken zien komen (welke dan droog zijn), om, zooals de Gauchos zeggen, zich met kleine visschen te voeden. Hoewel zoo schuw, behoedzaam en eenzelvig van aard, en daarbij zoo vlug ter been, wordt de struisvogel door de met bolas gewapende Indianen of Gauchos zonder veel moeite gevangen. Als verscheidene ruiters in een halven cirkel naderen, wordt hij verlegen en weet [126]niet welken kant uit te vluchten. In ’t algemeen loopen zij bij voorkeur tegen den wind in; maar bij den eersten aanloop slaan zij de vleugels uit en zetten, evenals een schip, alle zeilen bij. Op een fraaien heeten dag zag ik een aantal struisvogels een bosch van hooge biezen ingaan, waar zij nederhurkten en zich schuil hielden, totdat men hen dicht genaderd was. Niet algemeen bekend is het feit, dat struisvogels zich licht te water begeven. Mr. King bericht mij, dat hij deze vogels in de Baai van San Blas en te Port Valdès in Patagonië verscheidene malen van het eene eiland naar het andere zag zwemmen. Zij liepen het water in wanneer zij naar een punt gedreven werden, maar ook uit eigen beweging, als men hen niet verschrikte; de afstand waarover zij zwommen was ongeveer 200 yards. Onder het zwemmen vertoont zich zeer weinig van hun lichaam boven water; hunne halzen zijn iets naar voren gestrekt en langzaam komen zij verder. Tweemaal zag ik eenige struisvogels over de rivier Santa Cruz zwemmen, op een plek waar deze rivier circa 400 yards breed was en een snelle strooming had. Toen kapitein Sturt de Murrumbidgee in Australië afzakte, zag hij twee emus (ongehelmde casuarissen) bezig met zwemmen.

De bewoners van het land onderscheiden, zelfs op een afstand, gemakkelijk het mannetje van het wijfje. Het eerste is grooter en donkerder van kleur, en heeft een dikkeren kop.19 De struisvogel20—ik geloof het mannetje—brengt een zonderling, diep klinkend, fluitend geluid voort; toen ik dit voor het eerst hoorde, terwijl ik tusschen eenige zandheuvels stond, dacht ik dat het van een wild dier afkomstig was; want het is een geluid, dat men niet kan zeggen vanwaar het komt, noch hoe ver het af is. Toen wij in de maanden September en October te Bahia Blanca waren, werden de eieren in buitengewoon aantal over het geheele land gevonden; [127]zij liggen òf verspreid en stuksgewijze, in welk geval zij nooit uitgebroed en door de Spanjaarden guachos21 genoemd worden—òf te zamen in een ondiepe holte, die het nest vormt. Van de vier nesten die ik zag, bevatten drie elk 22 eieren, en het vierde 27. Gedurende een dag jagen te paard werden 64 eieren gevonden; van deze lagen 44 in twee nesten, en de overige 20 waren verspreide guachos. Eenstemmig verklaren de Gauchos—en er is geen reden om aan hunne woorden te twijfelen—dat het mannetje alléén de eieren uitbroedt, en later de jongen eenigen tijd vergezelt. Het mannetje ligt zeer dicht op het nest; ik zelf ben er bijna over heen gereden. Men beweert, dat zij in zulke tijden soms woest en zelfs gevaarlijk zijn, en dat zij een man te paard aanvallen, pogende hem te schoppen en tegen hem op te springen. Mijn berichtgever wees mij een oud man, die eens, door zulk een struisvogel achtervolgd, in grooten angst verkeerd had. In Burchell’s reizen in Zuid-Afrika vind ik de opmerking: “Toen ik eens een mannetjes-struis gedood had, wiens vederen morsig waren, vertelden mij de Hottentotten, dat het een nestvogel was.” Ik verneem, dat de mannelijke emu in den Zoölogischen Tuin zich met de zorg over het nest belast; deze eigenschap is dus aan de familie gemeen.

De Gauchos getuigen eenstemmig, dat verscheidene wijfjes in één nest leggen; en met zekerheid is mij verteld, dat men vier of vijf wijfjes op het midden van den dag achter elkander naar hetzelfde nest heeft zien gaan. Ik kan er nog bijvoegen, dat men in Afrika gelooft, dat twee of meer wijfjes in één nest leggen.22 Ofschoon deze gewoonte, oppervlakkig beschouwd, zeer vreemd schijnt, geloof ik toch, dat de oorzaak op eenvoudige wijze te verklaren is. Het getal eieren in het nest wisselt af van 20 tot 40, en zelfs tot 50 (volgens Azara soms tot 70 of 80). Ofschoon [128]het nu, deels omdat het aantal in één district gevonden eieren zoo buitengewoon groot is in verhouding tot de ouders, anderdeels wegens den bouw van het ovarium bij het wijfje—zeer waarschijnlijk is, dat dit in den loop van het seizoen een groot aantal eieren legt, moet de tijd daarvoor toch zeer lang zijn. Azara zegt,23 dat een wijfje in tammen staat 17 eieren legde, elk na drie dagen tusschenruimte. Ware nu het wijfje genoodzaakt hare eigen eieren te broeden voordat het laatste gelegd was, dan zou het eerste waarschijnlijk bedorven of verrot zijn; maar zoo elk op achtereenvolgende tijdstippen en in verschillende nesten een paar eieren legde, en verscheidene wijfjes zich vereenigden (zooals werkelijk bevestigd is), dan zouden de eieren in één verzameling ongeveer even oud zijn. Zoo het getal eieren in één dezer nesten gemiddeld niet grooter is (naar ik geloof) dan het aantal dat een wijfje in het seizoen legt, moeten er evenveel nesten als wijfjes zijn, en zal elk mannetje zijn juist aandeel in het werk der broeding hebben, en wel gedurende een tijdperk dat de wijfjes waarschijnlijk niet konden zitten, omdat zij nog niet al hare eieren gelegd hadden.24

Reeds heb ik over het groot aantal guachos of verlaten eieren gesproken, waarvan er op één dag twintig gevonden kunnen worden. Zonderling schijnt het, dat zoo vele verloren gaan. Zou dit niet hieruit voortkomen, dat vele wijfjes zich moeilijk vereenigen en een mannetje vinden, bereid de taak der broeding op zich te nemen? Het is duidelijk, dat er allereerst zekere neiging tot vereenigen moet bestaan tusschen minstens twee wijfjes; anders zouden de eieren over de uitgestrekte vlakten verspreid liggen op afstanden veel te [129]groot opdat het mannetje ze in één nest zou kunnen verzamelen. Enkele schrijvers hebben gemeend, dat de verspreide eieren als voedsel voor de jonge vogels gelegd werden. In Amerika kan dit moeilijk het geval wezen, daar de guachos, ofschoon dikwijls bedorven en verrot, meestal heel zijn.

Toen ik aan de Rio Negro in Noord-Patagonië was, hoorde ik de Gauchos herhaaldelijk spreken over een zeer zeldzamen vogel, dien zij Avestruz Petise noemden.25 Zij beschreven hem als kleiner dan de gewone struisvogel (die daar veel voorkomt), doch in ’t algemeen er veel op gelijkende. Zij zeiden, dat zijne kleur donker en gevlekt was, en dat zijn pooten korter en lager gevederd waren dan die van den gewonen struisvogel. Hij wordt gemakkelijker met de bolas gevangen dan de andere soort. De weinige bewoners die beide soorten gezien hadden, bevestigden dat zij de vogels op grooten afstand van elkander konden onderscheiden. De eieren der kleine soort schenen echter meer algemeen bekend; en tot mijne verbazing merkte ik op, dat zij zeer weinig kleiner waren dan die van den Struthio rhea, doch eenigszins anders van vorm en met een zweem naar lichtblauw. Deze soort vindt men zeer zelden in de vlakten langs de Rio Negro; maar ongeveer 1°30′ zuidelijker zijn zij vrij talrijk. Gedurende mijn verblijf te Port Desiré in Patagonië (48° breedte) schoot Martens een struisvogel. Bij het zien van dit dier, vergat ik voor het oogenblik op de onverklaarbaarste wijze de geheele species der Abestrúz Petise, en hield den vogel voor een niet volwassen exemplaar der gewone soort. Hij was gekookt en gegeten voordat mijn geheugen terugkeerde. Gelukkig waren kop, hals, pooten, vleugels, verscheidene groote veêren en een groot stuk van de huid bewaard gebleven, waaruit een nagenoeg volledig exemplaar werd bijeengebracht en thans in het Museum der Zoological Society tentoon gesteld is. Bij zijne [130]beschrijving van deze nieuwe species, heeft Gould mij de eer aangedaan ze naar mij te noemen.

Onder de Patagonische Indianen in de Straat van Magelhaen vonden wij een halfbloed Indiaan, die eenige jaren bij zijn stam geleefd had, maar in de noordelijke provinciën geboren was. Ik vroeg hem of hij ooit van den Abestrúz Petise gehoord had. Hij antwoordde met te zeggen: “Wel, in deze zuidelijke streken zijn geen andere.” Hij deelde mij mede, dat het getal eieren in het nest van den Petise aanmerkelijk kleiner is dan in dat der andere soort, namelijk gemiddeld niet meer dan vijftien; maar hij verzekerde, dat zij door meer dan één wijfje gelegd werden. Aan de Santa Cruz zagen wij verscheidene dezer vogels. Zij waren uiterst voorzichtig, en ik geloof dat zij iemand konden zien naderen op afstanden te ver om zelve gezien te worden. Bij het opvaren van de rivier zagen wij er weinige; doch toen wij haar in snelle vaart afzakten, werden er vele in troepen van twee, vier of vijf gezien. Wij merkten op, dat deze vogel niet de vleugels uitspreidde als hij zijn eersten aanloop nam, gelijk de noordelijke species gewoon is te doen. Tot besluit wil ik opmerken dat de Struthio rhea het land van La Plata bewoont tot 41° breedte—even bezuiden de Rio Negro, en dat de Struthio Darwinii hem in zuidelijk Patagonië vervangt, zoodat het deel nabij de Rio Negro onzijdig gebied is. Toen A. d’Orbigny zich aan de Rio Negro bevond, deed hij groote moeite om dezen vogel machtig te worden, wat hem echter nooit gelukt is.26 Aan Dobrizhoffer was het lang geleden bekend, dat er twee soorten struisvogels [131]zijn.27 Hij zegt: “Daarbij moet gij weten, dat de emus in verschillende deelen van het land in grootte en eigenschappen verschillen. Zij, die de vlakten van Buenos Aires en Tucuman bewonen, zijn grooter en hebben zwarte, witte en grijze veêren; de andere bij de Straat van Magelhaen zijn kleiner en fraaier, want hunne witte veêren zijn aan het einde zwart gepunt, en omgekeerd hebben hunne zwarte veêren witte punten.”

Een zeer zonderlinge kleine vogel, Tinochorus rumicivorus, is hier inheemsch. In zijne eigenschappen en algemeen voorkomen draagt hij ongeveer de kenmerken zoo van den kwartel als van de snip—hoe verschillend deze ook zijn. Den Tinochorus vindt men over geheel Zuid-Amerika, waar dorre vlakten of open droge weilanden zijn. Hij bewoont paarsgewijze of in kleine troepen de eenzaamste plaatsen, waar haast geen ander levend wezen bestaan kan. Als men hen nadert, hurken zij laag bij den grond, en zijn dan zeer moeilijk hiervan te onderscheiden. Wanneer zij voedsel zoeken, loopen zij langzaam, met de pooten wijd vaneen. Op wegen en zandige plaatsen wentelen zij zich in ’t stof; en er zijn dan bepaalde plekken, waar men hen dag aan dag kan vinden. Verschrikt, vliegen zij als patrijzen in ééne vlucht weg. In al deze bijzonderheden: in den gespierden, voor plantaardig voedsel geschikten krop; in den gewelfden bek en vleezige neusgaten, in de korte pooten en vorm der voeten gelijkt de Tinochorus zeer veel op den kwartel. Maar nauwelijks ziet men den vogel vliegen, of zijn geheele voorkomen verandert; de lange puntige vleugels, zoo verschillend van die in de orde der Gallinaceae; de onregelmatige wijze van vliegen, en de klagende kreet, dien hij uit op het oogenblik van stijgen, doen denken aan de snip. De jagers van de Beagle noemden hem eenstemmig de kortsnavelige snip. Zijn skelet toont aan, dat hij [132]werkelijk aan dit geslacht, of liever aan de Orde der Steltloopers (Grallae) verwant is.

De Tinochorus is nauw aan eenige andere Zuid-Amerikaansche vogels verwant. Twee soorten van het geslacht Attagis zijn, wat hare leefwijzen en gewoonten betreft, in bijna alle opzichten sneeuwhoenders (Lagopus; familie der woudhoenders of Tetraonidae)28; de eene leeft in Vuurland, boven de grenzen van het woudland, en de andere juist onder de sneeuwgrens op de Cordilleras van Midden-Chili. Een vogel van een ander naverwant geslacht, Chionis alba, bewoont de Zuidpoolstreken; hij leeft van zeewier en schelpdieren op de rotsen, die met het getij droog loopen. Ofschoon hij om eene onverklaarbare reden geen zwempooten heeft, wordt hij dikwijls ver in zee aangetroffen. Deze kleine vogel-familie is een dergene die, hoewel zij den systematischen natuuronderzoeker nu niets dan moeilijkheden oplevert, ten slotte door hare gewijzigde verwantschappen tot andere familiën dienstig kan zijn om het groote schema van dit en vroegere tijdperken te openbaren, naar hetwelk de organische wezens geschapen zijn.

Het geslacht Furnarius omvat verscheidene soorten kleine vogels, die op den grond leven en open droge streken bewonen. In bouw kunnen zij niet bij eenigen Europeeschen vorm vergeleken worden. Ornithologen hebben hen algemeen onder de Pimpelmeezen of Boomkruipers (Certhiidae)29 gerangschikt, ofschoon zij in al hunne gewoonten lijnrecht van die familie afwijken. De best bekende soort is de gewone Ovenvogel van La Plata, de Casara of Huizenmaker der Spanjaarden. Het nest, waaraan hij zijn naam ontleent, bevindt zich op de meest blootgestelde punten: als op den top van een paal, eene naakte rots of op een cactus. Het is samengesteld uit modder en stukjes stroo, [133]en heeft lange dikke wanden; in vorm gelijkt het volmaakt op een oven of ingedrukten bijenkorf. De opening is breed en gewelfd; en vlak vooraan in het nest is eene afdeeling, die bijna tot het dak reikt en zoo eene voorkamer of doorgang vormt naar het eigenlijke nest.

Eene andere en kleinere soort Furnarius (F. cunicularius) gelijkt op den ovenvogel in de meestal roodachtige tint zijner vederen, in een eigenaardigen schellen herhaalden kreet, en in zijne zonderlinge manier van loopen met sprongen. Om zijn verwantschap tot de Casara, noemen de Spanjaarden hem Casarita (of kleine Huizenmaker), niettegenstaande de bouw van zijn nest een geheel andere is. De casarita bouwt haar nest op den bodem van een smal cilindervormig gat, dat zich ongeveer zes voet horizontaal onder den grond heet uit te strekken. Verscheidene landlieden vertelden mij, dat zij als jongens getracht hadden zulk een nest uit te halen, maar bijna nooit het einde van het gat hadden kunnen bereiken. De vogel kiest een lagen dam of stevigen zandgrond aan den kant van een weg of stroom. Hier (in Bahia Blanca) zijn de muren om de huizen van harden modder gebouwd; en ik merkte op, dat een die eene binnenplaats omringde waar ik gelogeerd was, op een twintigtal plaatsen van ronde gaten was doorboord. Op mijne vraag aan den eigenaar naar de oorzaak hiervan, klaagde hij bitter over de kleine casarita, waarvan ik later verscheidene aan het werk zag. Het is merkwaardig te zien hoe onvatbaar deze vogels zijn om eenig begrip van dikte te krijgen; want hoewel zij voortdurend over den lagen muur fladderden, gingen zij vruchteloos voort met er doorheen te boren, meenende dat de muur een uitmuntende dam voor hunne nesten was. Ik twijfel niet of elke vogel moet zeer verbaasd geweest zijn, telkens als hij aan den anderen kant het daglicht zag.

Ik heb reeds bijna alle zoogdieren opgenoemd, die in dit land voorkomen. Van armadillen vindt men drie soorten, namelijk: Dasypus minutus of pichy; D. villosus of peludo, en de apár. De eerste verspreidt zich [134]10 graden zuidelijker dan een der andere soorten; een vierde soort, mulita, wordt op de breedte van Bahia Blanca of zuidelijker niet aangetroffen. Deze vier soorten hebben bijna dezelfde gewoonten; maar de peludo is een nachtdier, terwijl de andere bij dag over de open vlakte zwerven en leven van kevers, larven, wortels en zelfs van kleine slangen. De apár, gewoonlijk mataco geheeten, is merkwaardig omdat hij slechts drie beweeglijke ringen heeft,30 terwijl de rest van zijn pantser bijna onbuigzaam is. Hij bezit het vermogen zich tot een volkomen bal samen te rollen, evenals eene soort Europeesche houtluis. In dezen toestand is hij veilig voor de aanvallen van honden; want niet in staat den geheelen bol in zijn bek te nemen, tracht de hond er in te bijten, met het gevolg dat de bal wegrolt. Het gladde harde pantser van den Mataco biedt eene betere verdediging, dan de scherpe pennen van het stekelvarken (Hystrix).

De Pichy geeft de voorkeur aan een zeer drogen grond: en de zandduinen bij de kust, waar hij vele maanden lang geen water kan proeven, zijn zijn geliefkoosd toevluchtsoord. Dikwijls tracht hij aan de aandacht te ontsnappen door zich plat tegen den grond te drukken. Gedurende een dag rijden in de omstreken van Bahia Blanca komt men er meestal verscheidene tegen. Op het oogenblik dat er een gezien werd, moest men bijna van zijn paard vallen om hem te grijpen; want in een zachten grond groef het dier zich zoo snel in, dat zijne achterpooten haast verdwenen eer men af kon stijgen. Het schijnt bijna jammer zulke aardige kleine dieren te dooden; want zooals een Gaucho, die zijn mes op den rug van een hunner scherpte, terecht zeide: “Son tan mansos” (Zij zijn zoo zachtaardig).

Van kruipende dieren vindt men vele soorten. Een slang (Trigonocephalus of Cophias) moet, wegens de grootte van het giftkanaal in hare gifttanden, zeer doodelijk [135]zijn. In tegenstelling met eenige andere natuuronderzoekers, noemt Cuvier haar een subgenus van de Ratelslang (Crotalus), staande tusschen deze en de adder (Vipera, Coluber). Deze meening wordt bevestigd door een feit, hetwelk ik waarnam en dat mij zeer merkwaardig en leerrijk toeschijnt, wijl het aantoont, dat elk kenmerk neiging heeft tot langzame veranderingen, al is het ook in zekeren zin onafhankelijk van den bouw zelven. Het staarteinde dezer slang loopt uit in een punt, die zeer zwak vergroot wordt; als nu de slang voortglijdt, brengt zij het laatste eindje in gestadige trilling, zoodat, als het tegen het droge gras of struikgewas aanslaat, een ratelend geluid wordt voortgebracht, dat op zes voet afstands duidelijk hoorbaar is. Telkens als het dier geplaagd of verrast werd, schudde het zijn staart; en de trillingen waren zeer snel. De neiging tot deze gewone beweging bleek zelfs, zoolang het lichaam zijne prikkelbaarheid behield. De Trigonocephalus heeft dus in sommige opzichten den bouw van een adder, met de eigenschappen van eene ratelslang; het geluid wordt hier echter door een eenvoudiger inrichting voortgebracht. De gelaatsuitdrukking van deze slang was afschuwelijk en woest; de pupil bestond uit een verticale spleet in een gevlekte en koperkleurige iris; de kaken waren aan het ondereinde breed, en de neus eindigde in een driehoekig uitsteeksel. Ik herinner mij niet ooit iets leelijkers gezien te hebben, behalve misschien enkele vledermuizen. Dit terugstootend uiterlijk is, geloof ik, hieraan te wijten dat de trekken onderling geplaatst zijn in standen, welke eenige overeenkomst hebben met die van het menschelijk gelaat; en zoo verkrijgen wij eene schaal van afzichtelijkheid.

Onder de familie der Batrachia of Kikvorschachtige Reptilia vond ik eene kleine padde31 (Phryniscus nigricans), die eene zeer zonderlinge kleur bezat. Stellen wij ons voor, dat deze padde eerst gedoopt werd in gitzwarten inkt, daarna gedroogd en eindelijk gezet op een [136]versch met helder vermiljoen geverwde plank, zoodat zij, voortkruipende, hare voetzolen en een deel van het onderlijf rood kleurde—dan zal men een goed denkbeeld krijgen van haar voorkomen. Indien zij eene onbenoemde soort geweest was, had zij stellig Diabolicus genoemd moeten worden, want deze padde is wel geschikt om ons op een dwaalspoor te brengen. In plaats van eene nachtelijke leefwijze te hebben, zooals andere padden, en in donkere moerassige schuilhoeken te wonen, kruipt zij gedurende de hitte van den dag over droge zandheuvels en dorre vlakten, waar geen droppel water te vinden is. Voor het door haar vereischte vocht hangt zij noodzakelijk van den dauw af, die waarschijnlijk door de huid wordt opgeslurpt; want het is bekend, dat de huid dezer kruipende dieren een sterk inzuigend vermogen bezit. Te Maldonado vond ik er een op eene bijna even droge plek als te Bahia Blanca; en denkende haar smakelijk te onthalen, bracht ik haar naar een waterplas. Het kleine dier was echter niet alleen onbekwaam tot zwemmen, maar zou, geloof ik, zonder hulp ook spoedig verdronken zijn.

Van hagedissen (Lacerta) waren er verscheidene soorten; maar slechts eene (Proctotretus multimaculatus) is merkwaardig om hare eigenschappen. Zij leeft in het kale zand nabij de zeekust, en kan door hare bonte kleur—bruine met wit, geelrood en vaalblauw gespikkelde schubben—moeilijk van den omgevenden grond onderscheiden worden. Wordt zij opgeschrikt, dan poogt zij zich aan ontdekking te onttrekken door met uitgestrekte pooten, platgedrukt lichaam en gesloten oogen zich dood te houden; nog verder lastig gevallen, graaft zij zich met groote snelheid in het mulle zand. Door haar plat lichaam en korte pooten kan deze hagedis niet vlug loopen.

Ik zal hier enkele opmerkingen bijvoegen over het overwinteren van dieren in dit gedeelte van Zuid-Amerika. Toen wij op 7 September 1832 voor het eerst te Bahia Blanca kwamen, dachten wij, dat de natuur aan deze zandige en droge streek bijna geen enkel levend wezen geschonken had. [137]Maar toen wij in den grond groeven, werden verscheidene insecten, groote spinnen en hagedissen in half verstijfden toestand gevonden. Op den 15den begonnen enkele dieren voor den dag te komen, en omstreeks 18 September (drie dagen vóór de nachtevening) kondigde alles het begin der lente aan. De vlakten tooiden zich met de bloemen van een bleekroode zuringklaver (Oxalis), wilde boonen, wederikplanten,32 en geraniums; en de vogels begonnen hunne eieren te leggen. Talrijke insecten (Lamellicornia en Heteromera)—laatstgenoemden merkwaardig om hunne diep gegraveerde lichamen, kropen langzaam rond; terwijl de hagedissen, die standvastige bewoners van een zandigen bodem, in alle richtingen wegsnelden. Gedurende de eerste elf dagen, toen de natuur nog sliep, bedroeg de gemiddelde temperatuur uit waarnemingen, welke om de twee uur aan boord van de Beagle gedaan werden, 51°; en op het midden van den dag steeg de thermometer zelden boven 55°. Op de elf volgende dagen, toen alle levende wezens zoo bezield werden, was de gemiddelde temperatuur 58°, en op het midden van den dag wisselde zij tusschen 60° en 70°. Hier was dus een stijging van 7° voor de gemiddelde, maar eene grootere voor de maxima-temperatuur voldoende om de levens-functiën te doen ontwaken.

Te Montevideo, waar wij pas van daan waren gezeild, bedroeg in de 23 dagen tusschen 26 Juli en 19 Augustus de gemiddelde temperatuur uit 276 waarnemingen 58.4°; de heetste dag was gemiddeld 65.5° en de koudste 46°. Het laagste punt waarop de thermometer viel was 41.5°, en op het midden van den dag steeg hij soms tot 69° of 70°. Ondanks deze hooge temperatuur, lagen bijna alle kevers, verscheidene soorten spinnen, slakken en landschelpdieren, padden en hagedissen verstijfd tusschen de steenen. Boven hebben wij echter gezien, dat in het 4° zuidelijker gelegen Bahia Blanca, waar het klimaat dus slechts zeer weinig kouder is, diezelfde temperatuur met eene iets lagere maxima [138]voldoende was om alle klassen van bezielde wezens te doen ontwaken. Dit toont aan hoe nauwkeurig de prikkel, noodig om overwinterende dieren te doen herleven, beheerscht wordt door het gewone klimaat van het district, en niet door de absolute warmte.

Het is een welbekend feit, dat de overwintering, of juister gezegd de overzomering der dieren binnen de keerkringen niet door de temperatuur, maar door de tijden van droogte bepaald wordt. Bij Rio de Janeiro trof mij allereerst de ontdekking, dat eenige kleine holten weinige dagen nadat zij met water waren gevuld, bevolkt waren door tal van volwassen schelpdieren en kevers, die daar in slapenden toestand gelegen moeten hebben. Humboldt heeft het zonderlinge feit vermeld, dat eene hut gebouwd was op eene plek waar een jonge krokodil in den harden modder begraven lag. Hij voegt er bij: “De Indianen vinden dikwerf reusachtige boa’s, die zij Uji of waterslangen noemen, in denzelfden verdoofden staat. Om ze te doen herleven, moeten zij geprikkeld of met water worden bevochtigd.”

Terloops wil ik een ander dier vermelden (Virgularia Patagonica, naar ik meen), eene soort Zeeveder (Pennátula) en tot de Zoophyta of Plantdieren behoorende. Het bestaat uit een dunnen, rechten, vleezigen steel met afwisselende rijen poliepen aan elken kant, binnen welken eene veerkrachtige steenen as, waarvan de lengte afwisselt van acht inches tot twee voet. De steel is aan het eene einde afgeknot, maar eindigt aan het andere in een wormvormig vleezig aanhangsel. De steenachtige as, die aan den steel vastheid geeft, vertoont geen andere bijzonderheid dan dat zij met dit einde uitloopt in een zakje, dat met korrelachtige stof gevuld is. Bij laag water kan men honderden van die zoophyta als stoppels, met het afgeknotte eind omhoog, enkele inches boven de oppervlakte van het modderige zand zien uitsteken. Raakt men ze aan of trekt men er aan, dan trekken zij zich plotseling met zulk een kracht in, dat zij bijna of geheel verdwijnen. Door deze werking moet de zeer veerkrachtige as aan haar ondereinde, waar zij uiteraard [139]eenigszins gekromd is, gebogen worden; en ik denk, dat de zoöphiet alleen door deze veerkracht in staat is weer door den modder boven te komen. Ondanks de nauwe vereeniging met hare natuurgenooten, heeft elke poliep een duidelijken mond, lichaam en voelhorens. Bij een groot exemplaar moeten vele duizenden van deze poliepen bestaan; toch zien wij dat alle door ééne beweging gedreven worden. Ook hebben zij ééne centrale as, die in verband staat met een onbekend circulatie-stelsel; en de eieren worden voortgebracht in een orgaan, dat onafhankelijk is van elk individu afzonderlijk.33 Terecht mag hier de vraag gedaan worden: wat is dit voor een individu?

Het is altijd van belang na te gaan op welken grondslag de zonderlinge verhalen der oude reizigers berusten; en ik twijfel niet of de eigenschappen van deze Virgularia verklaren een dergelijk geval. Kapitein Lancaster verhaalt in zijne reis34 van 1601, dat hij in het zeezand van het eiland Sombrero in Oost-Indië “een klein takje vond, dat als een jonge boom opgroeit, maar bij een poging om het uit te rukken, tot den grond toe inkrimpt en wegzinkt, [140]tenzij dat men het stevig vasthoudt. Rukt men het uit, dan vindt men dat zijn wortel uit een grooten worm bestaat; deze worm wordt kleiner, naarmate de boom wast; en zoodra de worm geheel in een boom veranderd is, wortelt hij in de aarde en bereikt zoo zijne volle grootte. Deze gedaanteverwisseling is een van de zonderlingste wonderen, die ik op al mijne reizen zag; want als deze boom, terwijl hij nog jong is, uit den grond wordt getrokken en van bast en bladeren beroofd, wordt hij, gedroogd, zoo hard als steen, evenals witte koraal. Deze worm ondergaat dus twee gedaanteverwisselingen in verschillende natuurrijken. Wij hebben vele er van verzameld en thuis gebracht.”

Tijdens mijn verblijf te Bahia Blanca, waar ik op de Beagle wachtte, verkeerde de plaats in een voortdurenden staat van opwinding, op geruchten van oorlogen en overwinningen tusschen de troepen van Rosas en de wilde Indianen. Op zekeren dag kwam het bericht, dat eene kleine afdeeling, op een der posten aan de lijn naar Buenos Aires, tot den laatsten man vermoord was. Daags daarop kwamen 300 man van de Colorado onder bevel van commandant Miranda. Onder deze bevond zich een groot aantal tamme Indianen (mansos), behoorende tot den stam van den Cacique Bernantio. Zij brachten hier den nacht door. Onmogelijk kan men zich iets woesters en wilders voorstellen dan het tooneel van hun bivouak. Enkelen dronken tot zij geheel bedwelmd waren; anderen zwolgen het stroomende bloed van het vee, dat voor hun avondeten geslacht was, bedronken zich tot zij alles weer uitbraakten, en bevuilden zich zoo met bloed en onrein. Hier golden de woorden van den Romeinschen dichter:

“Nam simul expletus dapibus, vinoque sepultus

Cervicem inflexam posuit, jacuitque per antrum

Immensus, saniem eructans, ac frusta cruenta

Per somnum commixta mero.”

[141]

(Want tegelijk vol van spijzen, en door den wijn overweldigd,

Boog hij het hoofd neer, en lag in het hol

Zoolang hij was: in zijn slaap geronnen bloed

En bloedige brokken brakend, vermengd met wijn).

Des morgens vertrokken zij naar het tooneel van den moord, met bevel om het spoor der Indianen te volgen, ook al zou hen dit naar Chili leiden. Later hoorden wij, dat de wilde Indianen naar de groote Pampas waren ontsnapt, en dat men hun spoor door de eene of andere oorzaak verloren had. Eén blik op het spoor vertelt deze lieden eene geheele geschiedenis. Onderstel dat zij het spoor van een duizendtal paarden onderzoeken, dan zullen zij spoedig het getal bereden manschappen raden door te zien hoe vele er in korten galop gereden hebben; uit de diepte der andere indrukken—of er ook beladen paarden bij waren; uit de onregelmatigheid der voetstappen—of zij vermoeid waren; uit de wijze waarop het voedsel gekookt is—of de vervolgden in haast voorttrokken; en uit het algemeene voorkomen van het spoor—hoelang het geleden is dat zij voorbijgingen. Een spoor van tien of veertien dagen beschouwen zij als versch genoeg om vervolgd te worden. Ook vernamen wij, dat Miranda van het westelijke einde der Sierra Ventana in rechte lijn voortrukte naar het 70 leagues van de monding der Rio Negro gelegen eiland Cholechel. Dit is een afstand van tusschen de twee- en driehonderd mijlen door een totaal onbekend land. Welke andere troepen ter wereld zullen dit nadoen? Deze mannen, die geen anderen gids hadden dan de zon, geen ander voedsel dan merrievleesch, geen andere bedden dan hunne zadeldekken, zouden, zoolang er nog wat water te vinden is, naar het einde der wereld kunnen trekken.

Weinige dagen later zag ik een anderen troep van deze bandietachtige soldaten uittrekken op eene expeditie tegen een Indianenstam bij de kleine Salinas, die door een gevangen Indiaanschen edelman verraden was geworden. De [142]Spanjaard, die het bevel tot deze expeditie bracht, was een zeer schrander man. Hij deed mij een verhaal van het laatste gevecht, dat hij had bijgewoond. Enkele gevangen genomen Indianen brachten bericht van een stam, die ten noorden van de Colorado leefde. Tweehonderd soldaten werden uitgezonden, die de Indianen het eerst ontdekten aan een stofwolk, door de hoeven hunner paarden bij het rijden opgejaagd. Het oord was bergachtig en woest, en moest ver in ’t binnenland gelegen zijn, want de Cordilleras waren in zicht. De Indianen—mannen, vrouwen en kinderen—waren ongeveer 110 personen sterk en werden bijna alle gegrepen of gedood, daar de soldaten elken man neersabelen. De Indianen zijn nu zoo verschrikt, dat zij troepsgewijze geen weerstand bieden, maar vluchten en zelfs vrouwen en kinderen in den steek laten; doch worden zij overvallen, dan vechten zij als wilde dieren tot den laatsten man en tegen de grootste overmacht. Een stervende Indiaan greep met zijn tanden den duim van zijn tegenstander, en liet zich liever het oog uitsteken dan den vinger loslaten. Een andere gewonde veinsde alsof hij dood was, doch hield zijn mes gereed om opnieuw een noodlottigen stoot toe te brengen. Mijn berichtgever zeide, dat hij een Indiaan vervolgde, die om genade smeekte, maar tegelijk de bolas van zijn gordel losmaakte, om deze om zijn hoofd te zwaaien en zoo zijn vervolgers te grijpen.

“Ik sloeg hem echter met mijn sabel tegen den grond, sprong toen van mijn paard en sneed met mijn mes zijn keel af.”

Dit is van Spaansche zijde een afschuwelijke daad; maar hoeveel schandelijker nog is het onloochenbare feit, dat alle vrouwen boven de 20 jaar in koelen bloede vermoord worden. Toen ik uitriep, dat dit eigenlijk onmenschelijk was, antwoordde hij: “Och, wat hindert het? Zij vermenigvuldigen zich zoo sterk!”

Elk hier is ten volle overtuigd, dat dit een rechtvaardige oorlog is, omdat hij tegen barbaren gevoerd wordt. Wie zou gelooven, dat in dezen tijd zulke wreedheden begaan konden [143]worden in een christelijk, beschaafd land? De Indiaansche kinderen worden gespaard om verkocht of weggegeven te worden als dienstpersoneel—ook als slaven, voor zoolang als de eigenaars hen daarvoor kunnen laten doorgaan. Ik geloof echter, dat over de behandeling weinig te klagen valt.

In het gevecht reden vier mannen te zamen weg. Men vervolgde hen: een werd gedood, en de drie anderen werden levend gevat. Zij bleken boodschappers of afgezanten te zijn van een grooten troep Indianen, die voor den algemeenen defensie-oorlog aan den voet der Cordilleras bijeen was. De stam, tot wien zij gezonden waren, stond op het punt een grooten raad bijeen te roepen; het gastmaal van merrievleesch was gereed en de dans voorbereid; des morgens moesten deze gezanten aan de Cordilleras terug zijn. Het waren bijzonder schoone mannen, fraai gebouwd, meer dan zes voet lang, en allen nog geen 30 jaar oud. De drie overgeblevenen waren natuurlijk in staat belangrijke mededeelingen te doen; en om deze af te persen, werden zij op eene rij gezet. Ondervraagd, antwoordden de twee eersten in ’t Spaansch:

No sé.” (Ik weet het niet).

Achtereenvolgens werden beiden doodgeschoten. De derde zeide eveneens:

No sé;” maar voegde er bij: Tirad: yo soy hombre, y se morir! (Schiet: ik ben man en weet te sterven).

De dapperen wilden geen woord uitbrengen, dat de algemeene zaak van hun land kon schaden! Het gedrag van den bovengenoemden edelman was geheel anders: hij redde zijn leven door het voorgenomen krijgsplan en het punt van samenkomst in de Andes te verraden. Naar men geloofde, waren reeds zes- of zevenhonderd Indianen bijeen, en in den zomer zou dit aantal wel verdubbelen. Men zou afgezanten sturen naar de Indianen in de kleine Salinas bij Bahia Blanca, die, zooals ik zeide, door den Indiaanschen edelman verraden waren. Bijgevolg strekt de gemeenschap [144]tusschen de Indianen zich uit van de Cordilleras tot aan de kust van den Atlantischen Oceaan!

Het plan van generaal Rosas is: alle landloopers te dooden, de overigen naar een gemeenschappelijk punt te drijven, en dan, geholpen door de Chileenen, dezen geheelen troep in den zomer aan te tasten. Deze veldtocht moet drie achtereenvolgende jaren herhaald worden. Dat men den zomer kiest als tijd voor den hoofdaanval is, geloof ik, omreden de vlakten dan gebrek aan water hebben, en de Indianen slechts in bepaalde richtingen kunnen trekken. Het ontsnappen der Indianen ten zuiden van de Rio Negro, waar zij in dit bijna onbekende land veilig zouden zijn, wordt belet door eene overeenkomst tusschen Rosas en de Tehuelchen, luidende: dat de generaal hun eene zekere som zal betalen voor het dooden van elken Indiaan, die de rivier naar het zuiden overtrekt, maar hen zelven zal uitroeien, indien zij de belofte niet nakomen. De oorlog is hoofdzakelijk ondernomen tegen de Indianen bij de Cordilleras; want vele stammen aan deze oostzijde vechten aan de zijde van Rosas. Daar de generaal echter, evenals Lord Chesterfield, van meening is, dat zijn vrienden van heden zijne vijanden in de toekomst kunnen worden, plaatst hij hen steeds in de voorste gelederen, opdat hun aantal zal afnemen. Sedert wij Zuid-Amerika verlieten hebben wij gehoord, dat deze verdelgingsoorlog geheel mislukte.

Onder de in ditzelfde gevecht gevangen genomen meisjes, waren twee zeer lieve Spaansche, die in hare vroege jeugd door de Indianen waren weggevoerd en nu alléén Indiaansch konden spreken. Blijkens haar verhaal waren zij van Salta afkomstig—een afstand van omtrent duizend mijlen in rechte lijn gemeten. Dit geeft ons een grootsch idee van het reusachtige gebied, waarover de Indianen zwerven; maar ondanks die grootte, geloof ik niet, dat na een halve eeuw nog een enkele wilde Indiaan ten noorden van de Rio Negro zal gevonden worden. De krijg is te bloedig om lang te duren; de Christenen dooden elken Indiaan, en de Indianen doen hetzelfde met de Christenen. Het zou een treurig verhaal [145]zijn, indien ik u vertelde hoe de Indianen voor de Spaansche indringers geweken zijn. Schirdel zegt, dat er in 1535,35 toen Buenos Aires gesticht werd, dorpen waren, die twee- tot drieduizend inwoners telden. Zelfs in Falconer’s tijd (1750) deden de Indianen tochten tot Luxan, Areco en Arrecife, doch nu zijn zij tot over de Saldo verdreven. Niet slechts zijn geheele stammen uitgeroeid, maar de overgebleven Indianen zijn veel wilder geworden; in plaats van in groote dorpen te wonen en zich met de vischvangst zoowel als met de jacht bezig te houden, zwerven zij nu op de open vlakten, zonder woning of vaste bezigheid.

Ook hoorde ik een verhaal van een gevecht, dat enkele weken vóór het straks gemelde op Cholechel had plaats gehad. Dit eiland is een zeer belangrijk punt voor het overzetten van paarden over de rivier, en was daarom een tijd lang het hoofdkwartier eener legerdivisie. Bij hunne eerste komst aldaar vonden de troepen een afdeeling Indianen, van wie zij 20 tot 30 doodden. De cacique ontkwam op eene wijze die iedereen verbaasde. De Indiaansche hoofdlieden hebben altijd een of twee uitstekende paarden, die zij voor dringende gevallen gereed houden. Op een dezer paarden—een ouden schimmel—sprong de cacique, zijn zoon met zich voerende. Het paard had toom noch zadel. Om de kogels te ontwijken, reed de Indiaan op die bijzondere manier, zijn volk eigen: namelijk met één arm om den hals van het paard en het eene been op zijn rug. Terwijl hij zoo aan eene zijde hing, streelde hij het paard over den kop en sprak het toe. De vervolgers spanden alle krachten in om hem te bereiken: driemaal verwisselde de commandant van paard—doch alles te vergeefs. De oude Indiaan en zijn zoon ontkwamen en waren vrij. Welke fraaie schilderij kan men zich in gedachten scheppen: de naakte, bronskleurige gestalte van den ouden krijgsman met zijn jeugdigen knaap, die als een tweede Mazeppa op zijn schimmel in [146]duizelingwekkende vaart over de vlakte rent, en de bende zijner vervolgers ver achter zich laat!

Op zekeren dag zag ik een soldaat vuur slaan met een stuk vuursteen, dat ik terstond herkende als deel te hebben uitgemaakt van eene pijlpunt. Hij vertelde mij, dat dit stuk bij het eiland Cholechel gevonden was, en dat zij daar herhaaldelijk voorkwamen. Het was tusschen de twee en drie inches lang, en dus tweemaal zoo groot als die welke thans in Vuurland gebruikt worden. De spits was gemaakt van doorschijnenden roomkleurigen vuursteen, maar de punten en weerhaken waren met opzet afgebroken. Het is een welbekend feit, dat Pampas-Indianen nu geen bogen en pijlen gebruiken; maar ik geloof, dat een kleine stam in Oost-Banda daarop eene uitzondering maakt; deze laatsten leven echter ver van de Pampas-Indianen gescheiden, en grenzen dicht aan die stammen, welke de wouden bewonen en te voet leven. Deze pijlpunten schijnen dus een antiquarisch overblijfsel36 te zijn van de Indianen vóór de groote verandering in hunne leefwijzen, die op den invoer van paarden in Zuid-Amerika volgde. [147]


1 Van μέγα (groot) en θηρίον (dier).

2 Σκελίς of Σχελίς (ham, achterpoot.)

3 Van dit dier zijn 7 Zuid-Amerikaansche soorten gevonden, een zoo groot als de Megalonyx. (Zie Dana “Manual of Geology,” blz. 570).

4 Μακραύχην (met den langen hals).

5 Doegong (van het Maleische dûyông) en Manatus (of Lamantijn) zijn de twee eenige nog levende soorten van de Orde der Zeekoeien (Sirenia).

(Vert.)

6 Principles of Geology, Deel IV, blz. 40. Dit vermaarde werk, dat in 1830/32 in 2 deelen 8o het licht zag en in 1867/68 eene 10de oplaag beleefde, verscheen in de 3de, 4de en 5de uitgaven (respect. in de jaren 1834, 1835 en 1837) in 4 deelen 12o. De Principles zijn voor de ontwikkelingsgeschiedenis der aarde geweest, wat Darwin’s Origin of Species in 1859 voor de Biologie geweest is.

(Vert.)

7 Deze theorie werd het eerst ontwikkeld in de Zoology of the Voyage of the Beagle, en later in Prof. Owen’s “Memoir on Mylodon robustus.”

8 De naam Megalonyx zinspeelt zelfs op deze grootte der klauwen, want het Grieksche ὄνυξ wil zeggen klauw.

9 Het Megatherium overtrof den grootsten rhinoceros. De lengte van een der skeletten bedraagt 18 voet. Het femur of dijbeen was driemaal zoo dik als dat van een oliphant. Daar de grootste thans nog levende Edentata, waartoe dit dier behoorde, slechts 3 of 4 voet lang zijn, overtrof het Megatherium zijne tegenwoordige soortverwanten meer dan honderdmaal.

(Vert.)

10 Van het Sanskriet dsjañgala = wildernis.

(Vert.)

11 Ik wil hiermede zeggen, dat ik den totalen rijkdom, welke achtereenvolgens in een gegeven tijdvak voortgebracht en verbruikt wordt, uitsluit.

12 Travels in the Interior of South Africa, Vol. II, blz. 207.

13 De in Exeter Change gedoode oliphant, die slechts gedeeltelijk gewogen was, werd op 5½ ton geschat (1 ton = 2240 avoirdupois = circa 1016 kilo). De oliphant van een menagerie woog, naar men mij berichtte, een ton minder, zoodat wij 5 ton voor het gemiddelde van een volwassen oliphant mogen stellen. In de Surrey-Gardens werd mij gezegd, dat een nijlpaard, hetwelk in drie stukken gesneden naar Engeland was gezonden, op 3½ ton geschat werd; laat ons stellen drie. Naar deze maatstaf mogen wij 3½ ton aan elk der drie rhinocerossen geven; wellicht een ton aan de giraffe, en half zooveel aan den Zuid-Afrikaanschen os, evenals aan den eland (een groote os weegt van 1200 tot 1500 pounds of ongeveer 544 tot 600 kilo). Dit geeft volgens bovenstaande schattingen een gemiddelde van 2.7 ton of 6048 pounds voor de tien grootste plantenetende dieren van Z.-Afrika. Geeft men, wat Z.-Amerika betreft, 1200 pounds aan de twee tapirs te zamen, 550 aan den guanaco en de vicugna, 500 aan de drie herten, 300 aan de capybara, het pecari en een aap, dan krijgen wij een gemiddelde van 255 pounds, welk cijfer, naar ik geloof, overschat is. De verhouding zal dus zijn als 6048 tot 255 of als 237 tot 10 voor de tien grootste dieren der twee vastelanden.

14 Van het Spaansche pecár = muskuszwijn.

(Vert.)

15 Nemen wij eens aan, dat het skelet van een Groenlandschen walvisch in fossielen staat ontdekt werd, terwijl men niet wist dat een walvischachtig dier bestond: welk natuuronderzoeker zou dan durven vermoeden, dat zulk een reusachtige karkas bestaan heeft van de kleine schaal- en weekdieren, welke leefden in de bevroren zeeën van het hooge Noorden?

16 Zie Zoological Remarks to Captain Back’s Expedition, door Dr. Richardson. Hij zegt: “Benoorden 56° breedte is de ondergrond voortdurend bevroren, daar de dooi op de kust niet meer dan drie voet, en te Bear Lake op 64° niet meer dan 20 inches diep in den grond dringt. De bevroren onderlaag op zichzelf verwoest den plantengroei niet, want op een afstand van de kust bloeien wouden aan de oppervlakte.”

17 Zie Humboldt Fragmens asiatiques, blz. 386; Barton’s Geography of Plants, en Malte-Brun. In laatstgenoemd werk wordt gezegd, dat de grens van den boomgroei in Siberië getrokken kan worden onder den parallel van 70°.

18 De noordelijke gedeelten lagen waarschijnlijk onder water.

19 Sturt Travels, Deel II, blz. 74.

20 Een Gaucho verzekerde mij, dat hij eens eene sneeuwwitte of Albino-variëteit gezien had, en dat dit eene zeer fraaie vogel was.

21 Guacho wil zeggen vondeling: ook wel een vrucht, die door de moeder niet op natuurlijke wijs ter wereld is gebracht.

22 Burchell’s Travels, Deel I, blz. 280.

23 Azara, Deel IV, blz. 173.

24 Lichtenstein beweert echter (Travels, Deel II, blz. 25), dat de wijfjes beginnen te zitten, zoodra zij 10 of 12 eieren gelegd hebben, en dat zij, geloof ik, in een ander nest het leggen voortzetten. Dit komt mij zeer onwaarschijnlijk voor. Verder verklaart hij, dat 4 of 5 wijfjes zich voor het broeden verbinden met één mannetje, dat alleen des nachts zit.

25 Ook Abestrúz geheeten, een Portugeesch woord, dat struisvogel beteekent.

(Vert.)

26 Tijdens ons verblijf aan de Rio Negro hoorden wij veel van de onvermoeide pogingen van dezen natuuronderzoeker. Gedurende de jaren 1825–1833 doorkruisde Alcide d’Orbigny verscheidene groote deelen van Zuid-Amerika. De resultaten dier reis heeft hij verzameld en thans uitgegeven op zulk een grootsche schaal, dat hij na Humboldt de eerste plaats inneemt onder de wetenschappelijke natuuronderzoekers van Amerika.

27 Account of the Abipones, 1749, Deel I, blz. 314. (Engelsche Vertaling).

28 Behoorende tot de echte hoenders (Galli), eene onderorde van de Hoendervogels, of Rasores.

(Vert.)

29 Eene familie der Zangvogels (Oscines), welke eene Onderorde uitmaakt van de Passeres of Musschen.

(Vert.)

30 De Portugeezen noemen dit dier Armadilho apar.

(Vert.)

31 Bufo.

32 Oenotherae.

33 De holten, die van de vleezige afdeelingen der extremiteit binnenwaarts leiden, waren met eene gele weeke stof gevuld, die met den microscoop onderzocht, er ongewoon uitzag. De massa bestond uit ronde, half-doorschijnende, onregelmatige korrels, samengehoopt tot deeltjes van verschillende grootten. Al die deeltjes en de afzonderlijke korrels konden zich snel bewegen, meestal rondom verschillende assen, maar soms in lineaire richting. De beweging was zichtbaar bij zeer zwakke vergrooting; maar zelfs bij de sterkste vergrooting liet zich de oorzaak niet ontdekken. Zij verschilde zeer van de circulatie der vloeistof in den veerkrachtigen zak, die het dunne einde der as bevatte. Bij andere gelegenheden, toen ik kleine zeedieren onder den microscoop ontleedde, heb ik deeltjes zachte vleezige stof gezien, enkele van aanzienlijke grootte, die zoodra zij afgescheiden waren, terstond begonnen te draaien. Ik vermoed—doch weet niet in hoeverre ik gelijk heb,—dat deze korrelig-vleezige stof op weg was om in eieren te worden omgezet. In dezen zoöphiet scheen dit zeker het geval te zijn.

34 Kerr’s Collection of Voyages, Vol. VIII, blz. 119.

35 Purchas’ Collection of Voyages: Ik geloof, dat het eigenlijke jaartal 1537 was.

36 Azara heeft zelfs in twijfel getrokken of de Pampas-Indianen ooit bogen gebruikten.

[Inhoud]

Hoofdstuk VI.

Van Bahia Blanca naar Buenos Aires.

8 September. Ik huurde een Gaucho om mij op mijn rit naar Buenos Aires te vergezellen. Dit huren ging met eenige moeite gepaard, omdat de vader van den man bevreesd was hem te laten gaan, terwijl een ander, die oogenschijnlijk wel wilde, mij beschreven werd als zoo vreesachtig, dat ik bang was hem te nemen; men zeide zelfs, dat, als deze man een struisvogel in de verte zag, hij dit dier voor een Indiaan zou houden en als de wind op de vlucht zou gaan. De afstand naar Buenos Aires is omtrent 400 mijlen, welke weg bijna geheel door een onbewoond land leidt. Wij reden vroeg in den morgen uit, stegen enkele honderden voeten boven het groene grasdal waarin Bahia Blanca ligt, en kwamen in eene uitgestrekte woeste vlakte. De bodem bestaat hier uit een brokkelig mergelkalk-gesteente, dat wegens de droogte van het klimaat niet anders voortbrengt dan verspreide bosjes verweerd gras, zonder dat een enkele struik of boom de eentonigheid verbreekt.

Het weer was prachtig, maar de lucht opmerkelijk dampig. Ik dacht, dat dit een storm voorspelde; maar de Gauchos zeiden, dat dit kwam omdat de vlakte op grooten afstand in het binnenland in brand stond. Na een langen galop en tweemaal van paarden verwisseld te hebben, bereikten wij de Rio Sauce—een kleine, diepe, snelstroomende rivier van niet meer dan 25 voet breedte. De tweede post op den [148]weg naar Buenos Aires ligt aan hare oevers; en iets verder op is eene waadbare plaats voor paarden, waar het water niet tot aan hun buik reikt; maar vanaf dit punt is de rivier in haar loop naar zee volkomen ondoorwaadbaar, en vormt zoo een voortreffelijke grensscheiding tegen de Indianen.

In weerwil, dat deze stroom zoo onbeduidend is, stelt de Jezuïet Falconer, wiens berichten in ’t algemeen zeer nauwkeurig zijn, hem voor als eene belangrijke rivier, die aan den voet der Cordilleras ontspringt. Wat haren oorsprong betreft, twijfel ik niet of deze opgaaf is juist; want de Gauchos verzekerden mij, dat deze stroom in ’t midden van den drogen zomer tegelijk met de Colorado periodieke vloeden heeft, die alleen ontstaan kunnen zijn door het smelten van de sneeuw op de Andes. Dat zulk een kleine stroom, als de Sauce toen was, het vasteland in zijne volle breedte zou doorsnijden, is onwaarschijnlijk; en ware hij het overblijfsel eener groote rivier, dan zouden zijne waters, gelijk in andere gevallen bevestigd is, inderdaad zout bevatten. Des winters moeten wij de bronnen rondom de Sierra Ventana als den oorsprong van zijn helderen, doorschijnenden stroom beschouwen. Ik vermoed, dat de vlakten van Patagonië, evenals die in Australië, van vele stroomen worden doorsneden, die hun eigenlijken loop alleen in bepaalde perioden volbrengen. Waarschijnlijk is dit het geval met het water, dat in het havenhoofd van Port Desiré vloeit, alsmede met de Rio Chupat, op welker oevers de officieren, die met de opmeting belast waren, groote hoeveelheden van zeer poreuze slakken of scoriae gevonden hebben.

Daar het bij onze aankomst nog vroeg in den namiddag was, namen wij versche paarden en een soldaat als gids, en reden naar de Sierra de la Ventana. Deze berg is van de ankerplaats te Bahia Blanca zichtbaar, en bezit volgens kapitein Fitz-Roy eene hoogte van 3340 voet1—een cijfer, dat voor deze oostzijde van het vasteland zeer merkwaardig mag heeten. Ik weet niet of deze berg, vóór mijn bezoek, [149]reeds door een anderen vreemdeling bestegen is; maar zeker is ’t dat zeer weinige van de te Bahia Blanca in garnizoen liggende soldaten iets van hem af weten. Zoo hoorden wij van steenkolenlagen, van goud en zilver, holen en wouden: hetgeen alles mijne nieuwsgierigheid prikkelde, maar per saldo teleurstelde. De afstand van den post bedroeg ongeveer zes leagues, over eene effen vlakte van dezelfde soort als te voren. Naarmate de berg echter zijn waren vorm begon te vertoonen, werd de rit belangwekkender. Toen wij den voet der hoofdsteilte bereikten, kostte het ons veel moeite wat water te vinden, en dachten wij genoodzaakt te zullen zijn zonder dit den nacht door te brengen. Eindelijk ontdekten wij iets door vlak bij den berg te zoeken; want zelfs op enkele honderden yards afstand lagen de stroompjes verscholen en verloren zij zich geheel in den brokkeligen kalksteen en het losse puin van den berg.

Ik geloof niet, dat de natuur ooit een woesteren en meer verlaten steenklomp schiep dan dezen berg, die terecht den naam van Hurtado of “Ontvoerde” verdient. De berg is steil, uiterst ruw en gespleten, en zoo geheel van boomen en zelfs struiken ontbloot, dat wij inderdaad geen spit konden snijden om ons vleesch boven het vuur van distelstengels te hangen.2 De vreemde aanblik van dezen berg vormt eene scherpe tegenstelling met de vlakte, die als een zee niet alleen tot aan zijn steile hellingen reikt, maar ook de evenwijdige bergreeksen scheidt. De eenvormige kleur geeft aan het geheele tafereel een uiterst rustigen aanblik. Het witachtig grauw van het kwarts, en het lichtkleurig bruin van het verweerde gras der vlakte worden nergens door meer heldere tinten afgewisseld. Gewoonlijk verwacht men in de nabijheid van een hoogen en steilen berg een ruw, oneffen land te zien, bezaaid met groote steenbrokken. Hier toont de natuur, dat de laatste beweging van een zeebodem, voordat hij in droog land verandert, soms rustig kan zijn. Onder [150]deze omstandigheden was ik benieuwd te zien, hoe ver nog brokstukken van het oorspronkelijke gesteente gevonden konden worden. Aan het zeestrand van Bahia Blanca, en nabij de kolonie, waren enkele kwartssteenen, die stellig van deze bron afkomstig waren. De afstand bedroeg 45 mijlen.

De dauw, die in den voornacht de zadeldekken bevochtigde waaronder wij sliepen, was des morgens bevroren. Onmerkbaar was de vlakte, welke horizontaal scheen, gestegen tot eene hoogte van 800 tot 900 voet boven de zee. In den morgen van 9 September stelde de gids mij voor de naaste hoogte te beklimmen, die mij, zooals hij dacht, naar de vier spitsen zou voeren, waarmee de top gekroond is. Het klimmen over zulke ruwe rotsen was zeer vermoeiend; de zijden waren zoo hoekig, dat wat men in de eene vijf minuten won, dikwijls in de vijf volgende verloren ging. Toen ik eindelijk de hoogte beklommen had, werd ik zeer teleurgesteld door de ontdekking, dat eene steile vallei van gelijke diepte als de vlakte die de bergketen in tweeën sneed, mij van de vier punten scheidde. Deze vallei is zeer nauw, maar heeft een vlakken bodem en vormt een voortreffelijken pas voor de bereden Indianen, doordien zij de vlakten aan de noord- en zuidzijden der keten verbindt. Toen ik de helling afgedaald was, zag ik bij het oversteken van de vallei twee paarden grazen. Dadelijk verborg ik mij in ’t hooge gras en bespiedde den omtrek; maar wijl ik geen spoor van Indianen kon zien, begon ik voorzichtig mijne tweede bestijging. Het was laat op den dag, en dit gedeelte van den berg was, evenals het andere, steil en oneffen. Te twee ure was ik op den top der tweede hoogte, die ik echter met de grootste moeite bereikt had; na elke 20 yards had ik kramp in het bovengedeelte van mijne dijen, zoodat ik vreesde niet in staat te zullen zijn weer omlaag te komen. Ook was het noodig langs een anderen weg terug te keeren, daar er geen sprake van was den genoemden pas nog eens over te steken. Ik was dus verplicht de twee hooger gelegen toppen op te geven. Hunne meerdere hoogte was echter gering, en het [151]geologisch doel werd in alle opzichten bereikt, zoodat het beklimmen de kans op verdere inspanning niet loonde. Ik vermoed, dat de kramp veroorzaakt werd door de groote verandering in den aard der spierbeweging: den overgang van het stramme rijden op het nog strammere klimmen. Het is eene les, die men wel in gedachten mag houden, daar zij in sommige gevallen veel last kan veroorzaken.

Reeds heb ik gezegd, dat de berg samengesteld is uit wit kwarts, dat met eene geringe hoeveelheid glanzig leemschiefer vermengd is. Ter hoogte van enkele honderden voeten boven de vlakte vertoonde het vaste gesteente op verscheidene plaatsen instrooisels van conglomeraat.3 In hardheid en in den aard van het cement geleken deze conglomeraten op de klompen, welke men dagelijks aan sommige kusten kan zien vormen. Ik twijfel niet of deze steenen werden op eene dergelijke wijze saamgevoegd, in een tijdperk toen de groote kalksteen-formatie onder de aangrenzende zee werd afgezet. Wij mogen aannemen, dat de gekloofde en gebeukte vormen van het harde kwarts nog de werkingen vertoonen van de golven eener open zee.

Over het geheel had deze bestijging mij teleurgesteld. Zelfs het uitzicht was onbeduidend: eene vlakte als eene zee, maar zonder hare fraaie kleur en scherpe belijning. Toch was het tafereel nieuw, en een weinig gevaar gaf er smaak aan, evenals zout aan vleesch. Dat het gevaar zeer gering was, bleek uit het feit, dat mijne twee metgezellen een flink vuur maakten—iets wat nooit gedaan wordt als men vermoedt, dat er Indianen in de nabijheid zijn. Ik bereikte de plaats van ons bivouak bij zonsondergang, dronk een groote hoeveelheid máte, rookte verscheidene cigarritos, en maakte spoedig daarop mijn bed gereed voor den nacht. Er woei een zeer krachtige en koude wind, maar nooit sliep ik aangenamer dan toen. [152]

10 September. Des morgens kwamen wij, flink voortgejaagd door den storm, omstreeks het midden van den dag aan den post Sauce. Onderweg zagen wij eene groote menigte herten, en dicht bij den berg een guanaco. De vlakte, die aan de Sierra grenst, wordt van eenige zonderlinge waterloopen doorsneden, waarvan een omtrent 20 voet breed en minstens 30 diep was. Dientengevolge waren wij genoodzaakt een grooten omweg te maken, voordat wij een overweg konden vinden. Wij bleven dien nacht bij den post; en zooals meestal het geval was, liep het gesprek over Indianen. De Sierra Ventana was vroeger een belangrijk vereenigingspunt; en drie of vier jaar geleden werd er druk gevochten. Mijn gids was er bij geweest, toen vele Indianen gedood werden; de vrouwen vluchtten naar den top van den berg, en vochten als razenden door het werpen van steenen. Vele redden zoo haar leven.

11 September begaven wij ons naar den derden post, vergezeld van den luitenant, die er het bevel voerde. Zooals het heet, bedraagt de afstand 15 leagues; maar dit is slechts gissing, en meestal wordt hij overschat. De weg, die over eene droge grasvlakte liep, bood niets belangrijks; en aan onze linkerhand stonden op grooteren of kleineren afstand eenige lage heuvels, die wij na een eind weegs overstaken, om naar den post te komen. Vóór onze aankomst ontmoetten wij een grooten troep vee en paarden, onder geleide van 15 soldaten; men zeide ons echter, dat vele dieren verloren waren geraakt. Het is zeer moeilijk dieren over de vlakten te drijven; want nadert des nachts een puma (Chileensche leeuw), of zelfs een vos, dan is niets in staat te beletten, dat de paarden zich in alle richtingen verstrooien; en een storm zal hetzelfde doen. Kort te voren verliet een officier met 500 paarden Buenos Aires; en bij zijne aankomst in het leger had hij er nog geen twintig.

Kort daarop bespeurden wij aan eene stofwolk, dat een troep ruiters naar ons toekwam; en reeds op verren afstand herkenden mijne metgezellen aan het lange over den rug [153]golvende haar, dat het Indianen waren. Meestal dragen de Indianen een haarband om het hoofd, maar nooit een bedekking; en het zwarte, over hunne roodbruine aangezichten fladderende haar verhoogt in buitengewone mate het woeste van hun uiterlijk. Gelukkig bleken zij eene afdeeling te zijn van Bernantio’s bevrienden stam, die zout ging halen in een salina. De Indianen eten veel zout, en hunne kinderen zuigen het als suiker. Deze gewoonte verschilt zeer van die der Spaansche Gauchos, die, ofschoon dezelfde leefwijs voerende, het bijna niet eten. Volgens Mungo Park4 hebben lieden, die van plantaardig voedsel leven, een onoverwinnelijke begeerte naar zout. Toen de Indianen ons in vollen galop voorbijrenden, knikten zij ons welgemoed toe; zij dreven een stoet paarden voor zich uit en werden door een troep magere honden gevolgd.

12 en 13 September. Twee dagen bleef ik bij dezen post in afwachting van een troep soldaten, die, gelijk Generaal Rosas zoo vriendelijk was mij te berichten, binnenkort naar Buenos Aires zouden vertrekken; en hij ried mij aan van dat escorte gebruik te maken. In den morgen reden wij naar eenige naburige heuvels, om het land in oogenschouw te nemen en de geologische gesteldheid te onderzoeken. Na het middagmaal verdeelden de soldaten zich in twee groepen, om hunne vaardigheid met de bolas te beproeven. Twee speren werden op 35 yards afstand van elkander in den grond gestoken, maar slechts eens van de vier of vijf keeren geraakt of omslingerd. Men kan de bolas 50 tot 60 yards ver werpen, doch met geringe zekerheid. Voor een man te paard is dat evenwel anders; want wordt de snelheid van het paard gevoegd bij de kracht van den arm, dan kunnen de bolas, naar men zegt, met goed gevolg 80 yards ver geslingerd worden. Als een bewijs van hare kracht, wil ik meedeelen, dat, toen de Spanjaarden op de Falklands-Eilanden enkele hunner landgenooten en alle Engelschen vermoordden, het volgende [154]plaats had. Een jonge, vreedzame Spanjaard liep weg, toen een kloek gebouwd man, Luciano genaamd, hem in vollen galop achterna reed en toeriep te blijven staan, zeggende dat hij hem alleen maar spreken wilde. Juist toen de Spanjaard op het punt was eene boot te bereiken, wierp Luciano de bolas, die zijne beenen met zulk eene kracht troffen, dat hij neerstortte en eenigen tijd bewusteloos bleef. Toen Luciano den man gesproken had, kon deze ontsnappen. Hij vertelde ons, dat zijne beenen groote striemen vertoonden op de plek waar de riemen omheen waren geslingerd, even alsof men hem met een zweep had geslagen.

Op het midden van den dag kwamen van den naasten post twee mannen met een pak, dat naar den generaal moest worden gebracht: zoodat ons gezelschap, behalve deze twee, dien avond bestond uit den luitenant met zijne vier soldaten, mijn gids en mijzelf. De soldaten waren zonderlinge wezens: de eerste was een knappe, jonge neger, de tweede half Indiaan, half neger; terwijl de twee anderen tot geen enkele beschreven klasse behoorden: namelijk een oude Chileensche mijnwerker met eene kleur van mahoniehout, en de andere een soort van mulat, maar beide van zulk gemengd ras en met zulke verfoeilijke gezichten, als ik nooit te voren gezien had. Toen zij des nachts om het vuur zaten kaart te spelen, ging ik op een afstand dit Salvatore Rosa-tableau gadeslaan.5 Zij zaten onder een laag rotsblok, zoodat ik van boven op hen neer kon zien; om hen heen lagen honden, wapens, overblijfsels van herten en struisvogels; en hunne lange speren staken in het gras. Verder op den donkeren achtergrond stonden hunne paarden gekoppeld en gereed in geval van een onmiddellijk gevaar. Indien de stilte der eenzame vlakte door het blaffen van een der honden gestoord wierd, zou een soldaat terstond het vuur verlaten, het oor tegen den grond drukken, en zoo aandachtig den horizon verkennen. Zelfs indien de luidruchtige teru-tero zijn gegil liet hooren, zouden zij een poos het gesprek staken, en allen voor een oogenblik het hoofd naar dien kant wenden. [155]

Hoe ellendig schijnt ons het leven, dat deze mannen leiden! Zij woonden minstens 10 leagues van den Sauce-post; en sedert den moord door de Indianen gepleegd, twintig leagues van een volgenden. Men onderstelt, dat de Indianen hun aanval in ’t midden van den nacht gedaan hebben, want zeer vroeg in den morgen na den moord zag men hen dezen post naderen. Dit was een geluk, want nu ontkwam de geheele bezetting met de paarden, waarbij elk man een lijn in de hand hield en zooveel paarden meêtrok, als hij kon leiden.

De kleine, uit distelstengels gebouwde hut waarin de soldaten sliepen, was tegen wind noch regen bestand; bij regen was inderdaad het eenige gevolg, dat het dak het water tot grootere druppels verdichtte. Zij hadden niet anders te eten dan wat zij konden vangen: struisvogels, herten, armadillen, enz.; en hun eenige brandstof waren de droge stengels eener kleine plant, die eenigszins op een aloë geleek. De eenige weelde, die deze mannen genoten, bestond in het rooken van kleine papieren sigaren (cigarritos) en het slurpen van máte. Het treurig lot dezer lieden trof mij nog meer, als ik de aasgieren, die vaste begeleiders van den mensch op deze naargeestige vlakten, zoo geduldig op de naburige klippen zag zitten, als zeiden zij tot zich zelven: “Geduld, als de Indianen komen, zullen wij een feest hebben!”

Des morgens gingen wij allen uit jagen; en ofschoon wij niet veel geluk hadden, waren er toch eenige opgewekte jachten. Kort nadat wij onderweg waren verdeelde zich de troep, met de afspraak, dat allen op zekeren tijd van den dag (dien men in de wildernis zeer juist weet te raden) uit verschillende richtingen op een vlak terrein zouden samenkomen, en zoo de wilde dieren bijeendrijven. Te Bahia Blanca ging ik eens uit jagen; maar daar reden de mannen eenvoudig in eene halve maan, de een omtrent een kwart-mijl van den anderen. Een fraaie mannetjes-struis, die door de voorste rijders was omgereden, poogde aan eenen kant te ontsnappen. De Gauchos vervolgden hem met achteloozen [156]tred, doch zwenkten hunne paarden op meesterlijke wijs, terwijl elk de bolas om zijn hoofd zwaaide. Eindelijk wierpen de voorsten het werktuig kronkelend door de lucht: de riemen strengelden zich om de pooten van den struis—en in een oogwenk tuimelde de vogel het onderstboven.

De vlakten bevatten een overvloed van patrijzen, welke men vindt in drie soorten, waarvan twee zoo groot als fazantenhennen.6 Hun verslinder, een kleine aardige vos, was er ook zeer talrijk: in den loop van den dag zagen wij er niet minder dan veertig of vijftig; en ofschoon zij meestal dicht bij hunne holen waren, gelukte het toch den honden een te dooden. Toen wij naar den post terugkeerden, vonden wij hier twee van ons gezelschap, die op eigen gelegenheid gejaagd en een puma gedood hadden. Ook hadden zij een struisvogelnest gevonden, waarin 27 eieren. Elk zoo’n ei wordt gezegd het gewicht te hebben van 11 kippeneieren, zoodat wij uit dit eene nest evenveel voedsel haalden als uit 297 kippeneieren.

14 September. Daar de soldaten, die tot den naasten post behoorden, plan hadden terug te keeren, en wij te zamen een gezelschap van vijf gewapenden zouden vormen, besloot ik om niet op de beloofde troepen te wachten. Mijn gastheer, de luitenant, verzocht mij dringend te blijven. Daar hij zeer voorkomend geweest was, niet alleen door mij voedsel te verschaffen, maar ook door mij zijne eigen paarden te leenen, diende ik hem eene belooning te geven. Ik vroeg mijn gids of ik dit doen mocht, doch hij ontkende dit ten stelligste, zeggende dat ik vermoedelijk tot eenig antwoord zou krijgen: “Wij hebben vleesch voor de honden in ons land, en misgunnen het dus een Christen niet!” Men onderstelle evenwel niet, dat de rang van luitenant in zulk een leger een beletsel zijn zou om betaling aan te nemen; het was slechts de ruime opvatting van gastvrijheid, waarvan elk reiziger erkennen moet, dat zij in [157]deze streken bijna algemeen is. Na een galop van eenige leagues, kwamen wij aan een lage, moerassige streek, die zich omtrent 80 mijlen noordwaarts tot de Sierra Tapalguen uitstrekt. In sommige gedeelten waren fraaie vochtige vlakten, met gras bedekt, terwijl andere een zachten, zwarten, veenachtigen bodem hadden. Ook waren er vele uitgestrekte, maar ondiepe meren, en groote rietbeddingen. Over het geheel geleek het land op de betere gedeelten der Cambridgeshire-venen. Des nachts kostte het ons eenige moeite, te midden der moerassen een droge plek voor ons bivouak te vinden.

15 September. Zeer vroeg in den morgen stonden wij op, en reden kort daarna voorbij den post, waar de Indianen de vijf soldaten hadden vermoord. De officier had achttien chuzo-wonden in het lichaam. Na een gestrekten galop bereikten wij tegen het midden van den dag den vijfden post, waar wij des nachts bleven, omdat het eenige moeite kostte paarden te krijgen. Daar van de geheele linie dit punt het meest aan aanvallen was blootgesteld, waren hier 21 soldaten geposteerd. Bij zonsondergang keerden deze van de jacht terug, medebrengende zeven herten, drie struisvogels, benevens vele armadillen en patrijzen. Het is een algemeen gebruik om, als men door dit land rijdt, de vlakte in brand te steken; en zoo was dan bij deze gelegenheid, des nachts, de horizon op vele plaatsen door helle branden verlicht. Deels geschiedt dit branden om zwervende Indianen te verontrusten, doch voornamelijk om de weide te verbeteren. Op grasvlakten, die niet door de groote herkauwende dieren worden bewoond, schijnt het noodig de overtollige vegetatie door vuur te verwijderen, ten einde den groei voor het nieuwe jaar te bevorderen.

De rancho hier ter plaatse bezat zelfs niet de weelde van een dak, maar bestond slechts uit een cilinder van distelstengels om de kracht van den wind te breken. Hij lag aan den rand van een uitgestrekt, maar ondiep meer, dat wemelde van wild gevogelte, waaronder de zwarthalzige zwaan zeer in ’t oog viel. [158]

De soort pluvier, die er uitziet alsof hij op stelten loopt (Himantopus nigricollis), komt hier in zeer talrijke zwermen voor. Ten onrechte heeft men hem van onbevalligheid beticht: bij het waden door ondiepe plassen, die zijn lievelingsverblijf vormen, is zijn houding of gang verre van plomp. In een zwerm vereenigd, brengen deze vogels een geluid voort, dat eene zonderlinge overeenkomst heeft met den kreet van een troep jonge honden in vollen draf; en meer dan eens ben ik een oogenblik geschrokken als ik, des nachts wakker geworden, het geluid in de verte hoorde. De teru-tero (Vanellus cayanus) is een andere vogel, die menigmaal de stilte van den nacht verbreekt. In uiterlijk en gewoonten gelijkt hij in vele opzichten op onze kieviten (Vanellus); maar zijne vleugels zijn met scherpe sporen gewapend, evenals die aan de pooten van den gewonen haan. Gelijk onze kievit zijn naam ontleent aan het geluid zijner stem, zoo ook de teru-tero. Bij het rijden over de grasvlakten wordt men voortdurend door deze vogels vervolgd, die de menschheid schijnen te haten, en die zeker op hunne beurt verdienen gehaat te worden wegens hun onophoudelijk en onveranderlijk rauw gegil. Voor de jagers zijn zij uiterst hinderlijk, omreden zij elk dier of vogel hunne nadering verkondigen; daarentegen kunnen zij, zooals Molina zegt, den reiziger in dit land misschien van nut wezen, door hem voor den nachtelijken roover te waarschuwen. In den broedtijd pogen zij, evenals onze kieviten, honden en andere vijanden van hunne nesten af te leiden, door den schijn aan te nemen dat zij gewond zijn. De eieren van deze vogels worden als eene groote lekkernij beschouwd.

16 September gingen wij naar den zevenden post aan den voet van de Sierra Tapalguen. Het land was geheel vlak en bestond uit een met grof gras begroeiden, zachten veengrond. De rancho was hier bijzonder netjes: hut en balken waren gemaakt van ongeveer een dozijn droge distelstengels, onderling door riemen van huiden verbonden; en met deze Ionische zuilen tot steun, waren dak en wanden met riet gedekt. Men vertelde ons hier [159]een feit, dat ik haast niet zou gelooven, indien ik niet voor een deel er van getuige was geweest. Den vorigen nacht had het vreeselijk gehageld; er waren korrels gevallen zoo groot als kleine appelen en verbazend hard: en met zulk eene kracht, dat zij het meeste wild gedood hadden. Een der soldaten had reeds 13 doode herten (Cervus campestris) gevonden, wier versche huiden mij getoond werden. Een ander van den troep bracht, kort na mijne komst, er nog zeven mee. Nu weet ik dat één man, zonder honden, nog geen zeven herten in de week kan dooden. De mannen meenden ongeveer 15 doode struisvogels gezien te hebben, waarvan wij een gedeeltelijk tot middagmaal kregen; en zij zeiden, dat er verscheidene rondliepen, die aan één oog blind schenen te zijn. Een menigte kleine vogels, als eenden, valken en patrijzen waren gedood. Ik zag een der laatsten met een zwarte vlek op den rug, alsof hij door een straatsteen getroffen was. Eene haag van distelstengels om de hut was bijna geheel vernield; en de man, die mij dit vertelde, kreeg, toen hij ging kijken wat er gebeurde, eene ernstige wond, waarom nu een verband zat. Men zeide, dat de donderbui over eene beperkte ruimte gewoed had; en inderdaad hadden wij uit ons bivouak van den vorigen nacht eene zwarte wolk met bliksemlicht in deze richting gezien. Het is merkwaardig, dat zulke sterke dieren, als herten, hierdoor gedood konden worden; maar op grond van hetgeen ik gezegd heb, geloof ik, dat de geschiedenis geenszins overdreven is. Intusschen doet het mij genoegen, dat de geloofwaardigheid er van door den Jezuïet Dobrizhoffer versterkt wordt, die, sprekende van een land ver noordwaarts gelegen, zegt, dat er hagelkorrels vielen van verbazende grootte, die eene groote menigte vee doodden. De Indianen noemden daarom die plaats “Lalegraicavalca,” hetgeen zeggen wil: “De kleine witte dingen.”7 Ook deelt Dr. Malcolmson mij mede, dat hij in 1831 in Indië een hagelstorm heeft bijgewoond, die tal van groote vogels [160]doodde en het vee zeer teisterde. Deze hagelsteenen waren plat: een had een omtrek van 10 inches, en een ander woog twee ounces (56,7 gram). Zij ploegden een pad van kiezelsteenen als geweerkogels om, en sloegen ronde gaten in glasruiten zonder ze te breken.

Na afloop van ons maal van “neergehageld” vleesch, trokken wij over de Sierra Tapalguen—een lage bergketen van enkele honderden voeten hoogte, die bij Kaap Corrientes begint. Het gesteente in dit gedeelte is zuiver kwarts; verder oostwaarts bevat het, geloof ik, graniet. De bergen hebben een merkwaardigen vorm: zij bestaan uit vlakke stukken tafelland, omgeven door lage loodrechte klippen, evenals de uitloopers eener sedimentaire formatie. De berg, dien ik besteeg, was zeer klein—niet meer dan een paar honderden yards in middellijn; maar ik zag andere, grootere. Een, die den naam van “Corral” voert, werd gezegd eene middellijn te hebben van twee of drie mijlen, en omsloten te zijn door loodrechte klippen van tusschen 30 en 40 voet hoogte—behalve op één plek, waar de ingang ligt. Falconer8 doet een merkwaardig verhaal van de wijze waarop de Indianen troepen wilde paarden in dezen corral drijven en hier gevangen houden door den ingang te bewaken. Nooit heb ik van een ander geval gehoord, dat tafelland in eene kwarts-formatie voorkwam en, zooals in den door mij onderzochten berg, splijting noch laagvorming vertoonde. Men vertelde mij, dat het gesteente van den “Corral” wit was en vuur kon slaan.

Niet voordat het donker was, bereikten wij den post aan de Rio Tapalguen. Gedurende het avondeten hoorde ik hier een uitdrukking, die mij, bij de gedachte, dat ik bezig was een der lievelingsschotels van het land te eten—namelijk een halfvoldragen kalf in een stadium van lang vóór de geboorte—plotseling met afgrijzen vervulde. Het bleek een puma te zijn, wiens vleesch zeer wit is en in smaak bijzonder op kalfsvleesch gelijkt. Dr. Shaw werd uitgelachen toen [161]hij verklaarde, dat “het vleesch van den leeuw zeer in trek is, en zoowel in kleur, smaak als geur niet weinig op kalfsvleesch gelijkt.” Met den puma is dat zeker het geval. De Gauchos zijn het niet eens omtrent de vraag of de jaguar een goed eten is, maar zeggen eenstemmig, dat de kat uitmuntend is.

17 September. Wij volgden den loop van de Rio Tapalguen door eene zeer vruchtbare streek tot aan den negenden post. Tapalguen zelf, of de stad van dien naam (indien zij zoo heeten mag) bestaat uit een volkomen effen vlakte, die, zoover het oog reikt, bezet is met de toldos of ovenvormige hutten der Indianen. Hier woonden de familiën der bevriende Indianen, die aan de zijde van Rosas streden. Wij ontmoetten en haalden vele jonge Indiaansche vrouwen in, die met tweeën of drieën op één paard zaten; zij waren, evenals vele van de jongere mannen, bijzonder schoon, en hare fraaie roode aangezichten vormden een toonbeeld van gezondheid. Behalve de toldos, waren er drie ranchos: een bewoond door den commandant, en de twee andere door Spanjaarden die winkeltjes hielden.

Hier hadden wij gelegenheid wat beschuit te koopen. Ik had nu in verscheidene dagen niet anders dan vleesch geproefd; wel stond het nieuwe diëet mij volstrekt niet tegen, maar ik gevoelde, dat ik het niet dan met groote moeite zou volhouden. Ik heb gehoord, dat patiënten in Engeland, van wie verlangd werd zich uitsluitend tot een dierlijk diëet te bepalen, zelfs met de hoop op levensbehoud voor oogen bijna niet in staat waren het te verdragen. Toch eet de Gaucho in de Pampas maanden lang niet anders dan rundvleesch. Maar, wil ik opmerken, zij eten ook eene zeer groote hoeveelheid vet, dat van minder dierlijk gehalte is, en hebben vooral tegen op droog vleesch, zooals dat van het aguti. Ook heeft Dr. Richardson9 opgemerkt, dat [162]“als menschen langen tijd alleen van mager dierlijk voedsel hebben geleefd, de begeerte naar vet zoo onverzadelijk wordt, dat zij eene groote hoeveelheid klaar en zelfs olieachtig vet verteren kunnen zonder te braken.” Dit, dunkt mij, is een merkwaardig physiologisch feit. Misschien is het een gevolg van hun vleesch-diëet, dat de Gauchos, evenals vleeschetende dieren, zoo lang buiten voedsel kunnen. Men vertelde mij, dat eenige soldaten te Tandeel vrijwillig een troep Indianen drie dagen lang vervolgden, zonder eten of drinken.

In de winkels zagen wij vele artikelen, als paardedekken, gordels en kousebanden, door Indiaansche vrouwen geweven. De patronen waren zeer aardig, met schitterende kleuren; de bewerking der kousebanden was zoo goed, dat een Engelsch koopman te Buenos Aires beweerde, dat zij in Engeland gemaakt moesten zijn, tot hij ontdekte, dat de kwasten met gespleten zenuwen waren vastgehecht.

18 September. Dezen dag hadden wij een zeer langen rit. Bij den twaalfden post, die zeven leagues ten zuiden van de Rio Salado ligt, kwamen wij aan de eerste estancia met vee en blanke vrouwen. Daarna moesten wij vele mijlen door een overstroomd land rijden, waar onze paarden tot boven de knieën door het water liepen. Door de stijgbeugels te kruisen, en op zijn Arabisch met opgetrokken beenen te rijden, wisten wij ons tamelijk droog te houden. Het was ongeveer donker toen wij aan de Salado kwamen: de stroom was diep en omtrent 40 yards breed; maar in den zomer wordt hare bedding bijna droog, en is het weinige overgebleven water haast zoo zout als zeewater. Wij sliepen in een der groote estancias van generaal Rosas. Deze was versterkt en zoo uitgestrekt, dat ik, in donker aankomende, eene stad of vesting voor mij dacht te zien. Des morgens zagen wij onafzienbare kudden vee—het eigendom van den generaal, die hier 47 □ leagues land had. Vroeger waren ongeveer 300 man rondom deze estancia geposteerd, die alle aanvallen der Indianen afsloegen. [163]

19 September. Wij trokken door La Guardia del Monte. Dit is een aardig uitgebouwd stadje met vele tuinen vol perzik- en kweepereboomen. De vlakte had hier hetzelfde voorkomen als die om Buenos Aires, met kort en lichtgroen gras, met klaver- en distelvelden, en ook bizcacha-holen. Ik stond zeer verrast door de zichtbare verandering in voorkomen van het land, nadat ik de Salado was overgetrokken. Uit een grove weide kwamen wij op een tapijt van fraai groen gras. Eerst schreef ik den overgang toe aan eene kleine verandering in den aard van den grond; maar de inwoners verzekerden mij, dat hier zoowel als in Oost-Banda, waar een even groot verschil bestaat tusschen het land om Montevideo en de dun bevolkte savanas van Colonia—het geheele verschijnsel was toe te schrijven aan de bemesting en het grazen van het vee. Volmaakt hetzelfde feit is waargenomen in de prairiën van Noord-Amerika,10 waar grof gras van tusschen de vijf en zes voet hoogte in gewoon weiland verandert, zoodra er vee op graast. Ik ben niet genoeg plantkundige om te zeggen, of de verandering hier is toe te schrijven aan den invoer van nieuwe species, aan den gewijzigden groei van dezelfden, òf aan een verschil in hare getalverhoudingen. Ook Azara heeft met verbazing deze verandering opgemerkt; ook hij is zeer verrast door de plotselinge verschijning van planten, niet in den omtrek voorkomende, aan de kanten van een pad of spoor, dat naar eene nieuw gebouwde hut leidt. Elders zegt hij: “ces chevaux (sauvages) ont la manie de préférer les chemins et le bord des routes pour déposer leurs excréments, dont on trouve des monceaux dans ces endroits.11 Wordt het feit niet gedeeltelijk hieruit [164]verklaard? Zoo dienen strooken vetbemest land als verbindingswegen door uitgebreide districten.

In de nabijheid van Guardia vinden wij de zuidelijke grens van twee Europeesche planten, die nu buitengewoon talrijk worden. De Venkel (Anethum foeniculum) bedekt in grooten overvloed de slootkanten in den omtrek van Buenos Aires, Montevideo en andere steden. Maar de Cardón of Spaansche (Stekelige) Artisjok (Cynara cardunculus)12 heeft eene veel grootere verspreiding, en komt op deze breedten in het werelddeel aan beide zijden van de Cordilleras voor. Ik zag haar op onbewoonde plaatsen in Chili, Entre Rios en Oost-Banda. Alleen in laatstgenoemd land zijn talrijke (waarschijnlijk vele honderden) vierkante mijlen met een dicht, voor mensch en dier ondoordringbaar bosch van deze stekelige planten bedekt. Op de golvende vlakten, waar deze groote bosschen voorkomen, kan tegenwoordig niets anders leven; maar vóór hare invoering moet de grond, evenals op andere gedeelten, eene welige gras-vegetatie hebben gehad. Ik betwijfel of een tweede voorbeeld bekend is, dat eene plant op zoo groote schaal een inval op inheemsche planten heeft gedaan. Zooals ik reeds gezegd heb, zag [165]ik den cardón nergens ten zuiden van de Salado; maar het is waarschijnlijk, dat deze plant haar gebied zal uitbreiden, naarmate het land meer bewoond wordt. Anders staat het met den Reuzendistel der Pampas (met bespikkelde bladeren); want dezen vond ik in het dal van de Rio Sauce.

Volgens de zoo juist geschreven “Principles” van Charles Lyell, hebben weinige landen meer merkwaardige veranderingen ondergaan dan La Plata, sedert er in 1535 de eerste kolonist met 72 paarden voet aan land zette. De tallooze kudden paarden, vee en schapen hebben niet alleen het geheele aanzien der flora veranderd, maar bijna het guanaco, het hert en den struisvogel verdreven. Evenzoo moeten tal van andere veranderingen hebben plaats gehad; het wilde zwijn vervangt in sommige gedeelten waarschijnlijk het pecari; troepen wilde honden kan men hooren huilen op de begroeide oevers der minder bevaren stroomen, en de gewone kat, nu veranderd in een groot en wild dier, bewoont de rotsachtige heuvels. Zooals d’Orbigny heeft opgemerkt, moet de vermeerdering in aantal van de aasgieren sedert den invoer der tamme of huisdieren verbazend groot geweest zijn; en wij hebben de redenen genoemd waarom wij gelooven, dat zij hunne zuidelijke grens hebben uitgebreid. Zonder twijfel zijn, behalve de cardón en de venkel, vele planten genaturaliseerd. Zoo zijn de eilanden bij den mond der Parana dicht met perzik- en oranjeboomen bedekt, afstammende van zaden, die er door het water der rivier zijn heengevoerd.

Toen wij te Guardia van paarden verwisselden, ondervroegen vele lieden ons over het leger; en nooit zag ik eene geestdrift als daar betoond werd over Rosas en het succes van “den rechtvaardigsten aller oorlogen, omdat hij tegen barbaren gevoerd werd.” Deze uitdrukking is—het moet erkend worden—zeer natuurlijk; want tot voor korten tijd waren mannen, vrouwen noch paarden voor de aanvallen der Indianen veilig. Wij hadden een langen dagrit over dezelfde welige groene vlakte, waarin talrijke afwisselende kudden, en hier en daar eene eenzame estáncia in gezelschap [166]van haar eenigen ombu-boom. Des avonds kwamen wij onder een hevigen regen aan een posthuis, waar ons door den eigenaar gezegd werd, dat, zoo wij geen behoorlijk paspoort hadden, wij dan moesten voorbijgaan, aangezien er zooveel roovers waren, dat hij niemand meer vertrouwde. Toen hij echter mijn paspoort las, dat begon met de woorden: “El Naturalista Don Carlos,” was hij even uitbundig in zijn eerbied en beleefdheid, als te voren in zijn achterdocht. Wat een natuuronderzoeker eigenlijk was—daarvan had hij, noch hadden zijn landgenooten, geloof ik, eenig begrip. Doch waarschijnlijk verloor mijn titel hierdoor niets in waarde.

20 September. Omstreeks het midden van den dag kwamen wij te Buenos Aires. De voorsteden der stad met hare hagen van Agave,13 hare boschjes olijf-, perzik- en wilgeboomen, die alle juist hunne frischgroene bladeren ontplooiden, zagen er zeer aardig uit. Ik reed naar het huis van Lumb, een Engelsch koopman, aan wiens vriendelijkheid en gastvrijheid gedurende mijn verblijf in het land ik zeer veel verplicht ben.

Buenos Aires is eene groote stad14 en, naar mijn idee, eene van de regelmatigste ter wereld. Alle straten kruisen elkander rechthoekig; en daar de evenwijdige op onderling gelijke afstanden liggen, zijn de huizen gegroepeerd in vierkanten van gelijke afmetingen, die quadras worden genoemd. Anderzijds zijn de huizen zelve holle vierkanten, daar alle kamers op een net binnenplaatsje uitkomen. Meestal zijn zij slechts ééne verdieping hoog, met platte daken waarop stoelen geplaatst zijn en waar de bewoners des [167]zomers veel zitten. In het midden der stad is de Plaza, waar de openbare gebouwen, het fort, de hoofdkerk, e.a. staan. Vóór de omwenteling hadden hier ook de oude onderkoningen hunne paleizen. Alle gebouwen, te zamen genomen, bezitten veel architectonische schoonheid, ofschoon geen enkel daarop in ’t bijzonder kan roemen.

De groote corrál, waar de dieren bewaard en geslacht worden, die als voedsel moeten dienen voor deze vleeschetende bevolking, is een gebouw, dat de bezichtiging overwaard is. De kracht van het paard vergeleken bij die van den os is bepaald verwonderlijk: een man te paard, die zijn lazo om de horens van een beest heeft geworpen, kan het trekken waarheen hij wil. Met uitgestrekte pooten den grond omploegende, tracht het dier te vergeefs de kracht te weerstaan, en rent dan meestal in volle vaart naar één kant. Maar onmiddellijk zwenkt het paard om den schok te breken, en staat dan zoo pal, dat de os bijna omver wordt geworpen, en men zich verwonderen moet dat daarbij zijn nek niet breekt. Het is echter geen strijd waarin het alleen op kracht aankomt, want de buikriem van het paard weegt op tegen den gestrekten hals van den os. Op gelijke wijze kan een man het wildste paard bedwingen, zoo hij het met den lazo vlak achter de ooren heeft gevangen. Als de os naar de plek is getrokken waar hij geslacht moet worden, snijdt de matadór15 met groote voorzichtigheid zijne kniepezen door. Daarna geeft men den doodelijken slag. Hartverscheurender geluid dan van dezen wilden doodstrijd heb ik nooit gehoord. Dikwijls heb ik het op verren afstand onderscheiden, en wist dan altijd dat het einde van den strijd nabij was. De geheele aanblik is verschrikkelijk en walgelijk: de grond is als met beenderen bezaaid, en ruiters en paarden zijn doorweekt van geronnen bloed... [168]


1 Circa 1018 Meter.

2 Ik noem deze “distelstengel” bij gemis van een juisteren naam. Ik geloof, dat het eene soort Eryngium was.

3 Afgeronde stukken steen (steenpuin), die door een of ander cement (matrix) verbonden zijn. Er bestaan conglomeraten van kwarts, gneiss, basalt, kalksteen, enz.

(Vert.)

4 Zie zijne “Travels in Africa,” Blz. 233. Hij leefde van 1771–1806.

5 Salvatore Rosa, een Napolitaansch schilder (1615–1673).

6 Twee soorten Tinamus, en Eudromia elegans d’Orbignyi, die echter alleen om zijn gewoonten met den naam van patrijs bestempeld kan worden.

7 History of the Abipones, Deel II, blz. 6.

8 Falconer’s Patagonia, blz. 70.

9 Fauna Boreali-Americana, Deel I, blz. 35.

10 Zie Atwater’s Account of the Prairies in Silliman’s N. A. Journal, deel I, blz. 117.

11 Azara, Voyage, deel I, blz. 373. “Deze (wilde) paarden hebben de zucht om paden en den zoom van rij- of landwegen voor het leggen van hunne uitwerpsels te kiezen, welke men op die plaatsen in hoopen vindt.”

12 A. d’Orbigny (Voyage dans l’Amérique Méridionale, deel I, blz. 474) zegt, dat de cardón en de artisjok beiden wildgroeiend gevonden worden. Dr. Hooker (Botanical Magazine, deel LV, blz. 2862) heeft eene variëteit van de Cynara uit dit gedeelte van Zuid-Amerika beschreven onder den naam van Inermis, en herinnert er aan, dat botanici het nu algemeen eens zijn, dat de cardón en de artisjok (Cynara scolymus) variëteiten zijn van dezelfde plant. Ik wil er bijvoegen, dat een bekwaam pachter mij verzekerde, dat hij in een verlaten tuin eenige artisjokken in den gewonen cardón had zien veranderen. Dr. Hooker gelooft, dat Head’s heldere beschrijving van den Pampasdistel betrekking heeft op den cardón; maar dit is een misverstand. Kapitein Head doelde op de plant, die ik eenige regels verder onder den naam van Reuzendistel heb vermeld. Of het een echte distel is, weet ik niet; doch hij gelijkt meer op den eigenlijken distel (Carduus of Cirsium) dan op den cardón, waarvan hij geheel verschilt.

13 Agave americana, de groote of Amerikaansche Aloë, te onderscheiden van de Aloë Soccotrina (de echte of Arabische Aloë) en van de West-Indische Aloë.

14 Men zegt, dat deze stad 60,000 inwoners heeft; Montevideo, de tweede belangrijke stad aan de oevers der La Plata, 15,000.

Thans hebben die steden respect. 1,242,000 en 310,000 inwoners, volgens tellingen in 1909 en 1908.

(Vert.)

15 Dit woord is afgeleid van het Spaansche matár (dooden), en wil dus zeggen: doodslager, moordenaar.

[Inhoud]

Hoofdstuk VII.

Van Buenos Aires naar Santa Fé.

27 September. Des avonds ondernam ik een uitstapje naar Santa Fé, dat ongeveer 300 Engelsche mijlen van Buenos Aires aan de oevers der Parana gelegen is. Na het regenachtige weder waren de wegen in de nabijheid der stad buitengewoon slecht. Ik had nooit gedacht, dat een ossenwagen hier over kon; zooals de wegen nu waren, vorderde men nauwelijks een mijl in het uur, en vooruit liep een man om de beste richting aan te wijzen. De ossen werden verschrikkelijk afgemat. Het is eene groote dwaling zoo men meent, dat bij betere wegen en een versnelden gang het lijden der dieren in dezelfde verhouding zou toenemen. Wij reden voorbij een tros wagens en een troep beesten op weg naar Mendoza. De afstand is ongeveer 580 geographische mijlen (1075 kilom.), en meestal wordt de tocht in 50 dagen volbracht. Deze wagens zijn zeer lang, smal en met riet overkapt; zij hebben slechts twee wielen, waarvan de middellijn soms tien voet bedraagt. Elke wagen wordt door zes ossen getrokken, die door een drijversprikkel van minstens 20 voet lengte voortgedreven worden. Dit werktuig hangt in de kap; voor de disselossen houdt men een kleineren prikkel in de hand, en voor het middelste paar dient een punt, welke rechthoekig uit het midden van [169]den langen steekt. Het geheele toestel had veel weg van een of ander oorlogswerktuig.

28 September. Wij trokken door het stadje Luxan, alwaar een houten brug over de rivier ligt—iets wat in dit land een zeer ongewoon gebruik is, en gingen ook door Areco. De vlakten waren schijnbaar effen, doch in werkelijkheid niet, want op verschillende plaatsen was de horizon niet te peilen. De estáncias staan hier ver van elkander, omreden het land bedekt is met velden van een wrange soort klaver of van den grooten distel, en er dus weinig goed weiland is. De laatsten, wel bekend uit de heldere beschrijving van Sir F. Head, waren in dezen tijd van het jaar voor twee derden volwassen; op sommige plaatsen bereikten zij de hoogte van een paarderug, doch op andere waren zij nog niet uitgekomen, en was de grond kaal en stoffig als op een tolweg. De velden waren van het glanzigste groen en vertoonden eene fraaie miniatuur-gelijkenis met gebroken boschland. Als de distels volwassen zijn, zijn de groote velden ondoordringbaar, behalve langs enkele paden, even ingewikkeld als in een doolhof. Deze zijn alléén aan de roovers bekend, die hen in dit seizoen bewonen en ’s nachts te voorschijn komen om ongestraft te stelen en te moorden. Toen ik ergens aan een huis vroeg of de roovers talrijk waren, kreeg ik ten antwoord: “De distels zijn nog niet uit”—waarvan de beteekenis op het eerste gehoor niet heel duidelijk was. Een tocht langs deze paden biedt weinig belangrijks, wijl zij door weinig dieren of vogels bewoond worden, met uitzondering van de bizcacha en haar vriend, den kleinen uil.

De bizcacha of het Peruaansch Konijntje1 vormt naar men weet, een sprekend kenmerk in de zoölogie der [170]Pampas. Men vindt het zuidelijk tot aan de Rio Negro op 41° breedte, maar niet lager. Het kan niet, zooals het aguti, op de woeste grintvlakten van Patagonië leven, maar verkiest een kleiachtigen of zandigen bodem, die een anderen en meer overvloedigen plantengroei voortbrengt. Bij Mendoza, aan den voet der Cordilleras, komt het dicht in de buurt der verwante hooglandsche species voor. Het is een zeer opmerkelijk feit in zijne geographische verspreiding, dat het, gelukkig voor de bewoners van Oost-Banda, nooit ten oosten van de Uruguay-rivier gezien is, niettegenstaande dat er vlakten in deze provincie zijn, welke uitmuntend voor zijne leefwijze geschikt schijnen. De Uruguay heeft een onoverkomelijken hinderpaal gevormd voor zijne verhuizing, ofschoon de breedere slagboom van de Parana overschreden werd, en de bizcacha in de tusschen deze twee groote rivieren gelegen provincie Entre Rios inheemsch is. Bij Buenos Aires komen deze dieren uiterst veel voor. Hun meest gezocht verblijf schijnen die gedeelten der vlakte te zijn, welke een half jaar lang met geen andere planten dan reuzendistels bedekt zijn. De Gauchos zeggen, dat het van wortels leeft, hetgeen wegens de groote sterkte zijner knaagtanden en de soort plaatsen die het bezoekt, wel waarschijnlijk lijkt. Des avonds komen de bizcachas in menigte naar buiten, en zitten bij den ingang harer holen kalm op de hurken. Op zulke oogenblikken zijn zij zeer mak; en een man, die ze te paard voorbijrijdt, schijnt dan slechts een voorwerp van ernstige beschouwing voor ze te zijn. Zij loopen zeer plomp, en hebben, als zij zich voor een gevaar uit de voeten maken, met hare opgeheven staarten en korte voorpooten veel weg van groote ratten. Haar vleesch, gekookt, is zeer blank en goed, maar wordt zelden gebruikt.

De bizcacha heeft eene zeer zonderlinge gewoonte, hierin bestaande, dat zij elk hard voorwerp naar de opening van haar hol sleept. Vele beenderen van vee, steenen, distelstengels, harde aardkluiten, droge mest, enz. worden in een ongeregelden hoop—dikwijls zooveel als een kruiwagen bevatten kan—om elke groep holen bijeengebracht. Van [171]geloofwaardige zijde werd mij verteld, dat een heer gedurende een rit in een donkeren nacht zijn horloge verloor. Des morgens keerde hij terug, onderzocht den grond bij elk bizcacha-hol dat langs den weg lag, en vond het spoedig, gelijk bij verwacht had. Deze gewoonte om alles op te rapen wat ergens op den grond in de buurt zijner woning ligt, moet het dier heel wat werk geven. Wáárom het gedaan wordt, kan ik in de verste verte zelfs niet gissen: voor verdediging kan het niet zijn, daar de afval in hoofdzaak boven de opening van het hol gelegd wordt, dat onder een zeer kleinen hoek in den grond dringt. Ongetwijfeld moet er een goede reden voor bestaan; maar aan de bewoners van het land is zij geheel onbekend. Het eenige mij bekende feit, dat daarmeê overeenkomt, is de gewoonte van dien buitengewonen Australischen vogel (Calodera maculata), die een sierlijk gewelfden doorgang van takjes maakt om in te spelen, en bij de plek land- en zeeschelpen, beenderen en vogelveêren, vooral lichtkleurige, verzamelt. Gould, die deze feiten beschreven heeft, meldt mij, dat de inboorlingen, als zij een hard voorwerp verliezen, de speeldoorgangen onderzoeken; en hem is bekend, dat op die manier eens een tabakspijp werd teruggevonden.

De kleine uil (Athene cunicularia), die zoo dikwijls genoemd is, bewoont op de vlakten van Buenos Aires uitsluitend de holen der bizcacha; maar in Oost-Banda is hij zijn eigen werkman. Overdag, doch meer in ’t bijzonder des avonds, kan men deze vogels dikwijls bij paren in alle richtingen op de heuvels bij hunne holen zien staan. Zoo men hen stoort, gaan zij òf in het hol, òf zij vliegen onder het uiten van een schellen, rauwen kreet in merkwaardige bochten een kort eind weg, keeren zich dan om en kijken onbeweeglijk naar hun vervolger. Soms kan men hen des avonds hooren krassen. In de door mij geopende magen van twee hunner vond ik overblijfsels van muizen, en eens zag ik een kleine doode slang wegvoeren. Men zegt, dat slangen hun gewone buit zijn gedurende den dag. Als een bewijs van welke verschillende soorten voedsel uilen kunnen leven, [172]wil ik hier vermelden, dat bij een exemplaar hetwelk op de eilanden van den Chonos-Archipel gedood werd, de maag vol tamelijk groote krabben was. In Indië bestaat een visschende uilensoort, die eveneens krabben vangt.2

Des avonds staken wij op een eenvoudig, uit saamgebonden vaten gemaakt vlot over de Rio Arrecife, en sliepen in het posthuis aan den overkant. Ik betaalde dien dag voor 31 leagues paardenhuur; en hoewel de zon blakerend heet was, gevoelde ik mij maar weinig vermoeid. Als kapitein Head spreekt van 50 leagues rijden per dag, stel ik mij den afstand niet voor als gelijk aan 150 Engelsche mijlen. In elk geval bedroegen de 31 leagues, in rechte lijn gemeten, slechts 76 Eng. mijlen; dit vermeerderd met vier mijlen voor omwegen in geval van een open land, zou, naar ik denk, een voldoenden maatstaf geven.

29 en 30 September. Wij vervolgden onzen rit over vlakten van dezelfde gesteldheid. Te San Nicolás zag ik voor het eerst de statige rivier Parana. Aan den voet der rots, waarop San Nicolás ligt, lagen eenige groote schepen voor anker. Voordat wij te Rosario kwamen, staken wij de Saladillo over, een stroom van helder vlietend water, maar te zout om te drinken. Rosario is eene groote stad3 in eene doodsche effen vlakte, die een zestig voet hoogen rotswand vormt boven de Parana. De rivier is hier zeer breed, met vele eilandjes, die, evenals de overstaande oever, laag en begroeid zijn. Men zou wanen een groot meer voor zich te zien, indien de eilandjes met hunne rechtlijnige vormen niet terstond aan stroomend water herinnerden. De klippen zijn het schilderachtigste gedeelte: soms zijn zij zuiver loodrecht en van eene roode kleur; andere keeren vormen zij groote gebroken rotsen, die met cactussen en mimosa-boomen bedekt zijn. Het werkelijk grootsche van eene reusachtige rivier als deze, beseft men eerst uit de overweging, welk een belangrijk middel van [173]gemeenschap zij vormt voor den handel van het eene volk met het andere; welk een afstand zij doorloopt, en hoe uitgestrekt het gebied is, waaraan zij het groote volume zoetwater onttrekt, dat voorbij uwe voeten vloeit.

Vele leagues ten noorden en ten zuiden van San Nicolás en Rosario is het land inderdaad vlak. Van hetgeen reizigers over dit zeer vlakke voorkomen geschreven hebben, kan bijna niets overdreven worden geacht. Toch kon ik bijna nooit een plek vinden, van waar, als ik mij langzaam omdraaide, de voorwerpen in sommige richtingen niet verder af gezien werden, dan in andere; en klaarblijkelijk wijst dit op oneffenheid van terrein. Op zee ligt de horizon van iemand, wiens oog zes voet boven de oppervlakte van het water is geplaatst, op 2⅘ mijl afstand.4 Hoe vlakker het terrein, des te meer ook nadert de horizon deze enge grenzen; en naar mijn idee, ontneemt dit aan eene uitgestrekte effen vlakte geheel die grootschheid, welke men denken zou dat zij bezat.

1 October. Wij reden bij maanlicht weg, en kwamen bij zonsopgang aan de Rio Tercero. Deze rivier wordt óok de Saladillo genoemd, en verdient dien naam, want het water is brak. Ik bleef hier het grootste deel van den dag, bezig met het zoeken naar fossiele beenderen. Behalve een volledigen tand van den Toxodon en vele verspreide beenderen, vond ik twee reusachtige skeletten, die, [174]dicht bij elkander, als een verheven beeldwerk uit den loodrechten oeverwand der Parana staken. Zij waren echter zoo vergaan, dat ik slechts twee kleine stukken van een der groote maaltanden kon meênemen; maar deze bewijzen voldoende dat de overblijfsels tot een Mastodon5 behooren—waarschijnlijk dezelfde soort als die voorheen de Cordilleras in Opper-Peru in zoo groot aantal bewoonde. De mannen, die mij in hunne kano vervoerden, zeiden dat zij deze skeletten al lang gekend en zich dikwijls verwonderd hadden, dat zij daar gekomen waren; maar het noodzakelijke van eene theorie beseffende, waren zij tot de gevolgtrekking gekomen dat de Mastodon, evenals de bizcacha, voorheen een graafdier was geweest! Des avonds reden wij naar een ander veer en staken de Monge over: wederom eene brakwater-rivier, die den droesem van het spoelwater der Pampas medevoert.

2 October. Onze tocht leidde door Corunda, dat om zijn bloeiende tuinen een der aardigste dorpen was, die ik ooit zag. Van af dit punt naar Santa Fé is de weg niet heel veilig. De westzijde der Parana is in noordelijke richting onbewoond; dit heeft tengevolge, dat de Indianen soms tot hier doordringen en de reizigers belagen. Ook is de gesteldheid van het land daartoe gunstig; want in plaats van eene grasvlakte, is hier een open boschland, bestaande uit lage stekelige mimosae. Wij gingen langs [175]eenige huizen, die geplunderd en sedert verlaten waren, en zagen tegelijk een schouwspel dat mijne gidsen met de hoogste voldoening bekeken. Het was het skelet van een Indiaan, die met de droge huid om zijn gebeente, aan de takken van een boom hing.

Des morgens kwamen wij te Santa Fé, waar ik tot mijn verrassing bemerkte welke groote klimaatverandering een breedte-verschil van slechts drie graden tusschen deze plaats en Buenos Aires ten gevolge had gehad. Dit bleek uit de kleeding en het uiterlijk der menschen, uit de meerdere hoogte der ombu-boomen, het aantal nieuwe cactussen en andere planten, maar vooral uit de vogels. In den loop van een uur bespeurde ik een half dozijn vogels, die ik nooit te Buenos Aires had gezien. In aanmerking genomen, dat er tusschen beide plaatsen geen natuurlijke grensscheiding is, in de gesteldheid van het land bijna dezelfde, zoo was het onderscheid veel grooter dan ik had mogen verwachten.

3 en 4 October. Deze beide dagen werd ik door hoofdpijn aan mijn bed gekluisterd. Eene goedhartige oude vrouw, die mij oppaste, wilde mij een aantal zonderlinge middelen laten beproeven. Een alledaagsch middel is, dat men een blad van een oranjeboom of een stuk zwarte pleister aan elken slaap hecht; en een nog algemeenere methode is, dat men een boon in tweeën snijdt, de helften natmaakt en op elken slaap één legt, waar zij licht zullen vastkleven. Het wordt niet raadzaam geacht de boonen of de pleister te verwijderen, maar ze te laten afvallen; en zoo zal iemand met zulke dingen op het hoofd op uwe vraag wat er aan scheelt, soms ten antwoord geven: “Eergisteren had ik hoofdpijn.” Vele van de geneesmiddelen, die het volk in dit land gebruikt, zijn belachelijk vreemd, maar te walgelijk om genoemd te worden. Een van de minst vuile is, dat men twee jonge hondjes doodt, opensnijdt en hen aan weerszijden van een gebroken lid vastbindt. Kleine onbehaarde honden zijn zeer gezocht om aan de voeten van verminkte personen te slapen.

Santa Fé is een rustig stadje, dat zindelijk en goed onderhouden [176]wordt.6 De gouverneur Lopez was een gewoon soldaat ten tijde der revolutie, maar is nu 17 jaar aan het bewind. Deze bestendige regeering is toe te schrijven aan zijne tyrannieke gewoonten, want tyrannie schijnt voor deze landen nog beter geschikt dan een republikeinsch bestuur. De geliefkoosde bezigheid van den gouverneur is het jachtmaken op Indianen; onlangs vermoordde hij er 48, en verkocht de kinderen voor den prijs van drie of vier pond het stuk.

5 October. Wij trokken de Parana over naar Santa Fé Bajada, eene stad op den overstaanden oever. De overtocht duurde eenige uren, wijl de rivier hier uit een doolhof van kleine stroomen bestond, onderling gescheiden door lage begroeide eilanden. Ik had een introductie-brief aan een ouden Spanjaard uit Catalonië, die mij met de meest bijzondere gastvrijheid behandelde. Bajada is de hoofdstad van Entre Rios. In 1825 had de stad 6000 inwoners en de provincie 30.000; maar ondanks dit geringe cijfer, heeft geen provincie meer van bloedige en wanhopige omwentelingen te lijden gehad, dan zij. Men pocht hier op vertegenwoordigers, ministers, een staand leger en gouverneurs: bijgevolg is het geen wonder, dat men zijn omwentelingen heeft. In de toekomst zal dit een der welvarendste provinciën van La Plata worden.7 De bodem is afwisselend en vruchtbaar, en door hare bijna eilandvormige gedaante bezit zij in de rivieren Parana en Uruguay twee groote verbindingswegen.

Ik had hier een oponthoud van vijf dagen, welken tijd ik besteedde aan het geologisch onderzoek van het naburige land, dat veel belangrijks biedt. Wij zien hier, aan den voet der klippen, lagen met ingesloten haaietanden en zeeschelpen [177]van uitgestorven soorten opwaarts in een verharden mergel overgaan, en verder in de roode kleiachtige Pampas-aarde met hare kalkachtige verdikkingen en beenderen van land-viervoeters. Deze loodrechte doorsnede zegt ons duidelijk, dat hier eene groote baai met zuiver zoutwater gaandeweg inkromp en eindelijk in eene modderige rivier-delta veranderde, waar drijvende lijken werden heengevoerd. Te Punta Gorda in Oost-Banda vond ik de delta-afzetting van de Pampas afgewisseld door een kalksteen, die eenige van dezelfde uitgestorven zeeschelpdieren bevatte; dit laatste wijst dus òf op eene verandering van de vroegere stroomingen, òf, wat waarschijnlijker is, op eene hoogte-schommeling van den bodem der oude rivier-delta. Tot voor korten tijd waren de redenen, waarom ik de Pampas-formatie voor eene delta-afzetting hield, deze: haar algemeen voorkomen, hare ligging bij de monding van de bestaande groote Rio de la Plata, en de aanwezigheid van zooveel beenderen van land-viervoeters. Maar nu heeft Prof. Ehrenberg de goedheid gehad voor mij wat van de roode aarde te onderzoeken, welke diep uit het afzetsel, dicht bij de skeletten van den mastodon, genomen was; en daarin vindt hij talrijke infusiediertjes, deels zout-, deels zoetwater-vormen, de laatsten met eene geringe meerderheid. Naar aanleiding daarvan merkt hij op, dat het water brak moet geweest zijn. A. d’Orbigny vond aan de oevers der Parana, ter hoogte van ongeveer honderd voet, groote beddingen van een delta-schelpdier, dat nu honderd mijlen stroomafwaarts dichter bij zee leeft; en dergelijke schelpdieren vond ik op geringere hoogte aan de oevers van de Uruguay; dit bewijst, dat, onmiddellijk voordat de Pampas onder langzame rijzing in droog land veranderde, het daarop staande water brak was. Onder Buenos Aires zijn gerezen beddingen met zeeschelpdieren van levende soorten, wat eveneens bewijst, dat de periode der Pampas-rijzing in het jongste of Quartaire Tijdvak viel.8 [178]

In de Pampas-formatie te Bajada vond ik het beenachtig pantser van een kolossaal armadil-achtig dier, waarvan de binnenzijde, na verwijdering van de aarde, er als een groote ketel uitzag. Ook vond ik tanden van den Toxodon en Mastodon, benevens een tand van een paard in denzelfden verkleurden en verweerden staat. Deze laatste tand boezemde mij veel belang in,9 en met nauwgezette zorg vergewiste ik mij, dat hij tegelijktijdig met de andere overblijfsels begraven was. Ik wist toen namelijk niet, dat onder de fossielen uit Bahia Blanca een paardetand in het moedergesteente verborgen was; ook was toen niet met zekerheid bekend, dat de overblijfsels van paarden in Noord-Amerika algemeen zijn. Onlangs heeft Lyell uit de Vereenigde Staten een paardetand meêgebracht; en het is een belangrijk feit, dat Prof. Owen bij geen enkele versteende of jongere soort eenig spoor van karakteristieke kromming kon vinden, totdat hij op het denkbeeld kwam den tand met het door mij alhier gevonden exemplaar te vergelijken. Hij heeft dit Amerikaansche paard Equus curvidens genoemd. Het is zeker een wonderbaar feit in de geschiedenis der Zoogdieren, dat in Zuid-Amerika een inheemsch paard geleefd heeft en verdwenen is, om in latere eeuwen te worden opgevolgd door de tallooze kudden afstammelingen van de enkele dieren, die door de Spaansche kolonisten zijn ingevoerd!

Dat in Zuid-Amerika een fossiel paard, een mastodon, wellicht een olifant,10 en een holhoornig herkauwend dier (door Lund en Clausen in de holen van Brazilië ontdekt) bestaan, zijn zeer belangwekkende feiten met betrekking tot de geographische verspreiding der dieren. Verdeelen wij nu Amerika—niet bij de landengte van Panama, maar langs het zuidelijk deel van Mexico op 20° breedte,11 waar [179]het groote tafelland door zijn invloed op het klimaat, en omdat het met uitzondering van eenige valleiën en een strook laagland aan de kust, een breede slagboom is voor den trek der soorten—dan zullen wij de twee zoölogische provinciën van Noord- en Zuid-Amerika scherp tegenover elkander hebben gesteld. Slechts weinige species zijn den slagboom doorgegaan, en kunnen als landverhuizers uit het zuiden worden aangemerkt: zooals de puma, het opossum of Amerikaansche buideldier, de kinkaju (Cercoleptes caudivolvolus) en het pecari. Zuid-Amerika kenmerkt zich door zijn bezit van vele eigenaardige knaagdieren, eene familie apen, de lama, het pecari, den tapir, buideldieren, en in ’t bijzonder door verschillende geslachten Edentata—eene orde, waartoe de luiaards, de miereneters en armadillen behooren. Noord-Amerika, daarentegen, kenmerkt zich (enkele treksoorten niet medegerekend) door talrijke bijzondere knaagdieren, en door vier geslachten (os, schaap, geit en antiloop) holhoornige herkauwers, van welke groote afdeeling men niet weet, dat Zuid-Amerika eenige enkele species bezit.

Voorheen, maar in het tijdperk toen de meeste der nu bestaande schelpdieren leefden, bezat Noord-Amerika, behalve holhoornige herkauwers, den olifant, mastodon, het [180]paard en drie geslachten Edentata, namelijk: Megatherium, Megalonyx en Mylodon. In ongeveer het zelfde tijdperk (zooals door de schelpdieren van Bahia Blanca bewezen wordt), bezat Zuid-Amerika—naar wij straks gezegd hebben—een mastodon, een paard, een holhoornigen herkauwer, en dezelfde drie geslachten (tegelijk met vele andere) Edentata. Daaruit blijkt, dat Noord- en Zuid-Amerika, toen zij in een vroeger geologisch tijdperk deze vele geslachten gemeen hadden, in het kenmerk hunner landbewoners veel nauwer aan elkaar verwant waren dan nu. Hoe meer ik over deze zaak nadenk, des te belangwekkender schijnt zij mij: ik ken geen ander voorbeeld, waar wij bijna kunnen aanduiden wanneer en hoe één groot gebied gesplitst werd in twee scherp gekenmerkte zoölogische provinciën. De geoloog, die onder den vollen indruk is van de groote hoogte-schommelingen welke de aardkorst in vroegere tijdperken onderging, zal niet schromen de latere rijzing van het Mexicaansche tafelland, of wat waarschijnlijker is: de latere landverdrinking in den Westindischen Archipel als de oorzaak te beschouwen van de hedendaagsche zoölogische scheiding tusschen Noord- en Zuid-Amerika. Het Zuidamerikaansche kenmerk der Westindische zoogdieren13 schijnt er op te wijzen, dat deze archipel voorheen met het zuidelijk vasteland verbonden was, en in ’t vervolg van tijd een gezonken gebied is geworden.

Toen Amerika, en in ’t bijzonder Noord-Amerika zijne olifanten, mastodonten, zijn paard en holhoornige herkauwers bezat, was het in zijne zoölogische kenmerken veel nauwer aan de gematigde deelen van Europa en Azië verwant, dan het nu is. Daar de overblijfsels dezer geslachten [181]aan weerszijden van de Behring-Straat en in de vlakten van Siberië gevonden worden,14 zijn wij genoopt de noordwestzijde van Noord-Amerika als het vroegere verbindingspunt aan te zien tusschen de Oude en zoogenaamde Nieuwe Wereld. En aangezien zoo vele soorten, levende en uitgestorvene, van deze zelfde geslachten de Oude Wereld bewonen en bewoond hebben, lijkt het hoogst waarschijnlijk, dat de Noord-Amerikaansche olifanten, mastodonten, paard en holhoornige herkauwers over later gezonken land bij de Behring-Straat uit Siberië naar Noord-Amerika verhuisden, en vandaar, over later gezonken land in West-Indië, naar Zuid-Amerika, alwaar zij zich eenigen tijd met de inheemsche vormen van dat zuidelijk vasteland vermengden, en sedert uitgestorven zijn.

Op mijne reis door het land kreeg ik verscheidene levendige beschrijvingen van de gevolgen eener groote droogte, die onlangs geheerscht had; en het verhaal hiervan is wel geschikt om eenig licht te werpen op de gevallen, waarin een groot aantal dieren van alle soorten te zamen begraven werden. De tijdruimte begrepen tusschen de jaren 1827 en 1832 wordt de “gran seco” of groote droogte genoemd. Gedurende dien tijd viel zoo weinig regen, dat de plantengroei, tot zelfs de distels, mislukte; de beken droogden uit, en het geheele land kreeg het aanzien van een stoffigen heerweg. Dit was vooral het geval in het noordelijk deel der provincie Buenos Aires en in het zuidelijk deel van Santa Fé. Eene groote menigte vogels, wilde dieren, vee en paarden stierven door gebrek aan voedsel en water. Een man vertelde mij, dat de herten naar den put op zijne binnenplaats plachten te komen,15 dien hij genoodzaakt was geweest te graven, [182]om zijn gezin van water te voorzien, en dat de patrijzen nauwelijks kracht hadden om weg te vliegen als zij vervolgd werden. Het verlies aan vee in de provincie Buenos Aires alléén werd op minstens een millioen stuks geschat. Een eigenaar te San Pedro had vóór deze jaren 20.000 stuks vee; aan het einde bleef er geen enkel over. San Pedro is gelegen te midden van de fraaiste landstreek, en heeft zelfs nu (Oct. 1833) weer overvloed van dieren; maar in het laatste gedeelte van den “gran seco” werd het levend vee, dat tot voedsel der bewoners bestemd was, op groote schepen aangevoerd. De dieren dwaalden van hunne estancias af, trokken ver naar het zuiden, en vermengden zich daar in zulke menigte, dat eene Rijkscommissie uit Buenos Aires werd gezonden om de geschillen der eigenaars te regelen. Sir Woodbine Parish vertelde mij van eene andere en zeer merkwaardige aanleiding tot geschil: wegens de groote droogte van den grond woeien zulke massa’s stof op, dat de landpalen in deze open streek overstoven werden, en de menschen niet konden zeggen waar de grenzen hunner goederen waren!

Een ooggetuige deelde mij mede, dat het vee in kudden van duizenden in de Parana liep, alwaar het, uitgeput van honger, de kracht miste weder tegen de modderige oevers op te klimmen, zoodat het verdronk. De rivierarm, die langs San Pedro vloeit, was zoo vol verrotte lijken, dat een schippersbaas mij vertelde, dat de stank het bepaald onmogelijk [183]maakte er door te varen. Zonder twijfel kwamen zoo vele honderdduizenden dieren in de rivier om: hunne rottende lichamen zag men den stroom afdrijven, en naar alle waarschijnlijkheid werden vele in de delta der Rio de la Plata begraven. Alle kleine rivieren kregen een hoog zoutgehalte; en op sommige plaatsen veroorzaakte dit den dood van talrijke individuën; want als een dier van zulk water drinkt, herstelt het niet. Azara beschrijft16 de razernij der wilde paarden bij zulk eene gelegenheid, die zich in de moerassen stortten, en waarbij de eerstaangekomenen overstelpt en doodgedrukt werden door de volgenden. Hij voegt er bij, dat hij meer dan eens een duizendtal lijken van wilde paarden zag, die aldus waren omgekomen. Ik merkte op, dat de beddingen van kleine stroomen in de Pampas met een beenderen-breccia bedekt waren; maar waarschijnlijk was dit toe te schrijven aan eene gestadige toeneming, in plaats van aan een ramp op een of ander tijdstip. Op de droogte van 1827 tot 1832 was een zeer regenachtig seizoen gevolgd, dat groote overstroomingen veroorzaakte. Zoo is het bijna zeker, dat eenige duizenden skeletten door de bezonken stoffen van het eerstvolgende jaar begraven werden. Wat zou een geoloog er van denken, die zulk eene ontzaglijke massa beenderen van alle diersoorten en alle tijden aldus in een dikke aardachtige massa begraven zag? Zou hij dit niet veeleer toeschrijven aan een vloed, die het land overstroomde, dan aan den gewonen loop der dingen?17

12 October. Ik had plan gehad mijne uitstapjes verder uit te strekken; maar daar ik niet wel was, moest ik op een balandra of eenmast-vaartuig18 van omstreeks 100 ton lading en met bestemming naar Buenos Aires, terugkeeren. Ten gevolge van het ongunstige [184]weder vertuiden wij vroeg op den dag aan den tak van een boom op een der eilanden. De Parana is vol eilanden, die een bestendigen kringloop van verval en vernieuwing ondergaan. Voorzoover de schipper zich herinnerde, waren verscheidene groote verdwenen, en hadden weer andere zich gevormd, die door plantengroei beschermd waren. Zij bestaan uit modderig zand, zonder het kleinste kiezelsteentje, en lagen toen omstreeks vier voet boven rivierpeil; maar gedurende de periodieke vloeden zijn zij overstroomd. Alle vertoonen hetzelfde kenmerk: talrijke wilgen en enkele andere boomen zijn door eene groote verscheidenheid van slingerplanten saâmverbonden, waardoor een dicht kreupelbosch ontstaat. Deze kreupelbosschen bieden eene schuilplaats aan capybara’s en jaguars. De vrees voor laatstgenoemd dier verdreef al het genot om in de bosschen door te dringen. Hedenavond was ik nog geen honderd yards gevorderd, toen ik de onmiskenbare teekenen van de aanwezigheid van een tigre19 ontdekte, en genoodzaakt was terug te keeren. Op elk eiland waren deze sporen; en evenals op mijn vorigen tocht el rastro de los Indios (het spoor der Indianen) het onderwerp der gesprekken vormde, zoo was het hier el rastro del tigre.

De begroeide oevers der groote rivieren schijnen de geliefkoosde schuilplaatsen van den jaguar te zijn; maar ten zuiden van de Plata-rivier werd mij gezegd, dat zij het riet langs de meren bewoonden. Waar zij ook zijn, schijnen zij water te verlangen. Hun gewone prooi is de capybara, zoodat algemeen gezegd wordt, dat daar waar de capybara’s talrijk zijn, weinig gevaar voor den jaguar bestaat. Falconer verklaart, dat bij de zuidzijde van de monding der Plata-rivier vele jaguars zijn, en dat deze voornamelijk van visch leven: welk verhaal ik meer gehoord heb. Aan de Parana hebben zij vele houthakkers gedood, en bij nacht zelfs schepen geënterd. In Bajada leeft thans een man, die, [185]toen hij eens bij donker uit het ruim van zijn schip kwam, op het dek gegrepen werd. Wel rukte hij zich los, doch miste daarna het gebruik van zijn eenen arm. Als de wassende stroomen deze dieren van de eilanden verdrijven, zijn zij het gevaarlijkst. Men vertelde mij, dat enkele jaren geleden een zeer groote jaguar eene kerk te Santa Fé binnendrong; twee priesters, die achter elkander binnenkwamen, werden gedood; en een derde, die kwam zien wat er gaande was, ontkwam ternauwernood. Het dier werd afgemaakt, doordien men het uit een hoek van het gebouw, dat geen dak had, doodschoot. In deze tijden richten zij ook groote verwoestingen aan onder vee en paarden. Naar men zegt, dooden zij hun prooi door hem den nek te breken. Worden zij van het lijk verjaagd, dan keeren zij er zelden naar terug. De Gauchos zeggen, dat de jaguar op zijne nachtelijke zwerftochten zeer wordt lastig gevallen door het gekef der vossen, die hem volgen. Dit stemt op merkwaardige wijze overeen met het algemeen bevestigde feit, dat jakhalzen op dergelijke officieuse manier den Oostindischen tijger volgen. De jaguar is een luidruchtig dier, dat des nachts herhaaldelijk brult, vooral wanneer slecht weêr in aantocht is.

Op zekeren dag, toen ik aan de oevers van de Uruguay jaagde, werden mij sommige boomen gewezen, waar deze dieren steeds heenloopen, om, zoo het heet, hunne klauwen te scherpen. Ik zag drie welbekende boomen: aan de voorzijde was de bast oogenschijnlijk door de borst van het dier licht gesleten, en aan weerszijden waren diepe schrammen of liever groeven, die schuins afloopend bijna een yard lang waren. De schrammen waren van verschillenden ouderdom. Een gewoon middel om zich te vergewissen of een jaguar in de buurt is, bestaat hierin, dat men deze boomen onderzoekt. Ik stel mij voor, dat deze gewoonte van den jaguar volkomen gelijk is aan die, welke men dagelijks bij de huiskat zien kan, als deze met gestrekte pooten en uitgestoken nagels den poot van een stoel schraapt; en ik heb gehoord, dat jonge vruchtboomen in een boomgaard in Engeland hierdoor zeer geleden hadden. Ongeveer eene dergelijke gewoonte [186]moet ook den puma eigen zijn, want menigmaal heb ik op den kalen harden bodem van Patagonië kepen gezien zóo diep, dat een ander dier ze niet kon gemaakt hebben. Ik geloof, dat het doel dezer handeling is de gescheurde punten van hunne klauwen af te vijlen, en niet, zooals de Gauchos denken, om ze te scherpen. De jaguar wordt zonder veel moeite gedood door middel van honden, die hem door hun geblaf in een boom jagen, waar hij met kogels wordt afgemaakt.

Ten gevolge van slecht weder bleven wij twee dagen aan onze tuien liggen. Ons eenig vermaak bestond in het vangen van visch voor ons middageten; en de talrijke soorten die er waren, lieten zich alle goed smaken. Een visch, genaamd de armado of wentelaar (Silurus), is merkwaardig om het harde, knarsende geluid, dat hij maakt als hij met lijn en haak gevangen wordt, en dat duidelijk gehoord wordt als de visch onder water is. Dezelfde visch heeft het vermogen om voorwerpen, zooals een riemblad of vischlijn met de sterke graten van zijn borst- of rugvin stevig vast te grijpen. Des avonds was het weêr bepaald tropisch, en stond de thermometer op 79°. Tal van vuurvliegen fladderden rond, en de muskieten waren zeer lastig. Slechts vijf minuten stak ik mijne hand uit, en weldra zag zij er zwart van; ik geloof dat er niet minder dan vijftig waren—alle druk aan het zuigen.

15 October. Wij gingen op weg en voeren langs Punta Gorda, waar eene kolonie van tamme Indianen is uit de provincie Missiones. Snel zeilden wij den stroom af; maar wegens eene kinderachtige vrees voor slecht weêr, draaiden wij vóor zonsondergang bij in een smallen arm van de rivier. Ik nam de boot en roeide een eind deze kreek in. Zij was zeer smal, bochtig en diep; aan weerszijden een dertig tot veertig voet hooge muur van boomen, door slingerplanten omkronkeld, die aan de kreek een bijzonder duister aanzien gaf. Ik zag hier een zeer zeldzamen vogel, den Schaarbek (Rhynchops nigra). Hij heeft korte pooten, zwemvoeten, vleugels met buitengewoon [187]lange punten, en is ongeveer zoo groot als eene zeezwaluw. De bek is zijdelings afgeplat, namelijk in een vlak loodrecht op dien van den lepelaar of eend. Hij is zoo plat en buigzaam als een ivoren vouwbeen, en de onderste kinnebak is, in tegenstelling met alle andere vogels, anderhalve inch langer dan de bovenste.

In een meer nabij Maldonado, waaruit het water bijna weggevloeid was, en dat bijgevolg krioelde van zwermen kleine visschen, zag ik vele van deze vogels, meest in troepjes, snel voor- en achteruit dicht boven de oppervlakte van het meer vliegen. Zij hielden hunne bekken wijd open, en de onderste kinnebak half in het water gedompeld. Zoo scherend langs de oppervlakte, kliefden zij die in hunne vlucht; het water was geheel effen, en het zien van zulk een zwerm, waarvan elke vogel zijn smal spoor op het spiegelend oppervlak achterliet, vormde een zeer vreemd schouwspel. In hunne vlucht zwenken zij telkens met verbazende rapheid om, en manoeuvreeren voortdurend met hunne uitstekende onderkinnebak om vischjes op te duiken, die door de kortere bovenhelft van hun schaarvormigen bek gegrepen worden. Dit feit zag ik herhaaldelijk, terwijl zij, evenals zwaluwen, gestadig voor- en achteruit langs mij heen vlogen. Als zij soms de oppervlakte van het water verlieten, werd hunne vlucht wild, ongeregeld en snel; dan stieten zij ook luide, harde kreten uit. Gedurende het visschen, komt het voordeel van de lange eerste slagveêren hunner vleugels, waardoor deze droog blijven, duidelijk aan het licht. Wanneer zij zoo bezig zijn, gelijken hunne vormen op het symbool, waardoor vele kunstenaars zeevogels voorstellen. Hunne staarten worden veel gebruikt om hunne onregelmatige vlucht te sturen.

Deze vogels wonen ver landwaarts in langs den loop van de Rio Parana; men zegt, dat zij hier het geheele jaar blijven en in de moerassen broeden. Overdag rusten zij in zwermen op de grasvlakten, op eenigen afstand van het water. Toen wij, zooals ik gezegd heb, in een der diepe kreken tusschen de eilanden in de Parana voor anker [188]lagen, daagde, bij het vallen van den avond, plotseling een dezer schaarbekken op. Het water was geheel stil, en vele kleine visschen kwamen naar boven. Langen tijd scheerde de vogel over de oppervlakte, en vloog op wilde, ongeregelde wijs de smalle kreek op en neer, die door de toenemende duisternis en de schaduw der overhangende boomen bijna geheel donker was. Te Montevideo bespeurde ik, dat eenige groote zwermen over dag op de modderbanken aan het havenhoofd bleven, op dezelfde manier als op de grasvlakten bij de Parana; en iederen avond vlogen zij zeewaarts. Op grond van deze feiten vermoed ik, dat de Rynchops in ’t algemeen bij nacht vischt, als wanneer vele lagere dieren in groote menigte naar de oppervlakte komen. M. Lesson verklaart, dat hij deze vogels de schelpen der in de zandbanken op de Chileensche kust begraven mactrae20 heeft zien openen; maar hun zachte snavel met ver vooruitspringende onderkinnebak, hunne korte pooten en lange vleugels maken het zeer onwaarschijnlijk, dat deze gewoonte algemeen is.

Toen wij de Parana afzakten, merkte ik slechts drie andere vogels op, wier eigenschappen der vermelding waard zijn. De een is een kleine ijsvogel (Ceryle Americana), die een langeren staart heeft dan de Europeesche soort, en daardoor niet in zulk eene stijve en rechte houding zit. Ook is zijn vlucht, in stede van recht en snel als de loop van een pijl, mat en slingerend, evenals bij de zachtsnavelige vogels. Hij stoot een lagen toon uit, die op het samentikken van twee kleine steenen gelijkt. Een kleine groene papegaai (Conurus murinus) met grijze borst, schijnt de hooge boomen op de eilanden als bouwterrein boven elke andere plek te verkiezen. Een aantal nesten zijn zoo dicht bij elkander geplaatst, dat zij éene groote massa takjes vormen. Deze papegaaien leven altijd in troepen, en richten groote verwoestingen aan in de korenvelden. Men verzekerde [189]mij, dat er bij Colonia 2500 in den loop van een jaar gedood waren. Een vogel met een gespleten staart, die in twee lange vederen eindigt, (Tyrannus savana) en door de Spanjaarden Schaarstaart genoemd, komt bij Buenos Aires zeer veel voor. Gewoonlijk zit hij op een tak van een ombu-boom in de nabijheid van een huis, jaagt van daar in korte vlucht de insecten na, en keert naar dezelfde plek terug. In de vlucht vertoont hij in zijn wijze van vliegen en zijn voorkomen in ’t algemeen eene spottende gelijkenis met de gewone zwaluw. Hij is in staat zeer korte draaien in de lucht te maken, waarbij hij zijn staart opent en sluit, soms in horizontale of zijdelingsche, dan in verticale richting—volkomen als eene schaar.

16 October. Eenige mijlen ten zuiden van Rosario wordt de westelijke oever der Parana door loodrechte klippen begrensd, die zich in eene lange lijn tot nabij San Nicolas uitstrekken, zoodat die oever meer op eene zeekust dan op die eener zoetwater-rivier gelijkt. Het is een groot nadeel in het natuurschoon der Parana, dat het water ten gevolge van de zachte gesteldheid harer oevers zeer modderig is. De Uruguay, die door eene granietstreek vloeit, is veel helderder; en waar de beide rivieren zich in den mond der La Plata vereenigen, kan men hare waters op verren afstand aan de zwarte en roode kleuren onderscheiden.—Daar des avonds de wind niet zeer gunstig was, gingen wij, als naar gewoonte, onmiddellijk voor anker; en toen het den volgenden dag wat frisch woei, was de schipper, ondanks den gunstigen stroom, te vadzig om aan varen te denken. Te Bajada was hij mij beschreven als een hombre muy aflicto (zeer zwaartillend man): als iemand, die altijd traag vooruitkwam; maar het moet gezegd worden, dat hij alle vertraging met bewonderingswaardige gelatenheid droeg. Hij was een oude Spanjaard, en had vele jaren in dit land gewoond. De Engelschen mocht hij graag lijden; maar hij beweerde stoutweg, dat de slag bij Trafalgar (1805, Nelson) alléén gewonnen was, omreden alle Spaansche kapiteins waren omgekocht, en dat de eenige werkelijk dappere daad [190]aan beide zijden door den Spaanschen admiraal verricht was. Mij trof het eenigszins kenmerkende feit, dat deze man liever zou willen, dat zijne landgenooten voor de slechtste verraders werden aangezien, dan voor onbekwaam of laf.

18 en 19 October. Langzaam, doordien de stroom ons weinig hielp, zakten wij de statige rivier af. Gedurende dien tocht ontmoetten wij zeer weinig schepen. Een van de beste natuurlijke gaven in zulk een groot verbindingskanaal, nl. eene rivier, waarin schepen uit eene gematigde streek met een even verrassenden rijkdom van sommige producten als een gemis van andere, zouden kunnen varen naar eene streek met een tropisch klimaat en met een bodem, die volgens den besten beoordeelaar, Bonpland, misschien nergens ter wereld zijn weêrga vindt in vruchtbaarheid—die gave schijnt hier moedwillig te worden verworpen. Hoe verschillend zou de aanblik van deze rivier geweest zijn, indien Engelsche kolonisten het geluk hadden gehad ’t eerst de Plata op te varen! Welke fraaie steden zouden thans hare oevers hebben bedekt! Tot den dood van Francia, Dictator van Paraguay, moeten deze beide landen gescheiden blijven, als lagen zij op tegenovergestelde punten van den aardbol! En als de oude bloeddorstige tyran de eeuwige rust is ingegaan, zal Paraguay door omwentelingen worden verscheurd, even heftig, als het er vroeger onnatuurlijk kalm was. Dit land zal moeten leeren, evenals elke andere Zuidamerikaansche Staat, dat eene republiek niet slagen kan, voordat zij een zeker corps mannen bezit, die doordrongen zijn van de beginsels van recht en eer.

20 October. Bij onze aankomst in den mond der Parana, ging ik, gedreven door een sterk verlangen om Buenos Aires te bereiken, te Las Conchas aan land, met het plan er heen te rijden. Nauwelijks aan wal, of ik ontdekte tot mijne groote verrassing, dat ik in zekeren zin een gevangene was. Wegens het uitbreken van eene hevige omwenteling, waren alle havens onder arrest gesteld. Ik kon niet naar mijn schip terugkeeren; en over [191]land naar de stad te gaan—daar was geen sprake van. Na een lang onderhoud met den commandant, kreeg ik verlof den volgenden dag naar Generaal Rolor te gaan, die een troep oproerlingen aan dezen kant van de hoofdstad commandeerde. Des morgens reed ik naar het kamp. De generaal verscheen met al zijne officieren en soldaten, die er uitzagen alsof zij groote schurken waren. Des avonds voordat hij de stad verliet, was de generaal vrijwillig naar den gouverneur gegaan, en had met de hand op het hart zijn eerewoord gegeven, dat hij althans tot het laatste trouw zou blijven. De generaal vertelde mij, dat de stad zeer streng geblokkeerd werd, en dat al wat hij doen kon was, mij een paspoort geven aan den hoofdaanvoerder der rebellen te Quilmes. Daar zouden wij een grooten omweg om de stad moeten maken en slechts met veel moeite paarden kunnen krijgen.

Mijn ontvangst in het kamp was zeer beleefd; doch men zeide mij, dat mij onmogelijk kon worden toegestaan in de stad te komen. Ik wenschte dit juist zeer gaarne, daar ik de Beagle in zijn vertrektijd van de Rio Plata vóór was. Nadat ik echter verteld had hoe voorkomend Generaal Rosas aan de Colorado jegens mij geweest was, veranderde dit gesprek nog sneller dan bij tooverslag. Terstond werd mij gezegd, dat, al kon men mij geen paspoort geven, ik toch voorbij hunne schildwachten mocht, mits ik mijn gids en mijne paarden wilde achterlaten. Ik nam dit voorstel met genoegen aan, en een officier werd mij mede gegeven om te zorgen, dat ik niet aan de brug werd tegengehouden. Drie mijlen ver was de weg geheel verlaten. Ik ontmoette een troep soldaten, die zich vergenoegden met mijn oud paspoort ernstig in te kijken, en bevond mij eindelijk tot mijne niet geringe vreugde in de stad.

Bijna zonder voorwendsel van grieven was deze revolutie uitgebroken; maar in een staat, die in den loop van negen maanden (van Februari tot October 1820) vijftien veranderingen in bestuur onderging, terwijl elk gouverneur volgens de grondwet voor drie jaren gekozen werd—zou het zeer onredelijk zijn naar voorwendsels te vragen. In dit geval [192]verliet een troep mannen, die aan Rosas gehecht waren en een afkeer hadden van den Gouverneur Balcarce, ten getale van 70 de stad—en onder de kreet van: “Rosas!” greep het geheele land naar de wapenen. De stad werd toen geblokkeerd, en levensmiddelen, vee noch paarden werden toegelaten; ook werd er nu en dan geschermutseld, waarbij dagelijks enkele mannen vielen. De belegerende partij wist wel, dat zij, door den toevoer van vleesch af te snijden, zeker de overwinning zou behalen.

Generaal Rosas kon van den opstand niet afweten; maar dit scheen volkomen met de bedoelingen zijner partij te strooken. Een jaar geleden was hij tot gouverneur gekozen; doch hij weigerde, tenzij de Sala (Kamer) hem ook buitengewone macht wilden verleenen. Dit werd geweigerd, en sedert dien tijd heeft zijne partij getoond, dat geen ander gouverneur zijn plaats kan behouden. De strijd werd openlijk aan beide zijden gerekt, totdat men van Rosas bericht kon hebben. Enkele dagen nadat ik Buenos Aires verliet, kwam er een brief, waarin de generaal het afkeurde, dat de vrede verbroken was, maar verklaarde, dat de belegerende partij volgens zijne idee het recht aan haar kant had. Alleen op de ontvangst van dit bericht, vloden gouverneur, ministers en een deel der militairen, ten getale van eenige honderden, de stad uit. De oproerlingen kwamen binnen, kozen een nieuwen gouverneur, en werden ten getale van 5500 man voor hunne diensten betaald. Uit deze feiten bleek duidelijk, dat Rosas ten slotte Dictator zou worden: want in den koningstitel heeft het volk in deze, zoowel als in andere republieken een bepaalden tegenzin. Sedert wij Amerika verlieten, hebben wij gehoord, dat Rosas met dictatoriale macht was gekozen, en zich een tijd lang lijnrecht tegen de grondwettelijke beginsels der Republiek heeft gekant. [193]


1 De bizcacha (Lagostomus trichodactylus) gelijkt eenigszins op een groot konijn, maar heeft dikkere knaagtanden en een langeren staart; zij heeft echter, evenals het aguti, slechts drie teenen achter. Gedurende de laatste drie of vier jaren zijn de vellen dezer dieren naar Engeland gezonden, om als bont te dienen.

2 Journal of Asiatic Soc., deel V, blz. 363.

3 Naar de volkstelling van 1908 telt zij 160,000 inwoners.

4 Ofschoon de schrijver niet vermeldt welke “mijlen,” zijn het blijkbaar nautical of geographical miles van 1854.965 Meter. In het bekende werk van W. Chauvenet: Spherical and Practical Astronomy, Deel I, blz. 178, vinden wij voor den afstand (d) van den zeehorizon:

d (in standaardmijlen) = 1,317 √ x (in voeten)

hierin x = 6 stellende, vinden wij door eene eenvoudige berekening:

d (in standaardmijlen) = ± 3,225

Een statute of British mijl bedraagt 1609.33 M., dus

3,225 St. Miles = ± 5190 Meter.

2,8 Naut. Miles = ± 5194 Meter.

(Noot van den Vert.)

5 De Mastodonten, die voorvaderen onzer oliphanten, zijn in Europa gevonden o.a. in de Mioceen-lagen van Frankrijk (M. longirostris, M. tapiroides Cuv. enz.); in het Plioceen van Engeland (M. Arvernensis) enz. Vóór het Mioceen-Tijdperk zijn geen resten van dit dier gevonden. In Amerika heeft de eerste Mastodon (M. mirificus Leidy) geleefd om de groote Plioceen-meren ten westen van den Mississippi. Later, in het Quartaire Tijdvak, komt over de noordelijke helft der Ver. Staten: in Noord- en Zuid-Carolina, Mississippi, Arkansas, Texas, alsook in Canada Mastodon giganteus voor. Eene variëteit van deze species is in menigte in de Pampas van Zuid-Amerika gevonden.

(Noot van den Vertaler.)

6 Blijkens eene volkstelling, bezat de stad in 1901 circa 27000 inwoners.

7 In 1907 telde de provincie Entre Rios 384000 inwoners, en is, op 3 na, de meest bevolkte provincie van de Argentijnsche Republiek. Hare hoofdstad heet nu Concepcion del Uruguay.

(Vert.)

8 De rijzing van Z.-Amerika aan de westkust bij de Andes duurt nog voort. Zie Credner, Geologie, blz. 59.

(Vert.)

9 Ik behoef hier nauwelijks te zeggen, dat er stellige bewijzen zijn, dat er in Columbus’ tijd geen paarden in Amerika waren.

10 Cuvier, Ossemens fossiles, Deel I, blz. 158.

11 Dit is de door Lichtenstein, Swainson, Erichson en Richardson gevolgde geographische verdeeling. De doorsnede van Vera-Cruz naar Acapulco, door Alex. v. Humboldt in zijn Essai politique sur le royaume de la Nouvelle Espagne gegeven12, toont ons welk een ontzaglijke slagboom het Mexicaansche tafelland vormt. Waar Dr. Richardson in zijn voortreffelijk Report on the Zoology of N. America (uitgebracht voor het Brit. Assoc., 1836, blz. 157) spreekt over de gelijkstelling van een Mexicaansch dier met den Synetheres prehensilis—zegt hij: “In hoeverre dit juist is, weten wij niet; maar indien het waar is, vormt dit zoo niet het eenige, dan toch bijna het eenige voorbeeld van een knaagdier, dat aan Noord- en Zuid-Amerika gemeen is.”

12 Dit meesterwerk werd van 1809/14 in ’t Duitsch vertaald, en verscheen in 5 banden. Een uittreksel daarvan verscheen in 2 deelen bij Cotta te Stuttgart in de Gesammelte Werke von A. von Humboldt.

(Vert.)

13 Zie Dr. Richardson’s Report blz. 157; ook L’Institut 1837, blz. 253. Cuvier zegt, dat de kinkaju op de Groote Antillen gevonden wordt; maar dit is twijfelachtig. Gervais zegt, dat de Didelphis Cancrivora daar gevonden wordt. Zeker is ’t, dat West-Indië eenige zoogdieren bezit, welke dit land bijzonder kenmerken. Een tand van den Mastodon is uit Bahama meêgebracht: Edinb., New Phil. Journal, 1826, blz. 395.

14 Zie het merkwaardig Bijvoegsel van Dr. Buckland tot Beechy’s Voyage; ook de geschriften van Chamisso in Kotzebue’s Voyage.

15 In kapitein Owen’s Surveying Voyage (deel II, blz. 274) staat een treffend verhaal over de gevolgen eener droogte op de olifanten te Benguëla (westkust van Afrika). “Een aantal dezer dieren was vóor eenigen tijd in een drom de stad binnengekomen, om zich van de putten meester te maken, daar zij zich nergens in het land water konden verschaffen. De bewoners vereenigden zich, en er ontstond een wanhopig gevecht, dat met de volkomen nederlaag der indringers eindigde, doch niet voordat zij één man gedood en vele anderen gewond hadden.” Naar men zegt, heeft de stad eene bevolking van ongeveer 3000 zielen! Dr. Malcolmson bericht mij, dat tijdens eene groote droogte in Indië de wilde dieren eenige soldatententen te Ellore binnendrongen, en dat een haas uit een pot dronk, dien de adjudant van het regiment hem voorhield.

16 Voyage, deel I, blz. 374.

17 Deze droogten schijnen, tot op zekere hoogte, bijna periodiek te zijn. Men noemde mij de datums van vele andere en de tusschenruimten bedroegen ongeveer 15 jaren.

18 Het vaartuig gelijkt eenigszins op onze kotters.

(Vert.)

19 Hiermede wordt de tigre de América bedoeld, zooals de jaguar daar genoemd wordt.

(Vert.)

20 Trogschelpen (van het Grieksche of Latijnsche Mactra = baktrog).

(Vert.)

[Inhoud]

Hoofdstuk VIII.

Oost-Banda en Patagonië.

Nadat ik omstreeks 14 dagen in de stad was opgehouden, was ik blijde aan boord van een beurtschip, dat naar Montevideo voer, te kunnen ontsnappen. Eene geblokkeerde stad moet altijd een onaangename woonplaats zijn; maar in dit geval bestond daarenboven gestadig vrees voor roovers binnen. De schildwachten waren de ergste van allen; want zoowel door hun beroep als omdat zij wapenen in handen hadden, stalen zij met eene brutaliteit, welke andere lieden niet konden navolgen.

Onze overtocht was zeer lang en vervelend. De Rio de la Plata heeft op de kaart eene trotsche uitmonding, maar in werkelijkheid is die zeer arm. Eene wijde uitgestrektheid modderig water bezit grootschheid noch schoonheid. Op zekeren tijd van den dag konden de twee oevers, die beide uiterst laag zijn, nog juist van het dek af onderscheiden worden. Bij mijne aankomst te Montevideo hoorde ik, dat de Beagle eenigen tijd niet zou zeilen; en dit deed mij besluiten toebereidselen te maken voor een korten uitstap in dit gedeelte van Oost-Banda. Al wat ik omtrent de streek bij Maldonado gezegd heb, is toepasselijk op Montevideo; het land is echter veel vlakker, met uitzondering alleen van den 450 voet hoogen Green Mount, waaraan het zijn naam ontleent. Van de golvende grasvlakte is zeer weinig omheind; maar bij de stad zijn enkele haagdammen, die met agaven, cactussen en venkel begroeid zijn. [194]

14 November. Wij verlieten Montevideo in den namiddag. Ik was voornemens naar Colonia del Sacramiento te gaan, eene plaats op den noordelijken oever der Rio Plata en tegenover Buenos Aires gelegen; van daar de Uruguay te volgen tot aan het dorp Mercedes aan de Rio Negro (een der vele rivieren van dien naam in Zuid-Amerika), en van dit punt rechtstreeks naar Montevideo terug te keeren. Wij sliepen in het huis van mijn gids te Canelones. Des morgens stonden wij vroeg op, in de hoop een flinken afstand te kunnen rijden; doch vruchteloos, want alle rivieren waren overstroomd. In booten staken wij de stroomen Canelones, Santa Lucia en San José over, waarmeê veel tijd verloren ging. Op een vorigen uitstap stak ik de Lucia bij hare monding over, en ontdekte tot mijne verrassing hoe gemakkelijk onze paarden, ofschoon niet gewoon te zwemmen, over eene breedte trokken van minstens 600 yards. Toen ik dit te Montevideo vertelde, werd mij gezegd, dat in de Plata eens een schip met eenige kunstenmakers en hunne paarden vergaan was, bij welke gelegenheid een paard zeven mijlen ver naar het strand zwom.

In den loop van den dag vermaakte ik mij met de behendigheid, waarmede een Gaucho een koppig paard dwong eene rivier over te zwemmen. Hij trok zijne kleeren uit, sprong het dier op den rug, en reed het water in tot waar het te diep werd. Toen liet hij zich van het kruis zakken, greep den staart en maakte, telkens als het paard wilde omkeeren, het dier bang door water in zijn gezicht te spatten. Zoodra het paard aan de overzijde grond raakte, sprong de man er op, en zat al stevig met den teugel in de hand, voordat het paard den oever bereikte. Een naakt man op een even naakt paard is een fraai schouwspel; ik had niet gedacht, dat die twee zoo goed bij elkander pasten. De staart van een paard is een zeer nuttig aanhangsel. Eens ben ik met vier man eene rivier overgestoken in eene boot, die op gelijke manier gesleept werd als straks de Gaucho. Als een man en paard eene breede rivier moeten oversteken, [195]doet de man het best met de eene hand den zadelknop of de manen vast te houden, en zich met den anderen arm zelf te helpen.

Wij sliepen en bleven den volgenden dag aan de Cufre-post. Des avonds kwam de postman of brievenbesteller. Hij was een dag over zijn tijd, doordien de Rosario overstroomd was. Dit verzuim zou echter niet vele gevolgen hebben; want ofschoon hij door enkele van de voornaamste steden in Oost-Banda was gegaan, bestond zijn geheele bagage uit twee brieven! Het huis had een aangenaam uitzicht: eene golvende groene vlakte, met sporen van de Plata in ’t verschiet. Het komt mij voor, dat ik deze provincie met een geheel ander oog aanzie, dan toen ik er voor ’t eerst kwam. Ik herinner mij, dat ik haar bijzonder vlak vond; maar nu, na mijn galop over de Pampas, is mijn eenige verwondering deze: wat mij toen bewogen kon hebben haar vlak te noemen. Het land is eene aaneenschakeling van golvingen, op zichzelven misschien niet zoo hoog, maar toch ware bergen vergeleken bij de vlakten van Santa Fé. Door deze oneffenheden ontstaan tal van kleine riviertjes of beken, en het gras is groen en welig.

17 November. Wij trokken over de diepe en snelstroomende Rosario, gingen door het dorp Colla, en kwamen des middags te Colonia del Sacramiento. De afstand bedraagt 20 leagues, door eene streek die met fraai gras begroeid, maar dun gezaaid is met vee en menschen. Ik werd uitgenoodigd in Colonia te slapen, en den volgenden dag een heer naar zijne estancia te vergezellen, waar eenige kalksteen-rotsen waren. De stad is op een steenen voorgebergte gebouwd, eenigszins in denzelfden geest als bij Montevideo. Zij is zeer versterkt, maar stad en forten hadden in den Braziliaanschen oorlog veel te lijden. De onregelmatige straten, alsook de omringende boschjes, oranje- en perzikboomen gaven aan deze oude stad een schilderachtig aanzien. De kerk is eene merkwaardige ruïne: voorheen als kruitmagazijn gebruikt, werd zij in een van de tallooze onweersbuien, die boven de Rio de la Plata [196]woeden, door den bliksem getroffen. Twee derden van het gebouw vloog tot aan den grond in de lucht; en het overschot staat nu als een verbrijzeld en zeldzaam monument der vereenigde krachten van bliksem en kruit.

Des avonds wandelde ik om de halfgesloopte wallen der stad. Zij was de hoofdzetel van den Braziliaanschen oorlog, die voor dit land zoo schadelijk is geweest: niet zoozeer in zijne onmiddellijke gevolgen, als omdat hij aanleiding gaf tot het benoemen van een menigte generaals en alle andere officiers-rangen. In de Vereenigde La-Plata-Provinciën zijn meer generaals benoemd (maar niet betaald), dan in het Vereenigde Groot-Brittannië. Deze heeren hebben behagen leeren scheppen in macht, en zijn niet afkeerig van wat schermutselen. Vandaar dat velen altijd op den uitkijk staan om onrust te stoken, en eene regeering omver te werpen, die tot heden nooit op vasten grondslag rustte. Niettemin nam ik hier en in andere plaatsen eene zeer algemeene belangstelling waar in de eerstvolgende presidentsverkiezing; en dit schijnt een goed teeken voor de welvaart van dit kleine land. De inwoners eischen niet veel opvoeding in hunne vertegenwoordigers. Ik hoorde eenige lieden de verdiensten bespreken van die voor Colonia, waarbij gezegd werd, dat al waren die vertegenwoordigers ook geen mannen van zaken, zij toch allen hunne namen konden teekenen! Hiermede, schenen zij te denken, moest elk redelijk mensch tevreden zijn!

18 November. Ik reed met mijn gastheer naar zijne estancia bij de Arroyo de San Juan. Des avonds deden wij een rondrit om zijn landgoed: het besloeg 2½ □ leagues, en lag in wat genoemd wordt een hoek, hetgeen zeggen wil: aan eene zijde begrensd door de Plata-rivier, en aan de twee andere beveiligd door ondoorwaadbare beken. Er was eene uitmuntende haven voor kleine schepen, en een overvloed van klein bosch, dat een gezochte brandstof levert voor Buenos Aires. Ik was benieuwd de waarde van zulk eene volledige estancia te kennen. Zij telde 3000 stuks horenvee en zou er drie- of viermaal zooveel [197]kunnen voeden; dan waren er 800 merries met 150 afgerichte paarden, en 600 schapen. Er was overvloed van water en kalksteen, een ruw gebouwd huis, uitstekende corrals en een perzikboomgaard. Voor dit alles was hem £ 2000 geboden, doch hij verlangde slechts £ 500 meer en zou het waarschijnlijk voor minder verkoopen. Het hoofdbezwaar op eene estancia is, het vee wekelijks tweemaal naar eene aangewezen plaats te drijven, om het mak te maken en te tellen. Waar 10 of 15.000 stuks bijeen zijn, zou dit laatste terecht een moeilijk werk worden geacht. Het wordt verricht volgens het beginsel, dat het vee zich onveranderlijk verdeelt in kleine troepen of tropillas van af 40 tot 100 stuks. Elke tropilla wordt aan enkele bijzonder gemerkte dieren herkend, terwijl haar aantal bekend is: zoodat, als er een van de 10.000 verloren is, zulks hieraan ontdekt wordt, dat aan een der tropillas een dier ontbreekt. In een stormachtigen nacht mengt het vee zich dooreen; maar den volgenden morgen scheiden de tropillas zich weer als vroeger, zoodat elk dier zijn maat moet kennen onder 10.000 anderen.

Bij twee gelegenheden ontmoette ik in deze provincie eenige ossen van een zeer zeldzaam ras, nata genoemd.1 Uiterlijk schijnen zij tot ander vee in ongeveer dezelfde betrekking te staan, als bul- of mophonden tot andere honden. Hun voorhoofd is zeer kort en breed; de punt van den neus keert zich naar boven, en de bovenlip ligt ver naar achteren; hunne onderkaken steken voor de bovenste uit en hebben eene overeenkomstige kromming, ten gevolge waarvan hunne tanden altijd bloot liggen. Hunne neusgaten zitten hoog op den kop en staan zeer open; hunne oogen puilen naar buiten. Onder het loopen laten zij hun kop aan den korten nek laag hangen, en hunne achterpooten zijn, vergeleken bij de voorpooten, iets langer dan gewoonlijk. Hunne bloote tanden, korte koppen en bovenwaarts gekeerde neusgaten [198]geven hun een uitdagend voorkomen van zelfvertrouwen, zoo belachelijk als men zich denken kan.

Sedert mijne terugkomst, ben ik door de welwillendheid van mijn vriend, kapitein Sulivan der Koninkl. Marine, in het bezit gekomen van een schedel, welke nu bij de College of Surgeons berust.2 Don F. Muniz te Luxan heeft al wat hij omtrent dit ras vernemen kon, bereidwillig voor mij bijeengebracht. Volgens zijn verhaal schijnt het, dat dit vee vóór omstreeks 80 of 90 jaar zeldzaam was, en te Buenos Aires als eene curiositeit werd beschouwd. Algemeen gelooft men, dat het ras zijn oorsprong vond onder de Indianen ten zuiden van de Plata, en bij hen voor de meest gewone soort gold. Zelfs nu toont vee, dat in de provinciën nabij de Plata gefokt is, zijne minder “beschaafde” afkomst hierin, dat het wilder is dan gewoon vee, en dat de koe licht haar eerste kalf in den steek laat, als zij te dikwijls bezocht of lastig gevallen wordt. Het is een zonderling feit, dat, zooals Dr. Falconer mij bericht, het Sivatherium, die groote uitgestorven herkauwer in Indië3, zich kenmerkt door een bijna dergelijken bouw, als de abnormale van het nata-ras.4 [199]

Het ras is zeer echt, en een nata-os en koe brengen onveranderlijk nata-kalveren voort. Een nata-os en eene gewone koe, of de omgekeerde kruising verwekt eene nakomelingschap met tusschenliggende kenmerken, doch waarin die van het nata-ras sterk uitkomen. Volgens Segnor Muniz bestaan de duidelijkste bewijzen, dat, in tegenstelling met het algemeene gevoelen der landbouwers in zulke gevallen, de nata-koe bij kruising met een gewonen os hare bijzonderheden sterker overdraagt, dan de nata-os bij kruising met eene gewone koe. Als het gras tamelijk lang is, eet het nata-vee met tong en verhemelte evengoed als het gewone vee; maar gedurende de groote droogten, als zoovele dieren omkomen, verkeert het nata-ras in zeer ongunstigen toestand, en zou uitgeroeid worden, indien het niet werd opgepast; want het gewone vee kan, evenals paarden, zich nog in ’t leven houden door met de lippen de takjes van boomen en riet af te vreten, hetgeen de nata’s niet zoo goed kunnen, omreden hunne lippen niet sluiten; en zoodoende sterven zij vóór het gewone vee. Dit feit treft mij, als sprekend voorbeeld hoe weinig wij in staat zijn uit de gewone leefwijzen te beoordeelen door welke, alleen na lange tusschentijden voorkomende omstandigheden, de zeldzaamheid of uitsterving eener soort bepaald kan worden.

19 November. Op onzen tocht door de vallei Las Vacas sliepen wij ten huize van een Noord-Amerikaan, die een kalkoven op den Arroyo de las Vivoras had. Des morgens reden wij naar eene vooruitspringende landtong aan de oevers der rivier, Punta Gorda genaamd, en trachtten onderweg een jaguar te ontdekken. Er waren tal van versche sporen, en wij bezochten de boomen waaraan zij hunne klauwen heeten te scherpen; doch het gelukte ons niet er een op te jagen. Van dit punt vertoonde de Rio Uruguay eene statige watermassa aan ons oog; en de aanblik van den stroom was wegens zijne helderheid en snelheid [200]veel treffender, dan die van zijn buurman, de Parana. Aan de overliggende kust vloeiden verscheidene takken van de laatste in de Uruguay. Als de zon scheen, konden de twee kleuren van het water zeer duidelijk gezien worden.

Des avonds begaven wij ons op weg naar Mercedes aan de Rio Negro; en toen het nacht was vroegen wij in de estancia, waar wij aankwamen, verlof te slapen. Het was een zeer uitgestrekt landgoed van 10 □ leagues, welks eigenaar een der grootste grondbezitters in het land is. Zijn neef had het beheer er over, en dezen trof ik in gezelschap van een kapitein bij het leger, die onlangs uit Buenos Aires gevlucht was. Hun stand in aanmerking genomen, was het nu volgende gesprek vrij vermakelijk. Beiden uitten, als gewoonlijk, hunne grenzenlooze verwondering dat de aarde rond was, en konden moeilijk gelooven, dat een gat, mits diep genoeg in den grond gegraven, aan den anderen kant zou uitkomen. Zij hadden echter wel van een land gehoord, waar het zes maanden dag en zes maanden nacht was, en waar de inwoners zeer lang en mager waren! Zeer nieuwsgierig waren zij naar den prijs en de qualiteit van paarden en vee in Engeland. Toen zij hoorden, dat wij onze dieren niet met den lazo vingen, riepen zij uit:

“O, dan gebruikt gij zeker niets anders dan de bolas!”

Het denkbeeld van een omheind stuk land was geheel nieuw voor hen. Ten slotte zeide de kapitein, dat hij mij een vraag te doen had, en dat hij zich zeer verplicht zou achten, indien ik daarop in volle waarheid antwoordde. Ik beefde bij de gedachte hoe diep wetenschappelijk die vraag zou zijn... Zij luidde:

“Zijn de dames in Buenos Aires niet de mooiste ter wereld?”

Ik antwoordde als een afvallige:

“Inderdaad, bekoorlijk.”

“Nu heb ik nog eene andere vraag,” liet de kapitein er op volgen. “Dragen de dames in andere deelen der wereld wel zulke groote kammen?” [201]

Plechtig verklaarde ik den dappere, dat zij dit niet deden: welk antwoord beiden bepaald in verrukking bracht.

“Zie nu eens aan,” riep de kapitein. “Iemand, die de halve wereld heeft gezien, zegt, dat het zoo is. Wij dachten het wel, maar nu weten wij het.”

Mijn uitstekend oordeel over kammen en mooie meisjes bezorgde mij eene hoogst gastvrije ontvangst; de kapitein dwong mij zijn bed te nemen, dan zou hij op zijn zadel slapen.

21 November. Bij zonsopgang togen wij op weg en reden langzaam gedurende den ganschen dag. De geologische gesteldheid van dit deel der provincie verschilde van het overige, en geleek veel op die der Pampas. Zoo waren er uitgestrekte distelvelden, en andere met den cardón; het geheele land kan inderdaad éen groot veld van deze planten worden genoemd. De twee soorten groeien afzonderlijk, elke plant in gezelschap van hare eigen soort. De cardón is zoo hoog als de rug van een paard; maar de Pampas-distel is dikwijls hooger dan de kruin van het hoofd des ruiters. Er is geen sprake van dat men een yard ver van den weg afwijkt; de weg zelf is gedeeltelijk, en in sommige gevallen geheel versperd. Natuurlijk valt er niet te grazen; indien vee of paarden eenmaal in het veld komen, zijn zij voor het oogenblik geheel verloren. Daarom is het zeer gewaagd als men in dezen tijd van het jaar vee tracht te drijven; want is het genoeg afgejaagd om den distels het hoofd te bieden, dan loopt het er in en wordt niet meer gezien. In deze districten zijn zeer weinige estancias, en die enkele liggen in de nabijheid van vochtige valleien, waar deze woekerende planten gelukkig geen van beide bestaan kunnen. Daar de nacht inviel voordat wij aan het einde van onzen tocht waren, sliepen wij in eene ellendige kleine hut, die door de armste lieden bewoond werd. De buitengewone, ofschoon eenigszins vormelijke beleefdheid van onzen gastheer en gastvrouw waren, hun stand in aanmerking genomen, bepaald kostelijk. [202]

22 November. Wij kwamen aan eene estancia op den Berquelo, toebehoorende aan een zeer gastvrijen Engelschman, aan wien ik een introductie-brief had van mijn vriend Mr. Lumb. Ik bleef hier drie dagen. Eens reed ik des morgens met mijn gastheer naar de Sierra del Pedro Flaco, omstreeks 20 mijlen de Rio Negro op. Bijna het geheele land was bedekt met goed, alhoewel grof gras, dat tot aan den buik van een paard reikte; toch was over verscheidene leagues geen enkel stuk vee te zien. Mits goed verdeeld, zou de provincie Oost-Banda een verbazend getal dieren kunnen voeden. Tegenwoordig beloopt de jaarlijksche uitvoer van huiden uit Montevideo 300.000, en het binnenlandsch verbruik is, ten gevolge van verspilling, zeer aanzienlijk. Een estanciero vertelde mij, dat hij dikwijls groote kudden vee vér weg naar eene inrichting voor pekelvleesch moest zenden, en dat de vermoeide dieren menigmaal gedood en gevild moesten worden; maar dat hij nooit de Gauchos kon bewegen hiervan te eten, en elken avond voor hun maal een versch beest geslacht werd! De aanblik van de Sierra op de Rio Negro was schilderachtiger dan elke andere, dien ik in deze provincie zag. De breede, diepe en snelstroomende rivier kronkelde zich aan den voet van een steilen rotswand; een boschrand omzoomde hare oevers, en de horizon verloor zich in de verre golvende grasvlakte.

Toen ik in deze buurt was, hoorde ik verscheidene malen van de Sierra de las Cuentas: een berg die vele mijlen noordwaarts lag. De naam beteekent “Bergketen der Rozenkranskralen.” Men verzekerde mij, dat daar een groot aantal kleine ronde steenen, in verschillende kleuren en elk met een klein cilindrisch gat er in, gevonden werden. Vroeger plachten de Indianen die te verzamelen om er halssnoeren en armbanden van te maken—een smaak die, wil ik opmerken, aan alle wilde volken, zoowel als aan de meest beschaafde gemeen is. Ik wist niet wat ik van deze geschiedenis moest denken; maar toen ik haar aan de Kaap de Goede Hoop aan Dr. Andrew Smith mededeelde, vertelde hij mij zich te herinneren, dat hij aan de zuidoostkust van [203]Afrika, omstreeks 100 mijlen ten oosten van de St. John’s-rivier, eenige kwartskristallen had gevonden met stomp afgewreven kanten, die aan het zeestrand met kiezelzand vermengd waren. Elk kristal mat ongeveer 5 strepen in doorsnede, en had eene lengte van een tot anderhalven inch. Vele hadden een klein kanaal, loopende van het eene einde naar het andere, volkomen cilindrisch, en zoo wijd dat een grove draad of fijne darmsnaar er gemakkelijk doorheen kon. De kleur was rood of dof wit. De inboorlingen waren met dezen kristalbouw bekend. Ik heb deze omstandigheden vermeld, opdat het geval—ofschoon tegenwoordig geen kristal bekend is dat dezen vorm aanneemt—den een of anderen reiziger in de toekomst moge aansporen den waren aard van zulke steenen te onderzoeken.

Gedurende mijn verblijf in deze estancia, vermaakte ik mij met wat ik van de schaapherdershonden in dit land zag en hoorde.5 Het is een gewoon verschijnsel, dat men onder het rijden eene groote, door een of twee honden bewaakte kudde schapen ontmoet, die zich op eenige mijlen afstand van een mensch of woning bevinden. Dikwijls verwonderde ik mij hoe zulk een hechte vriendschap wel ontstaan was. De wijze van opvoeding bestaat hierin, dat men den hond, als hij nog zeer jong is, van de teef verwijdert en aan zijne toekomstige metgezellen gewent. Drie- of viermaal daags laat men eene ooi het jonge dier zoogen, en in het schapenhok wordt er een nest van wol voor gemaakt; te geener tijd mag het zich bij andere honden of bij de kinderen van het gezin voegen. Daarenboven wordt de jonge hond meestal gesneden: zoodat hij, volwassen zijnde, moeilijk eenige neigingen gemeen kan hebben met anderen van zijne soort. Door deze opvoeding koestert hij geen wensch de kudde te verlaten; en evenals een andere hond zijn meester zal verdedigen, zal deze het de schapen doen. Het is aardig op te [204]merken hoe de hond, als men eene kudde nadert, onmiddellijk blaffende vooruitschiet en de schapen zich alle achter hem aansluiten, evenals om den oudsten ram. Ook kan men dezen honden gemakkelijk leeren de kudde op een bepaald uur in den avond thuis te brengen. Hun lastigste gebrek, als zij jong zijn, is hun zucht om met de schapen te spelen; want in hun sport rennen zij soms ongenadig tegen hunne arme makkers op.

De schaapherdershond komt elken dag thuis wat eten halen; en zoodra het hem gegeven is, schuilt hij weg, als schaamde hij zich over zichzelf. Bij deze gelegenheden zijn de huishonden zeer vijandig, en de minste hunner zal den vreemdeling aanvallen en vervolgen. Maar nauwelijks heeft de laatste de kudde bereikt, of hij keert zich om en begint zoo duchtig te blaffen, dat alle huishonden overhaast de hielen lichten. Evenzoo zal een groote troep hongerige wilde honden het hoogst zelden (en enkelen zeiden mij: nooit) wagen eene kudde aan te vallen, zelfs al wordt zij door slechts één van deze trouwe herdershonden bewaakt. Het geheele verhaal schijnt mij een zeldzaam voorbeeld van de buigzame neigingen bij den hond; toch heeft dit dier, hetzij wild of hoe ook opgevoed, een gevoel van eerbied of vrees voor hen die hun instinct van vereeniging volgen. Want dat de wilde honden door den enkelen met zijne kudde worden verjaagd, kunnen wij door geen ander beginsel verklaren, dan dat een vaag begrip hun de overtuiging schenkt, dat die enkele, aldus vereenigd, macht verkrijgt, als ware hij in gezelschap van zijne eigene soort. F. Cuvier heeft opgemerkt, dat alle dieren die gemakkelijk tam worden, den mensch als een lid hunner eigene maatschappij beschouwen, en zoo aan hun instinct van vereeniging voldoen. In bovenstaand geval beschouwt de schaapherdershond de schapen als zijne medebroeders en wint dus vertrouwen; en de wilde honden, ofschoon wetende, dat de schapen zelven geen honden maar goed zijn om op te eten, huldigen gedeeltelijk die zienswijze, wanneer zij hen in eene kudde zien, met een schaapherdershond aan het hoofd. [205]

Op een avond kwam een domadór6 of paardenbedwinger, ten einde eenige veulens af te richten. Ik zal hier de voorbereidende stappen beschrijven, want ik geloof, dat zij nog niet door andere reizigers vermeld zijn. Een troep wilde jonge paarden wordt in den corrál of groote omheining van palen gedreven, en daarna sluit men de deur. Stellen wij ons voor, dat iemand alléen een paard moet vangen en bestijgen, dat nog nooit te voren teugel of zadel heeft gevoeld. Behalve door een Gaucho, ben ik overtuigd, dat zulk eene daad geheel onuitvoerbaar is. De Gaucho kiest een volwassen veulen uit; en zoodra nu het beest den circus rondrent, werpt hij zijn lazo zóó, dat deze de beide voorpooten grijpt. Onmiddellijk valt het paard met een hevigen schok voorover; en terwijl het op den grond spartelt, houdt de Gaucho den lazo gespannen, beschrijft een cirkel zoodat hij een der achterpooten vlak onder den vetlok grijpt, en trekt hem dicht naar de voorpooten. Hierna knoopt hij den lazo vast, zoodat de drie pooten samengebonden zijn, gaat op den nek van het paard zitten, en bevestigt een stevigen teugel zonder gebit aan de onderkaak; dit doet hij door een smallen riem door de oogen aan het uiteinde van den teugel te steken en verscheidene malen om de kaak en de tong te winden. Nu worden de twee voorpooten met een sterken lederen riem, waarin een schuifknoop zit, vast bijeengebonden; en nadat de lazo, die de drie pooten verbond, is losgemaakt, staat het paard met moeite op.

De Gaucho houdt den teugel, die aan de onderkaak bevestigd is, stevig vast en voert het paard uit den corrál. Indien een tweede man bij de hand is (anders is de moeite veel grooter), houdt deze den kop van het dier vast, terwijl de eerste zadel en paardedekken oplegt en alles met den buikriem bevestigd. Gedurende deze bewerking buitelt het paard, van schrik en verbazing dat het aldus om zijn midden gebonden wordt, voortdurend over den grond en verkiest [206]niet op te staan voordat het geslagen wordt. Als dan eindelijk het zadelen is afgeloopen, kan het arme dier van vrees nauwelijks ademhalen en is wit van schuim en zweet. Nu maakt de man zich gereed om op te stijgen, leunt daarbij stevig op den stijgbeugel, opdat het paard zijn evenwicht niet zal verliezen, en trekt op het oogenblik dat hij zijn been over den rug werpt, den schuifknoop los die de voorpooten verbindt, zoodat het beest vrij is. Sommige domadórs gaan boven den zadel staan, trekken den knoop los terwijl het dier nog op den grond ligt, en laten het dan onder zich opstaan. Wild van vrees, doet het paard eenige geweldige sprongen en rent in vollen galop weg; als het uitgeput is, brengt de man het geduldig naar den corrál terug, waar het arme dier dampend van de hitte en nauwelijks levend, in vrijheid wordt gesteld. Paarden, die niet weg willen galoppeeren, maar zich hardnekkig op den grond werpen, zijn op verre na de lastigste. De behandeling is dan verschrikkelijk streng; maar in twee of drie keeren is het paard getemd. Het duurt evenwel eenige weken voordat het dier met ijzeren gebit en ring gereden wordt; want het moet den wil van zijn berijder met het voelen van den teugel leeren vereenigen, eerdat de sterkste teugel van eenigen dienst kan zijn.

In deze landen zijn dieren zoo overvloedig, dat menschelijkheid en zelfbelang niet nauw samengaan; het is daarom, vrees ik, dat de eerste hier nauwelijks bekend is. Op zekeren dag reed ik met een zeer achtingswaardigen estanciero over de Pampas, toen mijn paard wegens vermoeidheid achteraan begon te komen. Dikwijls riep de man mij toe het de sporen te geven. Toen ik hem onder het oog bracht, dat dit wreed zou zijn, wijl het paard geheel uitgeput was, riep hij uit:

“Waarom niet? Het doet er immers niet toe. Geef het de sporen—het is mijn paard!”

Het kostte mij toen eenige moeite hem duidelijk te maken, dat het niet om hem, maar ter wille van het paard was, dat ik mijne sporen niet wilde gebruiken. Met een blik van groote verbazing riep hij uit: [207]

Ah, Don Carlos, que cosa!7

Blijkbaar was zulk eene gedachte vroeger nooit in zijn brein opgekomen.

De Gauchos staan als voortreffelijke ruiters bekend. Het denkbeeld, dat zij kunnen worden afgeworpen, onverschillig welke kunsten het paard ook uithale, komt nooit bij hen op. Hun criterium van een goed ruiter is: een man, die een ongetemd veulen kan regeeren; die, als zijn paard valt, op zijn eigen voeten neerkomt, of andere van die kunststukken kan verrichten. Ik heb gehoord van iemand die wedde, dat hij twintigmaal zijn paard omver zou werpen en negentien keeren niet zou vallen. Ik herinner mij een Gaucho, die een zeer koppig paard bereed, dat driemaal zóó hoog steigerde dat het met veel geweld achterover viel. Met ongewone koelbloedigheid bepaalde de man het rechte oogenblik—geen secunde te vroeg of te laat—om zich te laten afglijden; en zoodra het paard weer opkwam, sprong de man op zijn rug en reed eindelijk in galop weg. Nooit schijnt de Gaucho eenige spierkracht te gebruiken. Eens toen wij in een flinken galop reden, zag ik een goed ruiter schijnbaar zoo zorgeloos op zijn paard zitten, dat ik bij mijzelven dacht: “Als het paard aan den haal gaat, zult ge zeker uit den zadel vallen.”—Weinige oogenblikken later sprong een mannetjes-struisvogel uit zijn nest en schoot vlak onder den kop van het paard door. Het jonge veulen deed een zijwaartschen sprong, evenals een hert; maar op den man had het gebeurde geen andere uitwerking, dan dat hij opsprong en den schrik met zijn paard deelde.

In Chili en Peru geeft men zich meer moeite met den mond van het paard dan in La Plata; en blijkbaar is dit een gevolg van de meer ingewikkelde natuur van het land. In Chili wordt een paard niet als volkomen afgericht beschouwd, voordat men het midden in zijn vollen ren op eene bepaalde plek, bijv. op een op den grond geworpen mantel, [208]kan doen stilstaan; of het moet een muur kunnen berennen en onder het steigeren de oppervlakte met zijne hoeven schuren. Ik heb een paard, slechts door voorvinger en duim bestuurd, opgewekt zien springen; in vollen galop over eene plaats zien rennen, en daarna met groote snelheid om den post eener veranda cirkelen, maar op zoo gelijken afstand, dat de ruiter met uitgestrekten arm al dien tijd zijn vinger over den post kon laten strijken. Toen maakte hij eene demi-volte, en cirkelde op gelijke wijze, met den anderen arm uitgestrekt, met verbazende snelheid in omgekeerde richting om den paal.

Zulk een paard is goed afgericht; en hoewel dit in ’t eerst nutteloos schijnt, is het in werkelijkheid van veel nut. Op die wijs worden de dagelijks noodige eigenschappen tot volmaaktheid gebracht. Wanneer een os door den lazo gegrepen en beteugeld is, zal hij soms in een cirkel rondgaloppeeren, en zal het paard, opgewonden door de inspanning, niet gemakkelijk als een wiel om zijn as kunnen meedraaien, zoo het niet goed is afgericht. Ten gevolge hiervan zijn vele ruiters gedood; want als de lazo één kronkel om het lichaam van den man maakt, zal hij dezen wegens de kracht der twee trekkende dieren, bijna in tweeën snijden. Op hetzelfde beginsel worden de rassen gedresseerd; de loop is slechts twee- of driehonderd yards lang, en de bedoeling is paarden te hebben, die een snellen uitval kunnen doen. Den raspaarden wordt niet alleen geleerd met hunne hoeven eene lijn aan te raken, maar ook de vier pooten bij elkander te trekken, zoodat zij bij den eersten sprong al de kracht hunner achterste voetpezen in ’t spel kunnen brengen. In Chili werd mij eene anecdote verteld, die ik voor waarheid aanneem; zij geeft tevens een duidelijk beeld van het nut van een goed gedresseerd paard. Een geacht man ontmoette eens twee anderen op zijn rit, van wie er een op een paard zat, hetwelk hij wist dat hem ontstolen was. Hij sprak hen aan en eischte zijn paard op; maar tot antwoord trokken zij hunne sabels en zetten hem na. De man, die een snel en goed paard bereed, vlood voor hen uit, [209]zwenkte toen hij een dicht kreupelbosch zag, er om heen en bracht zijn paard tot staan. De vervolgers konden hunne vaart niet stuiten en schoten hem vooruit. Plotseling deed nu de man een uitval achter hen aan, stak zijn mes in den rug van den eenen, wondde den anderen, ontnam den stervenden roover zijn paard en reed naar huis. Voor deze daden van rijkunst zijn twee dingen noodig: een zeer pijnlijk gebit of mondstuk, evenals de Mameluk gebruikt en waarvan het paard al de kracht kent, ofschoon het zelden gebruikt wordt; ten tweede, groote, botte sporen, die òf alleen voor aanraking, òf als een uiterst pijnlijk werktuig gebruikt kunnen worden. Ik ben overtuigd, dat het met Engelsche sporen, die bij de minste aanraking in de huid prikken, onmogelijk zou zijn een paard af te richten op de Zuidamerikaansche manier.

In eene estancia bij Las Vacas worden wekelijks talrijke merries om hare huiden geslacht, hoewel deze slechts vijf papieren dollars of ongeveer een halve crown waard zijn.8 In ’t eerst schijnt het vreemd, dat het loonen kan voor zulk een bagatel merries te dooden; maar wijl men het in dit land voor belachelijk houdt eene merrie af te richten of te berijden, hebben zij geen waarde behalve voor de teling. Het eenige, waarvoor ik eene merrie zag gebruiken, was om tarwe uit de aar te treden: met welk doel zij in eene groote cirkelvormige omheining werden rondgedreven, waar de tarweschoven neergestrooid waren. De man, die voor het slachten van de merries gebruikt werd, was om zijne behendigheid met den lazo vermaard. Hij had eene weddenschap aangegaan, dat hij, op een afstand van 12 yards van den corrál staande, elk dier in ’t voorbijsnellen bij de pooten zou vangen, zonder ooit te missen. Een ander man zeide, dat hij te voet den corrál zou binnengaan, eene merrie vangen, hare voorpooten samenbinden, haar naar buiten drijven, nederwerpen, villen en de huid op staken bevestigen voor het verven (dit laatste is een zeer omslachtig [210]karwei); en dat hij zich verbond deze bewerking met 22 dieren op één dag uit te voeren. Of hij zou in denzelfden tijd vijftig dieren dooden en villen. Dit zou eene reusachtige taak geweest zijn, want het wordt als een goed dagwerk beschouwd, 15 of 16 dieren te villen en hunne huiden op staken te bevestigen.

26 November. Ik nam in rechte lijn den terugtocht naar Montevideo aan. Daar ik gehoord had, dat zich in eene naburige pachthoeve aan den Sarandis (een kleine stroom, die in de Rio Negro vloeit) eenige reusachtige beenderen bevonden, reed ik er heen, vergezeld van mijn gastheer, en kocht het hoofd van een Toxodon voor den prijs van 18 pence.9 Toen dit gevonden werd, was het in gaven staat; maar de jongens sloegen er met steenen eenige tanden uit en zetten toen het hoofd overeind om er op te mikken. Tot mijn groot geluk vond ik een gaven tand, welke juist in eene der holten van dezen schedel paste, die zelf ongeveer 180 mijlen ver van deze plek aan de oevers van de Rio Tercero in den grond was gevonden. Nog op twee andere plaatsen vond ik overblijfsels van dit buitengewone dier, zoodat het in vroeger tijd algemeen moet zijn geweest. Ook vond ik hier eenige groote stukken van het pantser van een reusachtig armadil-achtig dier, en een gedeelte van het groote hoofd van een Mylodon. De beenderen van dit dier zijn zoo versch, dat zij volgens onderzoek van T. Reeks 7% dierlijke stof bevatten; en in eene spirituslamp geplaatst, branden zij met eene kleine vlam. Het aantal overblijfsels, begraven in de groote delta-afzetting, die de Pampas vormt en het graniet-gesteente van Oost-Banda bedekt, moet buitengewoon groot zijn. Ik houd het er voor, dat elke rechte lijn door de Pampas getrokken, door een skelet of beenderen zou gaan. Behalve die, welke [211]ik op mijne korte uitstappen vond, hoorde ik spreken van vele andere; en de oorsprong van zulke namen, als: De Dierenstroom, De Reuzenberg, enz., is duidelijk. Op andere tijden hoorde ik van de wonderlijke eigenschap van sommige rivieren, die het vermogen hadden kleine beenderen in groote te veranderen: of, zooals sommigen beweerden, dat de beenderen zelven groeiden. Voorzoover ik weet, stierf geen dezer dieren, gelijk vroeger ondersteld werd, in de moerassen of modderige rivierbedden van het tegenwoordige land; maar hunne beenderen werden blootgelegd door de stroomen, die de onder water gevormde laag waarin zij oorspronkelijk begraven werden, doorsneden. Wij mogen besluiten, dat de geheele Pampas-oppervlakte één uitgestrekt graf is van deze uitgestorven reusachtige viervoeters.

Tegen den middag van den 28sten kwamen wij te Montevideo, na twee en een halven dag onderweg te zijn geweest. Den geheelen weg over droeg het land een zeer gelijkvormig karakter; alleen waren sommige gedeelten wat rots- en bergachtiger dan bij de hoogvlakte. Niet ver van Montevideo reden wij door het dorp Las Pietras, zoo genoemd naar eenige groote ronde syenietrotsen. De aanblik er van was vrij aardig. Enkele vijgeboomen rondom eene groep huizen, en eene ligging op eene plek honderd voet boven het algemeene niveau, mag in dit land altijd schilderachtig heeten.

Gedurende de laatste zes maanden heb ik gelegenheid gehad iets van het karakter der bewoners van deze provinciën te zien. De Gauchos of landlieden staan ver boven de bewoners der steden. Eerstgenoemde is altijd zeer voorkomend, beleefd en gastvrij: zelfs ontmoette ik geen enkel voorbeeld van ruwheid en ongastvrijheid. Hij is bescheiden, heeft achting voor zich zelf en het land, maar is tevens een moedig, vermetel man. Daarentegen worden vele rooverijen gepleegd, en wordt er veel bloed gestort; de gewoonte om altijd een mes bij zich te dragen, is van het laatste de hoofdoorzaak. Het is treurig als men hoort, hoeveel levens [212]om beuzelachtige twisten verloren gaan. Onder het vechten tracht elke partij het gezicht van zijn tegenpartij te merken, door over zijn neus of oogen te snijden; zooals dikwijls uit de diepe en ijselijke litteekens blijkt. Rooverijen zijn een natuurlijk gevolg van het algemeene dobbelen, het vele drinken en de verregaande domheid. Te Mercedes vroeg ik twee mannen, waarom zij niet werkten. De een zeide ernstig, dat de dagen te lang waren; de ander, dat hij te arm was. Het aantal paarden en de overvloed van voedsel zijn de dood van alle nijverheid. Daarenboven zijn er zooveel feestdagen en gelooft men dat er niets kan slagen, tenzij het bij wassende maan begonnen is; zoodat de halve maand door deze twee oorzaken verloren gaat.

Politie en justitie zijn totaal machteloos. Indien een arm man een moord pleegt en gevat wordt, zal hij gevangen gezet en misschien doodgeschoten worden; maar zoo hij rijk is en vrienden heeft, kan hij er op rekenen, dat er geen zeer ernstige gevolgen uit zullen voortvloeien. Het is merkwaardig, dat de geachtste ingezetenen des lands steeds een moordenaar helpen ontsnappen; zij schijnen te denken, dat het individu tegen de Regeering en niet tegen het volk zondigt. Een reiziger heeft geen andere bescherming dan zijne vuurwapenen; en de gewoonte van deze altijd bij zich te dragen is het beste middel om talrijker rooverijen tegen te gaan.

Het karakter der hoogere en meer opgevoede klassen, die in de steden wonen, heeft, schoon in mindere mate, de goede zijden met den Gaucho gemeen, maar wordt, vrees ik, met vele andere ondeugden bezoedeld, die hem vreemd zijn. Zinnelijkheid, spotternij met allen godsdienst en de grootste verdorvenheid zijn verre van ongewoon. Bijna elk openbaar ambtenaar kan worden omgekocht. De chef van het postkantoor verkocht vervalschte rijkszegels. De gouverneur en eerste minister werkten openlijk samen om den staat te plunderen. Als er goud in ’t spel kwam, had bijna niemand gerechtigheid te wachten. Ik kende een Engelschman, die naar den opperrechter ging (hij vertelde mij, dat [213]hij, met de gebruiken der plaats niet bekend, beefde toen hij de kamer binnentrad), en zeide:

“Mijnheer, ik kom u hier 200 (papieren) dollar aanbieden (waarde omstreeks £ 5), indien u vóór een bepaalden tijd een man wilt arresteeren, die mij bedrogen heeft. Ik weet, dat het tegen de wet is; maar mijn advocaat (hij noemde dien) ried mij aan dezen stap te doen.”

De opperrechter glimlachte toestemmend, bedankte hem, en nog vóor den avond was de man veilig in de gevangenis. Met dit totale gebrek aan beginsel in vele van de leidende krachten; met een land vol slecht betaalde, onrustige ambtenaren, hoopt het volk toch nog, dat een democratische regeeringsvorm kan slagen!

Bij de eerste intrede in de samenleving dezer landen treffen u twee of drie kenmerken door hunne bijzondere merkwaardigheid: de beleefde en waardige manieren, die elke klasse eigen zijn; de uitnemende smaak, dien de vrouwen in hare kleeding aan den dag leggen, en de gelijkheid onder alle standen. Aan de Rio Colorado plachten eenige mannen, die de nederigste winkels hielden, met generaal Rosas te eten. Een zoon van een majoor te Bahia Blanca verdiende zijn kost met het maken van cigaretten, en wilde mij als gids of knecht naar Buenos Aires vergezellen; maar zijn vader weigerde alléén op grond van het gevaar. Vele officieren in het leger kunnen lezen noch schrijven; toch ontmoeten zij elkander in gezelschap als gelijken. In Entre Rios bestond de Sala uit slechts zes vertegenwoordigers. Een hunner hield een gewonen winkel en werd om zijn ambt er blijkbaar niet minder om geacht. Dit alles heeft men in een nieuw land te verwachten; niettemin komt het ontbreken van gentlemen by profession een Engelschman als iets vreemds voor.

Als men over deze landen spreekt, moet de wijze waarop zij door hun onnatuurlijken bloedverwant, Spanje, zijn opgeleid, altijd in ’t oog worden gehouden. Over het geheel moet men misschien meer achting hebben voor hetgeen gedaan is, dan schimpen op hetgeen er te kort komt. Onmogelijk kan [214]men betwijfelen of het buitengewone liberalisme dezer landen zal ten slotte tot goede uitkomsten leiden. De zeer algemeene verdraagzaamheid van vreemde godsdiensten; de aandacht, die men aan de middelen van opvoeding schenkt; de vrijheid der pers; de gemakken, die aan alle vreemdelingen geboden worden, en vooral (moet ik er bijvoegen) aan elk, die ook maar de geringste aanspraak op wetenschap maakt—dit alles dient met dankbaarheid herdacht te worden door hen, die Spaansch Zuid-Amerika bezocht hebben.

6 December. De Beagle zeilde de Rio Plata uit, om nooit weer haren modderigen stroom binnen te varen. Onze koers was gericht naar Port Desiré op de kust van Patagonië. Eer ik verder ga, zal ik hier eenige op zee gedane waarnemingen vermelden.

Menigmaal, toen het schip eenige mijlen van den mond der Plata, en andere keeren toen het ver van de Noord-Patagonische kust verwijderd was, zijn wij door insecten omringd geworden. Op zekeren avond, toen wij ongeveer 10 mijlen van de Baai San Bias waren, zagen wij eene menigte kapellen, die zich in troepen of zwermen van tallooze myriaden uitstrekten zoover het oog reikte. Zelfs met een kijker konden wij geen plek zien, die vrij van deze insecten was. De zeelieden zeiden, dat het witjes sneeuwde; en zoo scheen het ook werkelijk. Er was meer dan ééne species; maar het grootste aantal behoorde tot eene soort, die zeer op de gewone Engelsche Colias edusa geleek, doch niet dezelfde was. Eenige vlinders en Hymenoptera (Vliesvleugeligen)10 vergezelden de kapellen; en een fraaie kever (Calosoma) vloog aan boord. Andere gevallen zijn bekend, dat deze kever ver in zee gevangen is; en dit is te merkwaardiger, omdat de meeste Carabidae (Loopkevers) zelden of nooit opvliegen. Het was een fraaie en kalme dag geweest, en evenzoo daags te voren, met zwakke, [215]afwisselende luchtbeweging. Wij kunnen dus niet aannemen, dat de insecten van land af gewaaid waren, maar moeten besluiten, dat zij vrijwillig waren opgevlogen. Oppervlakkig schijnen de groote zwermen van Colias een voorbeeld te geven gelijk aan de bekende trektochten, van eene andere kapel (Vanessa cardui)11 maar de aanwezigheid van andere insecten maakt de zaak anders en zelfs minder verklaarbaar. Vóór zonsondergang stak een sterke bries uit het noorden op, en deze moet tienduizenden kapellen en andere insecten hebben doen omkomen.

Bij eene andere gelegenheid, toen wij 17 mijlen van Kaap Corrientes waren, had ik een net overboord geworpen om pelagische dieren te vangen.12 Bij het optrekken vond ik er, tot mijne verbazing, een groot aantal kevers in; en hoewel in volle zee, schenen zij door het zoute water niet veel geleden te hebben. Eenige exemplaren gingen verloren; maar die, welke ik bewaarde, behoorden tot de geslachten Colymbetes, Hydroporus, Hydrobius (2 soorten), Notaphus, Cynucus, Adimonia en Scarabaeus.

Eerst dacht ik, dat deze insecten van het strand afgewaaid waren; maar overwegende, dat vier van de acht soorten in hare leefwijze uitsluitend, en twee andere gedeeltelijk waterspecies waren, scheen mij het waarschijnlijkst, dat zij door een kleinen stroom die een meer bij Kaap Corrientes afwatert, naar zee gedreven waren. In welke onderstelling ook, schijnt het toch een belangrijk feit 17 mijlen van de dichtst bij zijnde landpunt levende insecten in volle zee te zien zwemmen. Er bestaan verscheidene verhalen, dat insecten van het strand van Patagonië in zee gewaaid zijn. Kapitein Cook nam dit geval waar, en in lateren tijd evenzoo kapitein King op de Adventure. De oorzaak is waarschijnlijk toe te schrijven aan het gemis van beschutting [216]door boomen en bergen; zoodat een vliegend insect, door eene strandbries gedreven, zeer wel naar zee gewaaid zou kunnen worden. Het belangrijkste voorbeeld, dat ik gezien heb van een insect, dat ver van land gevangen werd, was dat van een grooten sprinkhaan (Acrydium), die aan boord vloog, toen de Beagle bovenwinds van de Kaap-Verdische Eilanden was, en de dichtst bij zijnde, niet recht tegenover den passaat gelegen landpunt was Kaap Blanco aan de Afrikaansche kust, op 370 mijlen afstand.13

Toen de Beagle zich in den mond der Rio Plata bevond, is het tuig meermalen met het web van de herfstdraad-spin bedekt geworden. Op zekeren dag (1 November 1832) besteedde ik aan dit onderwerp al mijne aandacht. Het was fraai en helder weêr geweest, en des morgens was de lucht vol pluisjes van dat vlokkig weefsel, evenals op een herfstdag in Engeland. Het schip bevond zich 60 mijlen van het land in de richting van eene stijve hoewel zwakke bries. Groote menigten van eene kleine spin, ongeveer een tiende inch lang en van eene donkerroode kleur, waren aan de webben gehecht. Ik vermoed, dat er wel eenige duizenden stuks op het schip bijeen waren. Op het oogenblik, dat het spinnetje ’t eerst met het tuig in aanraking kwam, zat het altijd op een enkelen draad, en niet op de vlokkige massa, die eenvoudig schijnt te ontstaan door de verwarring der enkele draden. De spinnen waren alle van ééne soort, maar van beide seksen en vergezeld van hare jongen. Behalve door geringere grootte, onderscheiden de laatsten zich door hare donkerder kleur. Ik zal geen beschrijving van deze spin geven, maar alleen zeggen, dat zij mij tot geen enkele van Latreille’s geslachten schijnt te behooren.14 Zoodra de kleine luchtreizigster aan boord kwam, werd zij zeer ijverig, liep rond, liet zich somtijds [217]vallen en klom dan langs denzelfden draad weer naar boven; soms was zij bezig met het maken van een kleine en zeer onregelmatige maas in de hoeken tusschen de touwen. Zij kon gemakkelijk over het water loopen. Stoorde men haar, dan hief zij de voorpooten op, als nam zij eene afwachtende houding aan.

Terstond bij hare aankomst scheen zij zeer dorstig en dronk zij met uitgestoken kaken gretig van de druppels water: welk feit ook door Starck is waargenomen. Zou dit niet een gevolg hiervan zijn, dat het insect door een drogen en ijlen dampkring is gegaan? Zijn weefselvoorraad scheen onuitputtelijk. Terwijl ik eenigen gadesloeg, die aan een enkelen draad hingen, zag ik verscheidene malen, dat de minste luchtbeweging ze in horizontale richting uit het gezicht voerde. Bij eene andere gelegenheid (25 November) zag ik onder gelijke omstandigheden dezelfde soort kleine spin, nadat zij op eene kleine verhevenheid gezet of gekropen was, herhaaldelijk haar abdomen (onderlijf) oprichten, een draad uitschieten, en dan horizontaal wegzeilen met eene snelheid, die in ’t geheel niet te bepalen was. Ik meende te kunnen bespeuren dat de spin, eer zij die voorbereidende stappen deed, hare pooten met de fijnste draden verbond, doch weet niet zeker of deze opmerking juist was.

Te Santa Fé had ik eens eene betere gelegenheid om eenige van die feiten waar te nemen. Eene spin, ongeveer 0.3 inch lang en die naar het uiterlijk in ’t algemeen op een Citigradus of loopspin geleek (zij verschilde dus geheel van de herfstdraad-spin), schoot, terwijl zij op den nok van een paal stond, vier of vijf draden uit haar spintoestel. Deze in de zon glinsterende draden kon men bij divergeerende lichtstralen vergelijken; zij waren echter niet recht, maar golvend als vloszijde waarin de wind speelt. Zij waren [218]meer dan een yard lang en liepen uit alle openingen in stijgende richting uiteen. Eensklaps liet toen de spin haar steunpunt op den paal los, en was spoedig uit het oog verdwenen. Het was heet en schijnbaar bladstil; maar onder zulke omstandigheden kan de lucht nooit zoo rustig zijn, dat zij een zoo fijnen wimpel als een spinragdraad niet in beweging brengt. Als wij op een warmen dag naar de schaduw van een voorwerp op een oever, of over eene effene vlakte naar een verwijderd baken kijken, is de werking van een opstijgenden warmen luchtstroom bijna altijd zichtbaar; men heeft opgemerkt, dat zulke opwaartsche stroomen ook blijken uit het stijgen van zeepbellen, die binnenskamers niet opgaan. Het zal dus, denk ik, niet veel moeite kosten de stijging der fijne draden, die uit het lichaam eener spin steken, en daarna die van de spin zelve te begrijpen. De divergentie of afwijking der draden heeft, geloof ik, Murray uit hun gelijknamigen electrischen toestand pogen te verklaren. Het feit, dat spinnen van dezelfde soort maar van verschillende sekse en leeftijd, in groot aantal aan hare draden gehecht, dikwijls vele leagues ver van land gevonden worden, maakt het waarschijnlijk, dat de gewoonte om door de lucht te zeilen even kenmerkend is voor dezen stam, als die van het duiken voor de Argyroneta. Wij mogen dan Latreille’s onderstelling, dat de herfstdraden hun ontstaan zonder onderscheid aan de jongen van verschillende spinnengeslachten te danken hebben, verwerpen: zeker is het, dat de jongen van andere spinnen, gelijk wij gezien hebben, het vermogen bezitten om luchtreizen te doen.15

Op onze verschillende tochten ten zuiden der La Plata, sleepte ik dikwijls een net van vlaggedoek achteraan en ving aldus vele zeldzame dieren. Van Crustacea (Kreeftdieren) [219]waren er vele vreemde en onbeschreven geslachten. Een, die in sommige opzichten aan de Notopoda verwant is (nl. die krabben, wier achterpooten bijna op den rug geplaatst zijn, met het doel zich aan de onderzijde der rotsen te hechten), is zeer merkwaardig om den bouw van hun achterste paar pooten. De voorlaatste geleding eindigt, in plaats van in een enkelvoudigen klauw, in drie borstelvormige aanhangsels van ongelijke lengte, waarvan het grootste zoo lang is als de geheele poot. Deze klauwen zijn zeer dun, en met de fijnste tanden bezet, die naar achteren zijn gericht; hunne gebogen einden zijn afgeplat, en op dit gedeelte bevinden zich vijf zeer kleine bekervormige organen, die schijnen te werken evenals de zuigers op de armen van den inktvisch. Daar het dier in volle zee leeft en waarschijnlijk eene rustplaats behoeft, vermoed ik, dat deze fraaie en zeer afwijkende bouw is aangepast om zich aan drijvende zeedieren vast te houden.

In diep water, ver van het land, is het aantal levende wezens uiterst gering; zuidelijk van 35° breedte, kon ik nooit iets anders vangen dan eenige beroë,16 en enkele kleine soorten Entomostraca.17 In meer ondiep water, op enkele mijlen afstand van de kust, treden vele soorten Crustacea benevens eenige andere dieren in groot aantal op, doch alleen gedurende den nacht. Tusschen 56° en 57° breedte, ten zuiden van Kaap Hoorn, werd het net verscheidene keeren achter uitgeworpen; maar nooit bracht het iets anders boven dan enkele exemplaren van twee uiterst kleine soorten Entomostraca. Niettemin zijn walvisschen en robben, Petervogels (Thalassidroma pelagica)18 en albatrossen overal in dit deel van den oceaan zeer overvloedig. [220]Het is voor mij altijd een raadsel geweest, waarvan de albatros, die ver van het strand leeft, bestaan kan; ik vermoed, dat hij, evenals de Condor, lang kan vasten, en dat één goed maal aan het lijk van een rottenden walvisch voor langen tijd genoeg is. De midden- en tusschenkeerkrings-gedeelten van den Atlantischen Oceaan wemelen van Pteropoda, Crustacea en Radiata; van hunne verslinders, de Vliegende Visschen (Exocoetus volitans); en eindelijk van de verslinders van deze, de Bonitos en Albicoros.19 Ik veronderstel, dat de talrijke lagere pelagische dieren zich voeden met de Infusoria, die, zooals nu uit Ehrenberg’s onderzoekingen bekend is, overvloedig in volle zee voorkomen. Maar waarvan leven deze infusoria in het heldere blauwe water?

Toen wij in een zeer donkeren nacht even ten zuiden van de Rio de la Plata zeilden, bood de zee een wondervol en zeer prachtig schouwspel. Er woei eene frissche bries, en elk deel van het zeeoppervlak dat men bij dag als schuim ziet, gloeide nu met een bleek licht. Het schip stuwde vóor zijn boeg twee baren vloeibaren phosphorus uit, en werd in zijn zog door een melkachtig spoor gevolgd. Zoover het oog reikte, was de kruin van elke golf helder; en door den glanzigen weerschijn dezer loodkleurige vlammen, was de lucht boven den horizon niet zoo geheel donker als onder het hemelgewelf.

Verder zuidwaarts gaande, is de zee zelden phosphoresceerend; ter hoogte van Kaap Hoorn herinner ik mij niet haar meer dan eenmaal zoo gezien te hebben en toen was het verschijnsel ver van schitterend. Deze omstandigheid staat waarschijnlijk in nauw verband met de schaarschheid aan organische wezens in dat gedeelte van den oceaan. Na het doorwrochte geschrift van Ehrenberg over het phosphoresceeren der zee, is het bijna overbodig van mijn kant eenige opmerkingen over het onderwerp te doen. Ik wil er echter bijvoegen, dat dezelfde gescheurde en onregelmatige deeltjes geleiachtige stof, door Ehrenberg beschreven, in het [221]zuidelijk zoowel als in ’t noordelijk halfrond de gemeenschappelijke oorzaak van dit phosphoresceeren schijnen te zijn. De deeltjes waren zoo klein, dat zij gemakkelijk door fijn gaas gingen; toch waren vele duidelijk met het bloote oog zichtbaar. Water, in een groot glas geschonken en geschud, gaf vonken af; maar eene kleine hoeveelheid op een horlogeglas gaf bijna nooit licht. Ehrenberg zegt, dat die deeltjes alle een zekeren graad van prikkelbaarheid behouden. Mijne waarnemingen, waarvan enkele terstond na het ophalen van het water genomen werden, gaven eene andere uitkomst. Ook wil ik het volgende vermelden: toen ik eens des nachts het net gebruikt, daarna gedeeltelijk had laten drogen, en twaalf uur later gelegenheid had het opnieuw te gebruiken, vond ik de geheele oppervlakte even helder vonkelend, als toen het pas uit het water was gehaald. Het komt mij in dit geval niet waarschijnlijk voor, dat de diertjes zoo lang in ’t leven hebben kunnen blijven. Eens toen ik eene zeekwal van het geslacht Dianaea bewaarde tot zij dood was, begon het water waarin zij lag, te lichten. Ik geloof, dat als de golven met helder groene vonken schitteren, dit in ’t algemeen aan kleine Crustacea is toe te schrijven. Er kan echter geen twijfel bestaan, of zeer vele andere pelagische dieren phosphoresceeren, als zij levend zijn.

Bij twee gelegenheden heb ik de zee op aanzienlijke diepte onder de oppervlakte zien lichten. Nabij de monding van de Plata blonken eenige cirkelvormige en eironde plekken, van twee tot vier yards in middellijn en met duidelijke omtrekken, in een bestendig maar bleek licht, terwijl het water er om heen slechts enkele vonken uitstraalde. Het verschijnsel geleek op eene weerspiegeling van de maan of ander lichtend voorwerp; want de randen waren gebogen door de golvingen van het zeeoppervlak. Het schip, dat 13 voet diepgang had, ging over deze plekken heen zonder er verandering in te brengen. Wij moeten dus onderstellen, dat er eenige dieren bijeengehoopt waren op grootere diepte dan de bodem van het schip. [222]

Nabij Fernando Noronha was het lichten der zee straalvormig. Het verschijnsel geleek veel op wat men zien zou als een groote visch zich snel door eene lichtende vloeistof bewoog. Aan deze oorzaak schreven de zeelieden het toe; maar destijds koesterde ik daaromtrent eenigen twijfel wegens de talrijkheid en snelheid der stralen. Reeds heb ik opgemerkt, dat het verschijnsel veel meer algemeen is in warme dan in koude streken; en soms heb ik gemeend, dat een gestoorde electrische toestand van den dampkring de gunstigste factor voor zijn ontstaan was. Ik geloof zeker, dat het lichten der zee het sterkst is na enkele dagen van kalmer weder dan gewoonlijk, als wanneer het gewemeld heeft van allerlei dieren. Na opgemerkt te hebben, dat het met geleiachtige deeltjes bezwangerde water in een onzuiveren staat verkeert, en dat het lichtverschijnsel in alle gewone gevallen wordt voortgebracht door de beweging der vloeistof in aanraking met den dampkring, ben ik tot de beschouwing geneigd, dat de phosphorescentie het gevolg is van de ontbinding der organische deeltjes: door welk proces (bijna is men geneigd het eene soort ademhaling te noemen) de zee gezuiverd wordt.

23 December. Wij kwamen te Port Desiré, op 47° breedte aan de kust van Patagonië gelegen. De kreek loopt ongeveer 20 mijlen landwaarts in en heeft eene onregelmatige wijdte. De Beagle ankerde enkele mijlen de kreek in, tegenover de puinhoopen eener oude Spaansche nederzetting.

Denzelfden avond ging ik aan land. Het eerste landen in eene nieuwe streek is zeer belangwekkend, en vooral wanneer, zooals nu, het geheele landschap den stempel draagt van een scherp omlijnd en eigendommelijk karakter. Ter hoogte van 2 tot 300 voet boven eenige porfiergesteenten strekte zich eene groote vlakte uit, die inderdaad kenmerkend is voor Patagonië. De oppervlakte is geheel effen en bestaat uit ronde keisteenen, vermengd met eene witachtige aarde. Hier en daar verspreid groeien bosjes bruin dradig [223]gras, en nog spaarzamer eenige lage doornboschjes. Het klimaat is droog en aangenaam; en de fraaie blauwe lucht wordt maar zelden verdonkerd. Staat men midden op een dezer verlaten vlakten en wendt men den blik naar de landzijde, dan wordt het uitzicht in ’t algemeen begrensd door de steilte van eene andere vlakte, welke iets hooger, maar even effen en verlaten is; en in elke andere richting is de horizon onduidelijk door de trillende luchtspiegeling, die uit de verhitte oppervlakte schijnt voort te komen.

In zulk eene streek was het lot der Spaansche nederzetting weldra beslist: de droogte van het klimaat gedurende het grootste deel van het jaar, en nu en dan de vijandelijke aanvallen der zwervende Indianen, noodzaakten de kolonisten hunne halfvoltooide woningen te verlaten. Niettemin toont de stijl waarin zij waren aangelegd, Spanje’s krachtige en onbekrompen hand in oude tijden. De uitslag van alle pogingen om dit deel van Amerika ten zuiden van 41° breedte te koloniseeren, is ellendig geweest. Port Famine drukt door haar naam, Hongerhaven, het kwijnend en vreeselijk lijden uit van vele honderden ongelukkige lieden, van wie slechts één in ’t leven bleef, om hunne rampen te vertellen. Bij St.-Jozef’s Baai, aan de Patagonische kust, werd eene kleine kolonie gevestigd; maar op een Zondag deden de Indianen een aanval en vermoordden de geheele nederzetting, behalve twee mannen, die vele jaren in gevangenschap bleven. Aan de Rio Negro sprak ik met een dezer mannen, die nu op zeer hoogen leeftijd is.

De Zoölogie van Patagonië is even beperkt als zijne Flora.20 Op de dorre vlakten kon men een paar zwarte [224]kevers (Heteromera) langzaam zien rondkruipen; en soms schoot een hagedis langs ons heen. Van vogels vonden wij drie aas-valken, en in de dalen enkele vinken en insecten-eters. Een ibis (Theristicus melanops—eene soort die, naar men zegt, in Midden-Afrika gevonden wordt) is op de eenzaamste gedeelten niet zeldzaam. In hunne magen vond ik sprinkhanen, krekels, kleine hagedissen en zelfs schorpioenen.21 Den eenen tijd van het jaar trekken deze vogels rond in troepen, op een anderen bij paren; hun kreet is zeer luid en zonderling, evenals het gehinnik van het guanaco.

Het guanaco, of wilde lama, is de kenmerkende viervoeter der Patagonische vlakten en tevens de Zuidamerikaansche plaatsvervanger van den kameel in het oosten. In natuurstaat is het een fraai dier, met langen ranken hals en fijne pooten. Het komt veel voor in alle gematigde deelen van het vasteland: in ’t zuiden tot aan de eilanden bij Kaap Hoorn. Meestal leeft het in kleine troepen, van zes tot dertig stuks elk; maar aan de oevers der Santa Cruz zagen wij een troep, die er minstens 500 moet hebben geteld.

In het algemeen zijn deze dieren wild en uiterst op hunne hoede. Mr. Stokes vertelde mij, dat hij door een kijker eens een troep van deze dieren, die blijkbaar verschrikt waren, in vollen ren had zien wegloopen, ofschoon hun afstand zoo groot was, dat hij hen met het bloote oog niet kon onderscheiden. De jager ontvangt dikwijls het eerste sein van hunne tegenwoordigheid, doordien hij op verren afstand hun eigenaardigen, schellen, hinnikenden alarmkreet hoort. Indien hij dan goed kijkt, zal hij den troep waarschijnlijk op eene rij zien staan aan den kant van een afgelegen heuvel. Komt men dichter bij, dan worden nog eenige schelle [225]kreten geuit, en verwijderen zij zich in een schijnbaar langzamen, doch inderdaad snellen galop, langs een smal gebaand pad naar een naburigen heuvel. Zoo hij echter toevallig eensklaps een enkelen of velen tegelijk ontmoet, zullen zij meestal roerloos blijven staan en hem opmerkzaam aanzien; dan misschien een paar yards wegloopen, zich omkeeren, en weer kijken. Wat is de oorzaak van dit verschil in hunne schuwheid? Zien zij van verre een mensch voor hun hoofdvijand, den puma, aan? Of wint de nieuwsgierigheid het van hunne beschroomdheid? Dat zij nieuwsgierig zijn, is zeker; want als iemand op den grond ligt en zonderlinge potsen maakt, bijv. door zijn voet in de hoogte te steken, zullen zij bijna altijd dichter bij komen, om hem te verkennen. Deze kunstgreep werd herhaaldelijk door onze jagers met geluk toegepast, en had bovendien het voordeel, dat verscheidene schoten gelost konden worden, welke alle werden opgevat als tot het spel behoorende. Op de bergen van Tierra del Fuego (Vuurland) heb ik meer dan eens een guanaco gezien, dat, als men het naderde, niet alleen hinnikte en gilde, maar op bijna belachelijke manier steigerde en sprong, schijnbaar tartend, als gold het eene uitdaging. Deze dieren worden zeer gemakkelijk getemd; en in Noord-Patagonië heb ik eenige gezien, die zelfs zonder toezicht of dwang in de nabijheid van een huis werden gehouden. In dezen staat zijn zij zeer driest en vallen licht een mensch aan door hem met beide knieën van achteren te stooten. Naar men beweert is de beweegreden tot deze aanvallen jaloezie ten opzichte van hunne wijfjes. De wilde guanaco’s denken echter aan geen verdediging: zelfs één enkele hond zal een dezer groote dieren in bedwang houden, totdat de jager opdaagt. In vele hunner gewoonten zijn zij als schapen in eene kudde. Zien zij bijv. in verschillende richtingen mannen te paard naderen, dan worden zij spoedig verbijsterd en weten niet naar welken kant te vluchten. Dit maakt de Indiaansche manier van jagen zeer gemakkelijk; want zoo worden zij licht naar een middenpunt gedreven en omsingeld. [226]

De guanaco’s gaan gereedelijk te water; te Port Valdos zag men hen vaak van het eene eiland naar het andere zwemmen. Byron zegt in zijn reisverhaal, dat hij hen zout water zag drinken. Ook zagen eenige Engelsche officieren bij Kaap Blanco eene kudde, die de zoute vloeistof uit eene salina scheen te drinken. Ik denk, dat, als zij in verschillende deelen van dit land geen zout water drinken, zij in ’t geheel geen water drinken. Op het midden van den dag rollen zij herhaaldelijk in schotelvormige holten in het zand. De mannetjes vechten samen: eens gingen twee mij voorbij, die gillend elkander trachtten te bijten; en verscheidene werden geschoten, wier huid diep gekorven was. Soms schijnen er kudden op ontdekkingstochten uit te gaan; te Bahia Blanca, waar deze dieren binnen 30 mijlen van de kust uiterst zeldzaam zijn, zag ik eens de sporen van 30 of 40 stuks, die in rechte lijn naar eene modderige zoutwater-kreek waren gegaan. Zij moeten toen bespeurd hebben, dat zij de zee naderden; want met de regelmatigheid eener afdeeling cavalerie hadden zij zich omgewend, en waren in eene even rechte lijn teruggekeerd als dat zij gekomen waren. De guanaco’s hebben eene zonderlinge gewoonte, die mij geheel onverklaarbaar is, namelijk: dat zij dagen achtereen hun mest op denzelfden bepaalden hoop laten vallen. Ik zag een dezer hoopen, welke acht voet in middellijn was en eene groote hoeveelheid stof bevatte. Volgens A. d’Orbigny is deze gewoonte aan alle soorten van het geslacht eigen; voor de Peruaansche Indianen, die den mest als brandstof gebruiken, is zij zeer nuttig, en wordt hun zoodoende de moeite bespaard van hem te verzamelen.

De guanaco’s schijnen lievelingsplekken te hebben om te gaan liggen sterven. Aan de oevers van de Santa Cruz was de grond op zekere beperkte ruimten, die meestal heesterachtig en alle bij de rivier gelegen waren, letterlijk wit van de beenderen. Op ééne plek telde ik tusschen de 10 en 20 hoofden. In ’t bijzonder onderzocht ik de beenderen; zij schenen niet, zooals sommige die ik hier en daar verspreid had gezien, afgeknaagd en gebroken, alsof zij door roofdieren [227]hierheen waren gesleept. In de meeste gevallen moeten deze dieren, vóór hun sterven, onder en tusschen de struiken doorgekropen zijn. Bynoe meldt mij, dat hij op eene vorige reis hetzelfde feit aan de oevers van de Rio Gallegos waarnam. Ik begrijp volstrekt niet de reden hiervan, maar wil opmerken, dat de gewonde guanaco’s aan de Santa Cruz onveranderlijk naar de rivier liepen. Op Sint-Jago van de Kaap-Verdische Eilanden herinner ik mij in een ravijn een afgelegen hoek gezien te hebben, die met geitenbeenderen bedekt was; wij zeiden toen, dat dit de begraafplaats van alle geiten op het eiland was. Ik vermeld deze beuzelachtige omstandigheden, omdat zij in sommige gevallen wellicht het voorkomen kunnen verklaren van een aantal ongeschonden beenderen in een hol, of van die welke onder alluviale ophoopingen begraven liggen; alsook de reden waarom sommige dieren meer in sedimentaire lagen bedolven liggen, dan andere.

Op zekeren dag werd de jol onder bevel van Chaffers met drie dagen leeftocht uitgezonden, om het bovendeel der haven op te meten. Des morgens spoorden wij eenige op een oude Spaansche kaart vermelde plaatsen op, om water in te nemen. Wij vonden een kreek, en aan het boveneind daarvan een druppelend beekje brak water—het eerste dat wij hier zagen. Hier noodzaakte het getij ons verscheidene uren te wachten; en in dien tusschentijd wandelde ik eenige mijlen het land in. Als gewoonlijk bestond de vlakte uit grof zand, vermengd met grond, die op ’t oog kalk geleek, doch in werkelijkheid er zeer van verschilde. Door de zachtheid dezer stoffen waren in den bodem vele greppels ontstaan. Er was geen enkele boom; en behalve het guanaco, dat als schildwacht over zijne kudde op een heuveltop stond, was bijna geen enkel dier of vogel te zien. Overal stilte en verlatenheid. Toch wordt, als men door deze landschappen zonder zichtbare afwisseling gaat, een onbestemd maar sterk en levendig gevoel van blijdschap in ons opgewekt. Iemand vroeg mij hoeveel eeuwen de vlakte in dien staat verkeerd had, en hoeveel andere zij nog gedoemd was zoo te blijven: [228]

Niemand kan antwoorden; nu schijnt zij eeuwig.

De wildernis heeft eene geheimzinnige taal,

Die ontzagwekkend twijfelen leert.

(Shelley, regels op den Mont-Blanc.)

Des avonds zeilden wij eenige mijlen verder en sloegen toen eene tent op voor den nacht. Tegen het midden van den volgenden dag geraakte de jol aan den grond, en kon wegens het ondiepe water niet verder. Daar het laatste gedeeltelijk zoet werd bevonden, nam Chaffers de dingey,22 en ging drie mijlen hooger op, waar ook dit vaartuig aan den grond raakte. Wij bevonden ons nu in eene zoetwaterrivier. Het water was modderig, en hoewel de stroom van zeer onbeduidende grootte was, zou het moeilijk geweest zijn den oorsprong te verklaren, tenzij uit de gesmolten sneeuw op de Cordilleras. Op de plek waar wij bivouakeerden, waren wij door steile klippen en hooge toppen van porfier omringd. Ik geloof niet, dat ik ooit eene plek heb gezien, die zoozeer van de overige wereld afgesloten scheen, als deze rotsachtige afgrond in de wijde vlakte.

Den tweeden dag na onze terugkomst op de aanlegplaats ging een gezelschap officieren en ik een oud Indiaansch graf doorzoeken, dat ik op den top van een naburigen heuvel gezien had. Twee reusachtige steenen, elk vermoedelijk minstens een paar ton wegende, waren tegenover een omstreeks zes voet hoog vooruitspringend rotsblok geplaatst. Op den harden steenen bodem van het graf was een laag aarde van omtrent 1 voet diepte, die uit de omlaag gelegen vlakte naar boven moet gebracht zijn. Daarop was een vloer van platte steenen gelegd, en op deze weer andere, zoodat de ruimte tusschen het vooruitspringend rotsblok en de twee groote steenen gevuld was. Om het graf te voltooien, waren de Indianen op den inval gekomen om van het rotsblok een [229]groot stuk los te maken en op den stapel te werpen, zóo dat het op de twee steenen rustte. Wij ondermijnden het graf aan beide kanten, doch konden geen reliquieën, en zelfs geen beenderen vinden. Waarschijnlijk waren de laatsten sedert lang vergaan (in welk geval het graf van zeer hoogen ouderdom moet geweest zijn), want op eene andere plek vond ik eenige kleinere hoopen, onder welke zeer enkele verbrokkelde stukken werden gevonden, waaraan nog te zien was, dat zij van een mensch afkomstig waren. Falconer zegt, dat een Indiaan begraven wordt waar hij sterft, maar dat later zijn beenderen zorgvuldig opgenomen en, al is de afstand nog zoo groot, naar het zeestrand worden gebracht om begraven te worden. Ik geloof, dat deze gewoonte te verklaren is, zoo men bedenkt dat deze Indianen, vóór den invoer van paarden, bijna hetzelfde leven moeten geleid hebben als nu de Vuurlanders, en dus in ’t algemeen in de nabijheid der zee hebben gewoond. De gewone voorliefde om te liggen waar zijne voorvaderen hebben gelegen, zou de thans zwervende Indianen nopen om het minst vergankelijke gedeelte hunner dooden over te brengen naar hunne oude begraafplaats op de kust.

9 Januari. Vóór het donker was, ankerde de Beagle in de fraaie ruime haven van Port St.-Julian, omstreeks 110 mijlen ten zuiden van Port Desiré gelegen. Wij bleven hier acht dagen. Het land is nagenoeg gelijk aan dat van Port Desiré, maar misschien nog iets onvruchtbaarder. Eens vergezelde ik met een clubje kapitein Fitz-Roy op eene lange wandeling om het havenhoofd. Elf uren lang dronken wij geen druppel water, en eenigen van het gezelschap waren geheel uitgeput. Van den top van een heuvel (sedert Thirsty Hill of Dorstige Heuvel genoemd) werd een fraai meer ontdekt, en gingen twee van het gezelschap met afgesproken seinen er heen, om te wenken of het zoet water was. Hoe groot was onze teleurstelling, toen wij eene sneeuwwitte uitgestrektheid van zout zagen, gekristalliseerd in groote kuben! Wij schreven onzen fellen dorst toe aan de droogte van den dampkring; maar wat ook [230]de reden zij—zeker is het, dat wij uiterst blijde waren laat in den avond in onze booten terug te zijn. Ofschoon wij op onzen geheelen tocht nergens een druppel zoet water konden vinden, moest er toch wat zijn; want door een zonderling toeval vond ik op de oppervlakte van het zoute water, bij het hoofd der baai, een niet geheel dooden Colymbetes, die in een niet ver af gelegen poel geleefd moest hebben. Drie andere insecten (een Cincindella als bastaard, een Cymindis en een Harpalus, die alle op modderplaten leven, welke nu en dan door de zee worden overstroomd), en nog een vierde, dat dood op de vlakte werd gevonden, voltooien de lijst der kevers. Eene vlieg van tamelijke grootte (Tabanus) was buitengewoon talrijk, en kwelde ons door haar pijnlijken steek. De gewone paardenvlieg (Hippobosca), die in de lommerrijke lanen in Engeland zoo lastig is, behoort tot dezelfde orde. Wij hebben hier het raadsel, dat zoo dikwijls in het geval der muskieten voorkomt: met het bloed van welke dieren voeden deze insecten zich gewoonlijk? Het guanaco is ongeveer de eenige warmbloedige viervoeter en komt, vergeleken met de menigte vliegen, in zeer gering aantal voor.

De geologie van Patagonië is belangwekkend. In afwijking met Europa, waar de tertiare formaties zich in baaien schijnen opgehoopt te hebben, vinden wij hier over honderden mijlen kustland ééne groote afzetting, in zich bevattende vele tertiaire schelpdieren, die alle uitgestorven schijnen. Het meest voorkomende schelpdier is een zware reusachtige oester, soms wel een voet in middellijn. Deze beddingen worden bedekt door andere van een eigenaardigen zachten witten steen, die veel gips bevat en op kalk gelijkt, maar inderdaad van puimsteenachtig gehalte is. Hoogst merkwaardig is het, dat zij voor minstens een tiende deel in volume uit infusoria bestaan! Professor Ehrenberg heeft er reeds 30 zee-soorten in ontdekt. Deze laagbedding strekt zich 500 mijlen langs de kust, en waarschijnlijk nog veel verder uit. Te Port St.-Julian is hare dikte meer dan [231]800 voet! Deze witte beddingen zijn overal bedekt met een laag grof kiezel, die misschien een van de grootste keisteenbeddingen der wereld vormt. Zeker weet men, dat zij zich van bij de Rio Colorado uitstrekt tot tusschen de 600 en 700 zeemijlen zuidwaarts; bij de Santa Cruz (eene rivier even ten zuiden van St.-Julian) bereikt zij den voet der Cordilleras; halfweg de rivier op is hare dikte meer dan 200 voet, en vermoedelijk strekt zij zich overal tot de genoemde groote keten uit, vanwaar de wel afgeronde porfiersteenen afkomstig zijn. Wij mogen hare gemiddelde breedte op 200 mijlen, en de gemiddelde dikte op ongeveer 50 voet stellen. Indien deze groote laag van kiezelsteenen, zonder bijvoeging van de modder die noodzakelijk door hunne wrijving is ontstaan, tot een berg werd opgehoopt, zou zij eene groote keten vormen!

Bedenkt men, dat al die kiezelsteenen, talrijk als de zandkorrels in de woestijn, afkomstig zijn van langzaam afbrokkelende steenmassa’s op de oude kustlijnen en rivieroevers; dat deze brokken in kleinere stukken zijn geslagen, en dat elk daarvan sedert dien tijd langzaam gerold, afgerond en ver is weggevoerd, dan staat de geest ontzet bij de gedachte aan de lange reeks van jaren, die voor dit proces volstrekt noodig waren. Toch zijn al die keisteenen vervoerd en waarschijnlijk afgerond geworden na de afzetting der witte beddingen, en lang na de vorming der onderliggende beddingen met tertiaire schelpen!

In dit zuidelijk werelddeel is alles op groote schaal ten uitvoer gebracht; van de Rio de la Plata tot Vuurland—een afstand van 1200 mijlen—is het land in het tijdperk der nu bestaande zeeschelpen in massa gerezen; en wel in Patagonië tot eene hoogte van tusschen de 300 en 400 voet. De oude en verweerde schelpen, die aan de oppervlakte der gerezene vlakte zijn achtergebleven, bezitten nog gedeeltelijk hare kleuren. De rijzende beweging werd afgebroken door minstens acht lange tijdperken van rust, gedurende welke de zee diep in het land knaagde, en op allengs volgende peilstanden de lange reeksen van klippen en steilten vormde, [232]die de verschillende als terrassen achter elkander verrijzende vlakten scheiden. De opwaartsche beweging en de knagende werking der zee gedurende de lange perioden van rust, zijn over lange kustlijnen gelijk geweest; want met verbazing vond ik, dat de terrasvormige vlakten op verafgelegen punten op nagenoeg correspondeerende hoogten staan. De laagste vlakte is 90 voet hoog, en de hoogste die ik bij de kust besteeg, 950 voet; en daarvan vinden wij slechts overblijfsels in den vorm van vlakke met kiezel bedekte bergjes. De bovenste vlakte der Santa Cruz loopt glooiend op tot eene hoogte van 3000 voet aan den voet der Andesketen. Ik heb gezegd, dat Patagonië in het tijdperk der bestaande zeeschelpen 300 tot 400 voet gerezen is, en kan er bijvoegen, dat de stijging minstens 1500 voet geweest is in het tijdperk toen ijsbergen zwerfblokken over de bovenvlakte der Santa Cruz vervoerden. Maar Patagonië is niet alleen aan stijgende bewegingen onderhevig geweest: de uitgestorven tertiaire schelpdieren van Port St.-Julian en de Santa Cruz kunnen, volgens Prof. E. Forbes, op geen grootere waterdiepte geleefd hebben dan van 40 tot 250 voet, terwijl zij nu bedekt zijn met uit zee afgezette lagen van 800 tot 1000 voet dikte; bijgevolg moet de zeebodem, waarop deze schelpdieren eenmaal leefden, vele honderden voeten gedaald zijn, om de ophooping der daarboven liggende lagen mogelijk te maken. Welk eene geschiedenis van geologische veranderingen openbaart die eenvoudig samengestelde kust van Patagonië!

Te Port St.-Julian23 vond ik in eene roode modderlaag, die het kiezelzand op de 90-voet vlakte bedekte, het halve skelet van de Macrauchenia Patagonica: een merkwaardigen viervoeter, die zoo groot was als een kameel. Hij [233]behoort tot dezelfde afdeeling der Pachydermata als de rhinoceros, de tapir en het palaeotherium; maar in den bouw der beenderen van zijn langen hals, vertoont hij eene duidelijke verwantschap tot den kameel, of liever tot het guanaco en de lama. Uit het feit, dat nieuwe zeeschelpdieren gevonden zijn op twee der hoogere terrasvormige vlakten, die gelaagd en opgeheven moeten zijn vóór het afzetten van de modder waarin de Macrauchenia begraven was, blijkt overtuigend, dat deze merkwaardige viervoeter leefde lang nadat de zee door hare tegenwoordige schelpdieren bewoond was. Eerst was ik zeer verwonderd, dat een groote viervoeter zoo kort geleden op 49°15′ in deze ellendige keisteenvlakten met haren schralen plantengroei geleefd kon hebben; maar de verwantschap van de Macrauchenia tot het guanaco, thans een bewoner van de onvruchtbaarste gedeelten, verklaart deze moeilijkheid ten deele.

De, ofschoon verre, verwantschap tusschen de Macrauchenia en het guanaco, tusschen den Toxodon en de Capybara; de nauwere verwantschap tusschen de vele uitgestorvenen Edentata en de levende luiaards, miereneters en armadillen, die nu zulk een uitstekend kenmerk vormen in de zoölogie van Zuid-Amerika; en eindelijk de nog nauwere verwantschap tusschen de fossiele en levende soorten van Ctenomys en Hydrochoerus—zijn zeer belangwekkende feiten. Deze verwantschap blijkt verwonderlijk—even treffend als tusschen de fossiele en uitgestorven Buideldieren van Australië—uit de groote verzameling, die onlangs door Lund en Clausen uit de holen van Brazilië naar Europa is gebracht. In deze verzameling zijn uitgestorven soorten van al de 32 geslachten der land-viervoeters (op 4 na), die nu de provinciën bewonen waarin de holen liggen. En de uitgestorven soorten zijn veel talrijker dan de nu levende: er zijn fossiele miereneters, armadillen, tapirs, pecaris, guanaco’s, opossums, talrijke Zuidamerikaansche knaagdieren en apen, alsmede andere dieren. Deze wonderlijke verwantschap op hetzelfde vasteland tusschen [234]de dooden en de levenden zal, ongetwijfeld, later op de verschijning van organische wezens op onze aarde en hunne verdwijning daarvan meer licht werpen dan eenige andere klasse van feiten.

Het is onmogelijk over den veranderden toestand van het Amerikaansche vasteland anders dan met de diepste verbazing na te denken. Voorheen moet het gewemeld hebben van groote monsters; nu vinden wij slechts dwergen, in vergelijking met de vroegere verwante rassen. Indien Buffon van den reusachtigen luiaard, de armadil-achtige dieren en verdwenen Pachydermata geweten had, zou hij met meer schijn van waarheid hebben kunnen zeggen, dat de scheppende kracht in Amerika haar vermogen had verloren, dan dat zij nooit groote werking had gehad. De meeste dezer uitgestorven viervoeters, zoo niet alle, leefden in een laat tijdperk, en waren tijdgenooten van de meeste nu bestaande zeeschelpdieren. Sedert den tijd dat zij leefden, kan in den vorm van het land geen zeer groote verandering hebben plaats gehad.

Wat heeft dan zooveel soorten en geslachten uitgeroeid? In ’t eerst is de geest onweerstaanbaar geneigd om aan eene groote ramp te denken; maar om dieren, groote en kleine, uit te roeien in Zuid-Patagonië, Brazilië, op de Cordilleras in Peru, en in Noord-Amerika tot aan de Behring-Straat, moeten wij het geheele wereldspantwerk doen waggelen. Bovendien leidt een geologisch onderzoek van La Plata en Patagonië tot de overtuiging, dat alle vormen van het land uit langzame en trapswijs voortgaande veranderingen ontstaan.

Uit het kenmerk der fossielen in Europa, Azië, Australië, Noord- en Zuid-Amerika blijkt, dat die voorwaarden welke gunstig zijn voor het leven der grootere viervoeters, niet lang geleden zich even ver uitstrekten als de wereld zelve. Welke die voorwaarden waren, dat heeft niemand zelfs maar vermoed. Moeilijk kon het eene temperatuurs-verandering zijn, die ongeveer tegelijktijdig de bewoners van tropische, gematigde en poolgewesten op beide halfronden verdelgde. [235]Door Lyell weten wij met zekerheid, dat de groote viervoeters in Noord-Amerika leefden na het tijdperk toen zwerfblokken naar breedten werden vervoerd, waarop ijsbergen nu niet komen; om overtuigende, maar indirecte redenen kunnen wij zeker zijn, dat ook de Macrauchenia in het zuidelijk halfrond leefde lang na de ijsbeweging in de zwerfblokkenperiode. Was het de mensch, zooals men gemeend heeft, die na zijne eerste komst in Zuid-Amerika het logge Megatherium en de andere Edentata uitroeide? Wat de verdelging van den kleinen tucutuco te Bahia Blanca, van de vele fossiele muizen en andere kleine viervoeters in Brazilië betreft, moeten wij althans eene andere reden zoeken. Niemand zal wanen, dat eene droogte, zelfs veel strenger dan die welke zulke verwoestingen in de provinciën van La Plata aanrichtte, alle individuën van elke soort vernietigen kon van af Zuid-Patagonië tot aan de Behring-Straat. Wat te zeggen van de uitsterving van het paard? Ontbrak het aan gras op die onmetelijke vlakten, later overstroomd door duizenden en honderdduizenden nakomelingen van het geslacht, dat door de Spanjaarden werd ingevoerd? Hebben de later ingevoerde soorten het voedsel verbruikt van de groote voorgaande rassen? Mogen wij gelooven, dat de Capybara het voedsel heeft genomen van den Toxodon, het Guanaco van de Macrauchenia, de nu levende kleine Edentata van hunne talrijke reusachtige prototypen? In de lange geschiedenis der wereld is voorzeker geen feit zoo verrassend, als de groote en herhaalde uitroeiingen van hare bewoners.

Beschouwen wij de zaak echter uit een ander oogpunt, dan zal zij minder ingewikkeld schijnen. Wij bedenken niet steeds, hoe diep onwetend wij zijn omtrent de levensvoorwaarden van elk dier: herinneren ons niet altijd dat er eene oorzaak is, die de te snelle toename van elk georganiseerd wezen in den natuurstaat voortdurend belemmert. De voorraad voedsel blijft gemiddeld dezelfde; daarentegen bestaat bij elk dier de neiging om door voortplanting in geometrische reden toe te nemen; en nergens zijn de verrassende gevolgen daarvan op treffender wijze gebleken, dan in [236]Amerika, waar de Europeesche dieren gedurende de paar laatste eeuwen in ’t wild loopen. In den natuurstaat teelt elk dier geregeld; toch is bij eene lang gevestigde soort eene sterke getaltoename blijkbaar onmogelijk en moet door eene of andere oorzaak belet worden. Intusschen zijn wij maar zelden in staat bij eene gegeven soort met zekerheid te zeggen, in welke levensperiode of in welken tijd van het jaar die storing valt: of zij alleen na lange tusschentijden optreedt, en wat er de juiste oorzaak van is. Zoo komt het waarschijnlijk, dat wij zoo weinig verwonderd zijn, als van twee soorten die in gewoonten na aan elkander zijn verwant, de eene zeldzaam en de andere overvloedig is in hetzelfde district; of ook als de eene overvloedig is in dit of in dat district, en de tweede, die in de huishouding der natuur dezelfde plaats inneemt, overvloedig in een naburig district met zeer gering verschil in toestanden. Naar de reden hiervan vragende, antwoordt men onmiddellijk, dat dit veroorzaakt wordt door een gering verschil in klimaat, voedsel of het getal vijanden; maar hoe zelden, of nooit, kunnen wij de juiste oorzaak der storing en hare wijze van werking aangeven! Wij komen dus tot de noodzakelijke gevolgtrekking, dat in ’t algemeen voor ons onwaarneembare oorzaken bepalen of eene soort overvloedig of schaarsch in aantal is.

In de gevallen waar wij het uitroeien van eene soort door den mensch, hetzij geheel of in een beperkt district, kunnen nagaan, weten wij dat zij gaandeweg zeldzamer wordt, en dan verdwijnt. Het zou echter moeilijk zijn een juist onderscheid aan te geven24 tusschen eene soort die door den mensch, en eene die door de toename harer natuurlijke vijanden wordt verdelgd. Het bewijs van zeldzaamheid, welke het uitsterven voorafgaat, is, zooals verscheidene bekwame waarnemers opgemerkt hebben, nog treffender in [237]de opvolgende tertiaire lagen, waar dikwijls bevonden is, dat eene schelp die in zulk eene laag zeer algemeen is, thans hoogst zeldzaam, en zelfs lang als uitgestorven beschouwd is. Indien dus—wat waarschijnlijk lijkt—soorten eerst zeldzaam worden en dan uitsterven; indien de al te snelle toename van elke soort, zelfs de meest begunstigde, gestadig wordt belemmerd, zooals wij moeten aannemen, ofschoon moeilijk te zeggen is hoe en wanneer; en indien wij zonder de minste verbazing zien—hoewel niet in staat de juiste oorzaak aan te wijzen—dat in hetzelfde district de eene soort overvloedig en de andere naverwante zeldzaam is: waarom dan zoo verwonderd te zijn als die zeldzaamheid een stap verder, in uitsterving overgaat? Eene werking, die overal om ons heen plaats grijpt en toch nauwelijks waarneembaar is, kan zeker iets verder worden geleid, zonder onze opmerkzaamheid te wekken.

Wien zou het zoo verwonderen als hij hoorde, dat de Megalonyx voorheen zeldzaam was, vergeleken met het Megatherium; of dat een der fossiele apen gering in aantal was vergeleken met een der nu levende? En toch zouden wij in deze betrekkelijke zeldzaamheid het duidelijkste bewijs hebben, dat de voorwaarden voor hun bestaan minder gunstig waren. Toegeven, dat soorten in ’t algemeen zeldzaam worden voordat zij uitsterven; niet verwonderd zijn over de zeldzaamheid eener soort vergeleken met eene andere; maar nochtans eene buitengewone werkende kracht aannemen en groote verwondering toonen als eene soort ophoudt te bestaan—schijnt mij zoo ongeveer hetzelfde, als toegeven dat ziekte bij het individu de voorbode is des doods; niet verwonderd zijn over de ziekte, maar wel zich verwonderen als de zieke sterft, en gelooven dat hij door geweld stierf. [238]


1 Darwin spelt dit woord in zijn tekst njata en niata. Het woord luidt echter zoowel in ’t Spaansch als Portugeesch nata en beteekent (fig.) het beste, uitgezochtste, de bloem. De eigenlijke vertaling is “room.” (Vert.)

2 Waterhouse heeft eene uitvoerige beschrijving van dit hoofd gegeven, welke hij, hoop ik, in eenig tijdschrift zal publiceeren.

3 Dit dier was een reusachtig vierhoornig hert, ter grootte van een olifant, en grooter nog. Men heeft het met de overblijfsels van vele andere zoogdieren uit de Mioceen- en Plioceenperioden (o. a. groote krokodillen, en de vier meter lange reuzenschildpad Colossochelys Atlas) gevonden in de zoogenaamde Siwalik-heuvels aan den zuidelijken voet van den Himalaya. Deze heuvels zijn van zoetwateroorsprong, en vormen eene 2000 meter diepe afzetting van klei, zandsteen en conglomeraten door de bergstroomen van den Himalaya, gedurende de laatste geweldige aardkorstbewegingen in het Tertiaire Tijdvak, toen de H. evenals de meeste groote bergketenen der aarde omhoog werd geheven. Enkele deelen van den toenmaligen zeebodem liggen nu minstens 16,500 voet boven de zee.

(Noot v. d. Vert.)

4 Een bijna even abnormale bouw (maar ik weet niet of hij erfelijk is) heeft men waargenomen bij den karper, alsmede bij den krokodil van den Ganges (Histoire des Anomalies, par Isid. Geoffroy St. Hilaire, Deel I. blz. 244.)

5 A. d’Orbigny heeft een bijna gelijkluidend verhaal van dezen hond gegeven: Voyage dans l’Amérique Mérid., Deel I, blz. 175.

6 In den tekst staat domidor, welk woord echter noch in ’t Spaansch, noch in ’t Portugeesch bekend is.

(Vert.)

7 “Ach, Don Karel, wat erg!” (Karel of Charles was Darwin’s voornaam).

8 Een crown = 5 shillings.

9 Ik moet mijn dank betuigen aan Mr. Keane, in wiens huis op den Berquelo ik vertoefde en aan Mr. Lumb te Buenos Aires; want zonder hunne hulp zouden deze kostbare overblijfsels nooit in Engeland zijn gekomen.

10 ὑμενοπτέρος saamgesteld uit ὑμήν = vlies en πτερόν = vleugel.

(Vert.)

11 Lyell’s Principles of Geology, 10de Edit., Deel II, blz. 377/78.

12 Pelagisch van πελαγικός: tot de zee (πέλαγος) behoorende.

(Vert.)

13 De vliegen, die dikwijls een schip eenige dagen op zijn tocht van de eene haven naar de andere vergezellen, zijn, als zij van het schip afdwalen, spoedig verloren en verdwijnen alle.

14 Pierre André Latreille (1762–1833) was een Fransch dier- en insectenkundige. Hij schreef Histoire des Salamandres, en Histoire naturelle des Reptiles.

(Vert.)

15 Mr. Blackwall, in zijne Researches on Zoology, doet vele voortreffelijke opmerkingen over de gewoonten van spinnen.

Volgens Dr. Otto Taschenberg (Bilder aus dem Tierleben) zijn de herfstdraad-spinnen de jonge dieren van verschillende soorten: Xysticus, Micryphantus, e. a.

(Vert.)

16 Eene soort van kwallen, behoorende tot de orde der Craspedophorae.

17 Lagere Kreeftdieren (eene onderklasse van de Crustacea).

18 Ook Zwaluw-stormvogel genoemd: eene soort Procellaria, evenals de albatros (Diomedea). Zijn tekstnaam is ontleend aan het feit, dat hij, evenals Petrus, over zee schijnt te loopen.

(Vert.)

19 Twee soorten van makreelen (Thynnus of Scomber).

20 Ik heb hier eene cactus-soort gevonden, door Professor Henslow beschreven onder den naam van Opuntia Darwinii (Magazine of Zoology and Botany, deel I, blz. 466), welke merkwaardig was om de prikkelbaarheid harer stamina (meeldraden), als ik de punt van een stok of mijn vingertop in de bloem stak. Ook de segmenten van het perianthium (bloemkelk) sloten zich op den stamper, maar langzamer dan de meeldraden. Planten van deze familie, die in ’t algemeen als tropisch wordt beschouwd, komen in Noord-Amerika op dezelfde hooge breedte voor als hier: namelijk in beide gevallen op 47°. (Lewis and Clarke’s Travels, blz. 221).

21 Laatstgenoemde insecten vindt men niet zelden onder steenen. Eens zag ik een schorpioen kalm een anderen verslinden.

22 De dingey of dinghy is eene soort van boot, die in Oost-Indië gebruikt wordt; ook noemt men aldus de kleinste boot op een schip, die door twee man geroeid wordt.

(Vert.)

23 Onlangs heb ik gehoord, dat kapitein Sulivan der K. M. talrijke fossiele beenderen gevonden heeft in regelmatige lagen op 52° 4′ breedte aan de oevers der Rio Gallegos. Eenige daarvan zijn groot, andere klein, en schijnen tot een armadil behoord te hebben. Dit is eene zeer belangwekkende en gewichtige ontdekking.

24 Zie de uitmuntende opmerkingen dienaangaande van Lyell in zijne Principles of Geology, 10e Uitgaaf, Deel II, Blz. 433 en volg.

[Inhoud]

Hoofdstuk IX.

De Santa Cruz, Patagonië en de Falklands-Eilanden.

13 April 1834. De Beagle ankerde in de monding van de Santa Cruz, eene rivier omstreeks 60 mijlen ten zuiden van Port St.-Julian gelegen. Gedurende zijne laatste reis, voer kapitein Stokes haar 30 mijlen op, maar was, wegens gebrek aan levensmiddelen, verplicht terug te keeren. Behalve hetgeen destijds ontdekt werd, was omtrent deze groote rivier nagenoeg niets bekend. Kapitein Fitz-Roy besloot nu haren loop te volgen, voorzoover de tijd het toeliet. Op den 18den voeren drie walvischbooten uit, met leeftocht voor drie weken, terwijl de bemanning, uit 25 koppen bestaande, sterk genoeg was om desnoods eene bende Indianen te weerstaan. Door een sterk vloedtij en fraai weder begunstigd, legden wij een flinken weg af, dronken spoedig wat van het zoete water, en waren tegen den avond bijna boven den invloed van het getij. De rivier bezat hier eene grootte en een aanblik, die zelfs op het hoogste punt dat wij later bereikten, bijna niet verminderden. Zij was in ’t algemeen 300 tot 400 yards breed, en in het midden ongeveer 17 voet diep. De snelheid van den stroom, die over zijn geheelen loop van 4 tot 6 knoopen in ’t uur aflegt, is wellicht zijne merkwaardigste eigenschap. Het water bezit eene fraaie blauwe kleur, maar met eene lichte melkachtige tint, en is niet zoo doorschijnend als men op ’t eerste gezicht wel zou verwachten. De stroom vloeit door een bed van kiezelsteenen, zooals die waaruit de oevers en de omringende [239]vlakten bestaan, en slingert zich in bochten door eene vallei, die zich lijnrecht naar het westen uitstrekt. De breedte dezer vallei wisselt af tusschen 5 en 10 mijlen, en wordt begrensd door trapvormige terrassen, die zich op de meeste plaatsen boven elkander tot 500 voet hoogte verheffen, en aan beide zijden eene merkwaardige overeenkomst bezitten.

19 April. Tegen zulk een sterken stroom op te roeien of te zeilen was natuurlijk volstrekt onmogelijk; daarom werden de drie booten met boeg aan achtersteven gekoppeld; en nadat in elk een man was achtergelaten, gingen de overigen aan land om te trekken. Daar de algemeene regelingen, door kapitein Fitz-Roy gemaakt, zeer geschikt waren om het werk van allen te verlichten en omdat elk er aan deelnam, zal ik het stelsel beschrijven. De troep, met inbegrip van allen, werd in twee ploegen verdeeld, die elk om beurten anderhalf uur aan de lijn trokken. De officieren van elke boot werkten mede, aten hetzelfde voedsel en sliepen in dezelfde tent als hun scheepsvolk, zoodat elke boot geheel onafhankelijk was van de andere. Na zonsondergang werd de eerste effen plek, waar eenig struikgewas groeide, voor ons nachtverblijf gekozen. Elk man van het scheepsvolk nam op zich beurt om beurt kok te zijn. Onmiddellijk werd de boot aan land getrokken; de kok maakte vuur; twee anderen sloegen de tent op; de bootsman haalde het noodige uit de boot; de anderen brachten dit naar de tenten en zamelden brandhout. Door deze regeling was in anderhalf uur alles voor den nacht gereed. Een wacht van twee man en een officier stond altijd op post, wier taak het was op de booten te letten, het vuur aan te houden en tegen de Indianen te waken. Elk van den troep had iederen nacht zijn uur wacht.

Gedurende dezen dag trokken wij slechts een kleinen afstand; want er waren vele eilandjes, met doornboschjes bedekt, en de tusschenliggende kanalen waren ondiep.

20 April. Wij gingen voorbij de eilanden en trokken verder. Ofschoon onze geregelde dagelijksche tocht zeer inspannend was, vorderden wij gemiddeld slechts [240]tien mijlen in rechte lijn, op eene weglengte van misschien 15 of 20. Voorbij de plek waar wij den vorigen nacht sliepen, is de streek volslagen onbekend land; want het was dáár dat kapitein Stokes den terugtocht aannam. Van verre zagen wij een dichten rook; en tevens het geraamte van een paard vindende, begrepen wij dat er Indianen in de nabijheid waren. Op den morgen van den 21sten werden sporen van een troep paarden en sleepstrepen van chuzos of lange speren op den grond ontdekt. Algemeen dachten wij, dat de Indianen ons des nachts verkend hadden. Kort daarna kwamen wij aan eene plek, waar uit de versche voetstappen van volwassenen, kinderen en paarden bleek, dat de troep de rivier was overgetrokken.

22 April. De streek bleef dezelfde en was uiterst onbelangwekkend. De volkomen gelijkheid van producten door het geheele land is een van Patagonië’s treffendste kenmerken. De effene vlakten van dorre keien bevatten dezelfde onontwikkelde en dwergachtige planten; en in de dalen groeien dezelfde doornboschjes. Overal zien wij dezelfde vogels en insecten. Zelfs de oevers der rivier en van de heldere daarin uitloopende stroompjes werden nauwelijks door eene helderder tint van groen verlevendigd. De vloek van onvruchtbaarheid rust op het land; en het water dat door een bed van kiezelsteenen vloeit, deelt in denzelfden vloek. Zoodoende is het getal watervogels zeer beperkt; want in den stroom dezer dorre rivier is niets om het leven te onderhouden.

Arm als Patagonië in sommige opzichten is, zoo kan het echter op een grooteren voorraad kleine knaagdieren bogen,1 dan mogelijk elk ander land ter wereld. Verscheidene soorten muizen kenmerken zich uiterlijk door groote, dunne ooren en een zeer fijnen pels. Deze diertjes zwerven tusschen de kreupelboschjes in de dalen, waar zij maanden [241]lang geen druppel water kunnen proeven, behalve den dauw. Zij schijnen allen kannibalen te zijn; want nauwelijks was er een muis in een mijner vallen gevangen, of zij werd door andere verslonden. Een kleine en fijngebouwde vos, die ook zeer talrijk is, vindt waarschijnlijk zijn geheele bestaan in deze kleine dieren. Ook het guanaco is hier thuis: troepen van 50 of 100 dieren waren aan de orde van den dag, en zooals ik gezegd heb, zagen wij er een, die minstens 500 bevatte. De puma, gevolgd door den condor en andere aasgieren, jaagt en aast op deze dieren. De voetstappen van den puma zag men bijna overal op de oevers der rivieren; en de overblijfsels van verscheidene guanaco’s met ontwrichte halzen en gebroken beenderen, bewezen hoe zij den dood hadden gevonden.

24 April. Evenals de oude scheepvaarders wanneer zij een onbekend land naderden, onderzochten en bespiedden wij het geringste teeken van verandering. Een aangespoelde boomstam of een rolblok van overoud gesteente werd met evenveel vreugde begroet, alsof wij een woud op de helling van de Cordilleras hadden gezien. Het meest belovende teeken echter was de top van een zware wolkbank, die voortdurend op éene plaats bleef, en die werkelijk een voorbode bleek te zijn. Eerst werden de wolken ten onrechte voor de bergen zelve aangezien, in plaats van voor dampmassa’s, die door hunne ijzige toppen verdicht waren.

26 April. Dezen dag ontdekten wij eene merkbare verandering in den geologischen bouw der vlakten. Sedert wij het eerst op weg gingen, had ik het grofzand in de rivier zorgvuldig onderzocht, en in de twee laatste dagen de aanwezigheid van enkele kleine zeer cellige basaltsteenen opgemerkt. Deze namen trapswijze in aantal en grootte toe, doch geen enkel was zoo groot als een menschenhoofd. Maar dezen morgen werden diezelfde basaltsteenen, ofschoon dichter en vaster, plotseling overvloedig; en na verloop van een half uur zagen wij op een afstand van 5 of 6 mijlen den hoekigen rand van een groot basaltterras. Toen wij den voet er van bereikten, zagen wij den stroom tusschen [242]de gevallen blokken borrelen. Over de volgende 28 mijlen werd de loop der rivier door deze basaltmassa’s belemmerd. Voorbij dit punt kwamen ook reusachtige klompen van overoud gesteente, afkomstig van de omringende rolsteenformatie, in groot aantal voor. Geen enkel brok van eenige aanzienlijke grootte was meer dan 3 of 4 mijlen van den gemeenschappelijken oorsprong de rivier afgedreven. Let men op de ongewone snelheid van het groote watervolume in de Santa Cruz, waarin nergens stille gedeelten voorkomen, dan is dit wel een der treffendste voorbeelden van het onvermogen der rivieren om brokken van zelfs matige grootte te vervoeren.

Het basalt is slechts lava, die onder de zee is gevloeid; maar de uitbarstingen moeten op de allergrootste schaal geschied zijn. Ter plaatse waar wij deze formatie het eerst vonden, was zij 120 voet dik; de rivier opwaarts volgend, steeg de oppervlakte onmerkbaar en werd de laag dikker, zoodat zij 40 mijlen boven het eerste punt 320 voet dik was. Hoe groot de dikte was nabij de Cordilleras, kon ik niet bepalen, maar het terras bereikt daar eene hoogte van omstreeks 3000 voet boven den zeespiegel. In die groote bergketen moeten wij dus den oorsprong van het basalt zoeken; en stroomen die honderd mijlen ver over den zacht hellenden zeebodem vloeiden, zijn zulk een oorsprong waardig. Bij den eersten blik op de basaltklippen aan weerszijden van de vallei, was te zien dat de lagen eenmaal vereenigd waren. Welke kracht was dan in staat over eene groote uitgestrektheid land een vaste, zeer harde steenmassa te verwijderen, die eene gemiddelde dikte had van omtrent 300 voet, en eene breedte van bijna 2 tot 4 mijlen? Ofschoon de rivier zoo weinig vermogen bezit om zelfs onaanzienlijke brokken te vervoeren, zou zij toch in den loop der eeuwen door gestadige afknaging eene werking kunnen voortbrengen, waarvan de omvang moeilijk te schatten is. Maar afgescheiden van het onbeteekenende van zulk eene werking, kunnen in dit geval goede redenen worden aangewezen voor de meening, dat deze vallei eenmaal door een zeearm werd ingenomen. [243]

Het is niet noodig in dit werk de bewijsgronden uit te meten, die tot deze gevolgtrekking voeren, afgeleid als zij is uit den vorm en de natuur der trapvormige terrassen aan weerszijden van de vallei; uit de manier waarop de bodem der vallei nabij de Andes zich uitbreidt tot een groote delta-vormige vlakte met zandheuvels er op, en uit het voorkomen van enkele zeeschelpen in de rivierbedding. Indien ik ruimte had, kon ik bewijzen dat Zuid-Amerika hier vroeger door eene straat werd afgesneden, die, evenals de Straat van Magelhaen, de Atlantische en Stille Oceanen verbond. Intusschen kan gevraagd worden, hoe dat vaste basalt verwijderd werd. Eertijds zouden geologen de hevige werking van een overweldigenden moddervloed of ijsbreuk in ’t spel hebben gebracht; maar in dit geval zou zulk een onderstelling geheel onaannemelijk zijn, omdat dezelfde trapvormige vlakten met bestaande zeeschelpen aan haar oppervlak, die aan de lange Patagonische kustlijn liggen, zich ophoogen aan elken kant der Santa Cruz-vallei. Geen denkbare vloedwerking kon het land dien vorm hebben gegeven, noch binnen de vallei, noch langs de opene zeekust; en door de vorming van zulke trapvormige vlakten of terrassen is de vallei zelve uitgehold. Ofschoon wetende, dat er getijden zijn, die met eene snelheid van acht knoopen in ’t uur door de engten der Straat van Magelhaen loopen, moeten wij bekennen, dat wij bijna duizelen bij de gedachte aan het aantal jaren, die de getijden, eeuw in eeuw uit, zonder hulp van eene zware branding, noodig moeten gehad hebben, om zulk eene uitgestrekte en dikke laag van vaste basaltlava af te knagen. Nochtans moeten wij gelooven, dat de lagen, door het water dezer oude straat ondermijnd, in groote stukken werden gebroken, en dat deze, op de oevers verspreid, eerst werden herleid tot kleinere brokken, daarna tot kiezelsteenen, en eindelijk tot de fijnste ontastbare modder, die de getijden naar de Oostelijke of Westelijke Oceanen dreven.

Tegelijk met de verandering in den geologischen bouw der vlakten, veranderde ook het kenmerk van het landschap. Toen ik door eenige nauwe en rotsachtige engten doolde, [244]kon ik mij bijna verbeelden weer in de dorre valleien van het eiland St.-Jago verplaatst te zijn. Onder de basaltrotsen vond ik eenige planten, die ik nergens elders had gezien; maar andere herkende ik als zwervers uit Vuurland. Deze poreuze gesteenten dienen als vergaarbakken voor het schaarsche regenwater; en zoo kwam het, dat op de grensscheiding tusschen vulkanische en sedimentaire2 formaties eenige kleine bronnen (hoogst zeldzame verschijningen in Patagonië) ontsprongen, die zich van verre aan de omringende kluitjes van licht groen gras onderscheiden lieten.

27 April. De rivierbedding werd iets smaller en daardoor de stroom sneller. Hij liep hier met een gang van zes knoopen in het uur. Om deze reden, en ook om de vele groote hoekige brokken werd het trekken van de booten tegelijk gevaarlijk en vermoeiend.

Dezen dag schoot ik een condor, metende tusschen de beide vleugeltoppen acht en een halven, en van den bek tot aan den staart vier voet. Deze vogel heeft, zooals men weet, eene ruime geographische verspreiding, want men vindt hem aan de westkust van Zuid-Amerika, van de Straat van Magelhaen langs de Cordilleras tot acht graden benoorden den evenaar. De steile rots bij de monding van de Rio Negro is de noordelijke grens op de Patagonische kust, waar zij omtrent 400 mijlen van de groote middellijn hunner woonplaats op de Andes zijn afgedwaald. Verder zuidelijk, tusschen de steile afgronden aan het hoofd van Port Desiré, is de condor niet zeldzaam; maar slechts enkele zwervers bezoeken nu en dan de zeekust. Deze vogels bewonen ook eene klipreeks bij den mond der Santa Cruz; en omstreeks 80 mijlen de rivier op, waar de vallei door steile basaltrotsen wordt omzoomd, verschijnt de condor opnieuw. Naar deze feiten te oordeelen, schijnen de condors loodrechte klippen te behoeven. In Chili bezoeken zij gedurende het grootste deel des jaars het lagere land bij de stranden van [245]den Stillen Oceaan, waar vele des nachts te zamen in een boom slapen; maar vroeg in den zomer trekken zij zich naar de ongenaakbaarste deelen der centrale Cordilleras terug, om hier rustig te broeden.

Wat de voortteling betreft, deelde het landvolk in Chili mij mede, dat de condor geen soort van nest maakt, maar in de maanden November en December twee groote witte eieren op eene naakte rotsplaat legt. Men zeide, dat de jonge condors een geheel jaar lang niet kunnen vliegen; en lang nadat zij het kunnen, slapen zij des nachts en jagen over dag met hunne ouders. De oude vogels leven meest paarsgewijze; maar tusschen de landwaarts in gelegen basaltklippen van de Santa Cruz vond ik eene plek, waar zij zich gewoonlijk in troepen van een twintigtal of meer ophouden. Eens, aan den rand van een afgrond komende, werd ik plotseling door het fraaie schouwspel verrast van een twintig tot dertig dezer groote vogels statig van hunne rustplaats te zien opstijgen, en in prachtige kringen wegzweven. Naar de hoeveelheid mest op de rotsen te oordeelen, hadden zij deze klip zeker langen tijd voor slapen en broeden bewoond. Wanneer zij zich in de vlakte omlaag aan aas hebben verzadigd, trekken zij naar deze geliefkoosde verblijven om hun voedsel te verteren. Om deze feiten moet de condor, evenals de gallinazo, tot op zekere hoogte als een gezelligen vogel worden beschouwd.

In dit deel van het land leven zij geheel van de guanaco’s, die een natuurlijken dood gestorven zijn, of, zooals meer algemeen gebeurt, die door de puma’s zijn gedood. Naar wat ik in Patagonië gezien heb, geloof ik, dat zij in gewone omstandigheden hunne dagelijksche tochten niet ver van hunne geregelde slaapplaatsen uitstrekken.

Dikwijls ziet men de condors op groote hoogte in de sierlijkste kringen boven eene bepaalde plek zweven.3 Ik ben [246]zeker, dat zij dit in sommige gevallen uit vermaak doen; maar de Chileensche landman zegt u, dat zij in andere gevallen een stervend dier bespieden, of den puma als hij bezig is zijne prooi te verslinden. Als de condors neerstrijken, en dan plotseling alle tegelijk opvliegen, weet de Chileen, dat de puma in de nabijheid is, die het lijk bespiedende, uit zijn schuilhoek is gesprongen om de roovers te verjagen. Behalve dat zij op aas teren, vallen de condors dikwijls jonge geiten en lammeren aan; en de schaapherdershonden zijn er op afgericht, om, als zij voorbij vliegen, naar buiten te rennen en met den kop omhoog, heftig te blaffen.

De Chileenen vangen en dooden hen in menigte. Daarbij zijn twee methoden in gebruik: de eene is, dat men een lijk op een vlak stuk grond legt binnen eene omheining van stokken, waarin eene opening is; en dan, als de condors verzadigd zijn, te paard naar den ingang draaft en hen op die wijs insluit; want als deze vogel geen ruimte heeft om te loopen, kan hij zijn lichaam geen voldoende aanloop of hoeveelheid van beweging geven, om van den grond op te stijgen. De tweede methode is, dat men de boomen merkt waarin zij dikwijls ten getale van vijf of zes slapen, en dan des nachts hierin klimt om hen te strikken. Zij zijn zulke vaste slapers—zooals ik zelf heb waargenomen—dat deze wijze van vangen niet moeilijk is. Te Valparaiso heb ik een levenden condor voor sixpence zien verkoopen; maar de gewone prijs is 8 tot 10 shillings. Een, dien ik zag binnenbrengen, was met een touw gebonden en zeer gehavend; doch nauwelijks was het touw doorgesneden waarmede zijn [247]bek was dichtgemaakt, of hij begon, trots al het volk om hem heen, vraatzuchtig een stuk aas te verscheuren. In een tuin op dezelfde plaats hield men twintig tot dertig levende condors, die slechts eens in de week gevoed werden, maar toch zeer welvarend schenen.4 De Chileensche landlieden zeggen, dat de condor vijf tot zes weken kan leven zonder eten, en toch zijne kracht behoudt. Voor de waarheid hiervan kan ik niet instaan; maar het is zeer waarschijnlijk, dat deze wreede proefneming gedaan is.

Het is een wel bekend feit, dat, als een dier op het land gedood is, de condors, evenals andere aasgieren, er spoedig kennis van krijgen en op onverklaarbare wijze samenscholen. Hierbij moet men niet vergeten, dat de vogels in de meeste gevallen hunne prooi hebben ontdekt en het skelet kaal geplukt, voordat het vleesch ook maar in ’t minst bedorven is. Gedachtig aan de proefnemingen van Audubon over het geringe reukvermogen der aashavikken, deed ik in den bovengenoemden tuin de volgende proefneming. De condors werden, elk aan een touw, in eene lange rij aan den voet van een muur gebonden; daarop wikkelde ik een stuk vleesch in wit papier, en liep er mede in de hand, op ongeveer drie yards van hen af, op en neder. Er werd evenwel geen nota van genomen. Toen wierp ik het op den grond, nog geen yard van een oud mannetje af; voor een oogenblik keek hij er aandachtig naar, doch sloeg er verder geen acht op. Met een stok duwde ik het al dichter en dichter bij, tot hij het eindelijk met den bek aanraakte; onmiddellijk werd toen het papier met woede afgerukt, terwijl op hetzelfde oogenblik alle vogels in de rij begonnen te spartelen en te klapwieken. Een hond had men onder dezelfde omstandigheden moeilijk kunnen bedriegen.

De bewijzen voor en tegen het scherpe reukvermogen der [248]aasgieren wegen zonderling tegen elkander op. Professor Owen heeft bewezen, dat de reukzenuwen van den kalkoenschen buizerd (Cathartes aura) hoog ontwikkeld zijn; en op den avond toen Owen’s verhandeling in “Zoological Society” werd voorgedragen, deelde een der aanwezigen mede, dat hij in West-Indië bij twee gelegenheden de aashavikken zich op het dak van een huis had zien verzamelen, waarin een lijk, dat men verzuimd had te begraven, in ontbinding overging. In dit geval konden de dieren moeilijk door hun gezicht er kennis van gekregen hebben. Aan den anderen kant, en behalve de proefnemingen van Audubon en die eene van mijzelven, heeft Bachman in de Vereenigde Staten vele verschillende methoden gebezigd, welke aantoonen, dat noch de kalkoensche buizerd (de door Prof. Owen ontlede soort), noch de gallinazo hun voedsel door den reuk vinden. Hij wikkelde stukken zeer onsmakelijken afval in dun zeildoek en strooide er stukjes vleesch op; de aasgieren aten deze op, en bleven toen rustig met hunne bekken vlak boven de stinkende massa staan, zonder ze te ontdekken. Toen er een scheurtje in het zeildoek gemaakt was, werd de afval onmiddellijk ontdekt. Het zeildoek werd door een versch stuk vervangen; nogmaals werd er vleesch op gestrooid, en weder verslonden de gieren dit zonder de verborgen zelfstandigheid te ontdekken, waarop zij trapten. Deze feiten werden door de handteekeningen van zes heeren, buiten die van Bachman bevestigd.5

Dikwijls, als ik in de open vlakte lag uit te rusten en naar boven keek, heb ik aashavikken op groote hoogte door de lucht zien zweven. Waar het land vlak is, geloof ik niet dat een deel des hemels, hetwelk meer dan 15 graden boven den horizon gelegen is, door iemand te voet of te paard in ’t algemeen aandachtig wordt waargenomen. Is dit het geval, en zweeft de gier op eene hoogte van 3 tot 4000 voet, voordat hij in het gezicht kan komen, dan zal zijn afstand [249]in rechte lijn van het oog des waarnemers iets meer dan 2 Engelsche mijlen bedragen. Is het dan niet licht mogelijk, dat hij niet wordt opgemerkt? Kan een dier, dat door den jager in eene eenzame vallei gedood is, niet al dien tijd door den scherpzienden vogel van boven worden bespied? En zal zijne wijze van neerdalen niet een sein wezen voor alle aasvreters in het district, dat hunne prooi nabij is?

Als de condors in een zwerm om de eene of andere plek zweven, is hunne vlucht zeer mooi. Behalve wanneer zij van den grond opvliegen, herinner ik mij niet een dezer vogels te hebben zien klapwieken. Bij Lima sloeg ik bijna een half uur lang verscheidene gade, zonder de oogen van hen af te wenden. Zij bewogen zich in groote bochten, schoten in kringen voorbij, daalden en stegen zonder een enkelen wiekslag. Als zij dicht boven mijn hoofd zweefden, sloeg ik van ter zijde aandachtig de omtrekken der gescheidene en groote eindveêren van elken vleugel gade; bij de minste trillende beweging zouden die veêren als ’t ware gemengd hebben geschenen; maar zij waren duidelijk op den blauwen hemel zichtbaar. Hoofd en hals bewogen zich voortdurend en schijnbaar met kracht; en de uitgespreide vleugels schenen het fulcrum (steunpunt) te vormen, waarop de bewegingen van hals, romp en staart werkten. Wilde de vogel dalen, dan vielen de vleugels een oogenblik samen; en als zij zich bij veranderde helling weer uitspreidden, scheen de hoeveelheid van beweging of gang, door de snelle daling verkregen, den vogel opwaarts te drijven met de kalme en gelijkmatige beweging van een vlieger. Wanneer een vogel stijgt, moet zijne beweging snel genoeg zijn, opdat de werking der hellende oppervlakte van zijn lichaam op den dampkring kan opwegen tegen zijne zwaarte. De kracht om het moment van een lichaam op te houden, dat zich in een horizontaal vlak door de lucht beweegt (waarin zoo weinig wrijving is) kan niet groot zijn; en deze kracht is al wat er noodig is. Wij moeten aannemen, dat de beweging van hals en romp van den condor daartoe voldoende is. Hoe dit ook zij, het is een waarlijk treffend en [250]fraai schouwspel zulk een grooten vogel, uur aan uur, zonder schijnbare inspanning over berg en rivier te zien zwenken en zweven.

29 April. Op een hoogland gekomen, begroetten wij met vreugde de witte toppen der Cordilleras, als zij nu en dan door hun donker wolkenhulsel gluurden. De twee volgende dagen kwamen wij langzaam vooruit; want de rivier bleek zeer bochtig en was bezaaid met kolossale brokken graniet en verschillende oude leigesteenten. De vlakte, die de vallei omzoomde, had hier eene hoogte bereikt van omstreeks 1100 voet boven de rivier, en haar voorkomen was zeer veranderd. De goed afgeronde porfiersteenen waren vermengd met vele reusachtige brokken basalt en overoude gesteenten. Het eerste dezer zwerfblokken, dat ik zag, was 67 mijlen van den naasten berg verwijderd; een ander, dat ik mat, was vijf yards in het vierkant en stak vijf voet boven het grofzand uit. Zijne kanten waren zoo hoekig en zijne grootte zoo aanzienlijk, dat ik het eerst voor eene vaststaande rots hield en mijn kompas uithaalde om de splijtingsrichting te bepalen. De vlakte hier was niet zoo geheel effen als dichter bij de kust, maar verried toch geen teekenen van groot geweld. Ik geloof, dat het onder deze omstandigheden geheel onmogelijk is het vervoer van deze reusachtige steenblokken, zoo vele mijlen van hun oorsprong, te verklaren volgens eene andere theorie dan die van drijvende ijsbergen.

Gedurende de twee laatste dagen ontmoetten wij sporen van paarden, en vele kleine voorwerpen die aan Indianen hadden toebehoord, als: stukken van een mantel en een bos struisvederen; maar zij schenen hier al lang gelegen te hebben. Ofschoon de plaats, waar de Indianen zoo onlangs over de rivier waren getrokken, en deze buurt zoo vele mijlen van elkander lagen, scheen het tusschenliggende land geheel onbewoond. Eerst verwonderde mij dit met het oog op den overvloed van guanaco’s; doch het verklaart zich uit de steenachtige gesteldheid der vlakten, die een onbeslagen paard spoedig ongeschikt zou maken om aan de jacht deel [251]te nemen. Niettemin vond ik op twee plaatsen in deze afgelegen streek kleine hoopjes steenen, die er, naar ik denk, niet toevallig neergeworpen konden zijn. Zij lagen op uitspringende punten van den rand der hoogste lavaklip, en geleken, ofschoon op kleinere schaal, op die bij Port Desiré.

4 Mei. Kapitein Fitz-Roy besloot de booten niet hooger op te brengen. De rivier had een kronkelenden loop met zeer snelle strooming, terwijl het aanzien der streek ons niet in verzoeking bracht om verder te gaan. Overal ontmoetten wij dezelfde voortbrengselen en hetzelfde naargeestige landschap. Wij waren nu op 140 mijlen van den Atlantischen, en omstreeks 60 van den naastbij liggenden arm van den stillen Oceaan. In dit hoogere gedeelte strekte de vallei zich uit tot eene wijde kom, in ’t noorden en zuiden door hooge basaltvlakten begrensd, en in ’t front de lange keten der besneeuwde Cordilleras. Het was met een gevoel van spijt, dat wij naar deze grootsche bergen keken; want in plaats van op hunne toppen te staan, zooals wij gehoopt hadden, moesten wij ons hunne natuur en voortbrengselen maar voorstellen. Behalve het nuttelooze tijdverlies, dat eene poging om de rivier nog hooger op te gaan ons gekost zou hebben, waren wij al eenige dagen op half brood-rantsoen gesteld. Hoewel dit voedsel voor verstandige menschen inderdaad genoeg is, was het na een moeilijken dagmarsch toch wat karig. Eene lichte maag en eene gemakkelijke spijsvertering zijn goede dingen om over te praten, maar zeer onaangenaam in de praktijk.

5 Mei. Vóór zonsopgang begonnen wij onze daling. Met groote snelheid schoten wij den stroom af, meest met een spoed van 10 knoopen (18530 Met.) in het uur. Op dezen eenen dag vorderden wij evenveel als in vijf en een halven dag hard werken bij het opvaren. Op den 8sten dag bereikten wij de Beagle na een tocht van 21 dagen. Elk had reden om onvoldaan te zijn, behalve ik zelf; want mij gaf de opvaring eene hoogst belangwekkende doorsnede te zien van de groote tertiaire formatie van Patagonië. [252]

Op 1 Maart 1833 en andermaal op 16 Maart 1834 ankerde de Beagle in Berkeley Sound op Oost-Falklands-Eiland. Deze Archipel ligt op nagenoeg dezelfde breedte als en ten oosten der Straat van Magelhaen, beslaat eene oppervlakte van 120 bij 60 geographical miles, en is iets meer dan half zoo groot als Ierland.6 Nadat het bezit van deze ellendige eilanden door Frankrijk, Spanje en Engeland betwist was geworden, werden zij onbewoond gelaten. De Regeering van Buenos Aires verkocht hen toen aan een particulier persoon, doch gebruikte hen, evenals Spanje in vroeger tijden, voor strafkolonie. Daarop deed Engeland zijne rechten gelden en nam hen in 1833 in bezit. De Engelschman, die ter bewaking van de vlag was achtergelaten, werd later vermoord. Hierna werd er een Britsch officier zonder gewapende macht heen gezonden; en dezen vonden wij bij onze komst aan het hoofd eener bevolking, die voor meer dan de helft uit weggeloopen rebellen en moordenaars bestond.

Het tooneel is de voorstellingen waardig, die er op afgespeeld zijn. Een golvend land met een troosteloozen, ellendigen aanblik, dat overal met een veenachtigen grond en dradig gras van eene eentonige bruine kleur bedekt is. Hier en daar breekt een bergspits of rotsrug van grijs kwarts door de effene oppervlakte. Ieder heeft wel eens van het klimaat dezer streken gehoord. Men zou het kunnen vergelijken met dat, hetwelk 1000 tot 2000 voet hoog in de bergen van Noord-Wallis wordt gevonden: met dit verschil, dat het [253]minder zonneschijn en minder koude, doch meer wind en regen heeft.7

16 Maart. Ik zal nu een korten uitstap beschrijven, dien ik op een deel van het eiland volbracht. Des morgens reed ik uit met zes paarden en twee Gauchos: beiden mannen, uitstekend voor het doel geschikt, en wel gewoon van eigen middelen te leven. Het weder was zeer koud en onstuimig, met hevige hagelstormen. Wij kwamen echter vrij goed vooruit; doch behalve de geologie, leverde onze dagrit bijna niets op dat belangstelling verdiende. Overal hetzelfde golvende heideland, welks oppervlakte bedekt was met lichtbruin verweerd gras en enkele zeer kleine struiken, die alle uit een buigzamen veengrond opschoten. In de valleien kon men hier en daar eene kleine kudde wilde ganzen zien; en overal was de grond zoo zacht, dat de snip er zijn voedsel kon vinden. Buiten deze vogels waren er maar weinig andere. Er is eene hoofdketen van bijna 2000 voet hooge bergen, uit kwarts bestaande, welker ruwe en naakte toppen ons bij het overklimmen eenige moeite veroorzaakten. Aan de zuidzijde kwamen wij in land, dat voor wild vee zeer goed geschikt is; maar daar dit onlangs fel gejaagd was, vonden wij er niet veel van.

Des avonds stieten wij op eene kleine kudde. Een mijner metgezellen, St.-Jago genaamd, zonderde spoedig een vette koe af, wierp zijne bolas en trof hare pooten, maar kon deze niet omstrikken. Toen wierp hij zijn hoed neer, om de plek terug te vinden waar de bolas gevallen waren, wond in vollen galop zijn lazo los, en haalde na eene zeer ingespannen [254]jacht de koe opnieuw in, die hij nu bij de horens ving. Daar de andere Gaucho met de reserve-paarden vooruit gereden was, kostte het St.-Jago eenige moeite om het woedende beest te dooden. Hij trachtte haar naar een effen terrein te voeren, door telkens van de gelegenheid gebruik te maken als zij op hem toerende. Wilde zij zich niet bewegen, dan kwam mijn paard, op zulke jachten afgericht, in korten galop achter haar aan, en gaf haar met zijn borst een hevigen stoot. Maar zelfs op effen grond schijnt het voor één man geen gemakkelijk werk een dier te dooden, dat razend is van schrik. En het zou ook niet kunnen, indien het paard, dat zonder den ruiter aan zijn lot is overgelaten, voor eigen veiligheid niet spoedig leerde den lazo strak te houden; zoodat, als de koe of os naar voren stuift, het paard zich even schielijk voortbeweegt; anders staat het onbeweeglijk naar één kant geleund. Dit paard was echter een jong dier en wilde niet stilstaan, maar liep terug als de koe zich poogde los te rukken. Het was verwonderlijk te zien, met welke behendigheid St.-Jago achter de koe uitweek, tot hij er eindelijk in slaagde aan de groote pees van den achterpoot de noodlottige snede toe te brengen. Zonder veel moeite stak hij toen zijn mes in het hoofdeinde van het ruggemerg, en viel de koe als door den bliksem getroffen neer. Nadat eenige stukken vleesch met de huid er aan, doch zonder beenderen en genoeg voor onzen tocht, waren afgesneden, reden wij naar onze slaapplaats, en hadden voor ons avondeten carne con cuero of gebraden vleesch met de huid er aan. Dit is evenver boven rundvleesch te verkiezen, als wildbraad boven schapenvleesch. Een groot cirkelvormig stuk wordt boven de gloeiende asch of kolen gehouden, met de huid omlaag en in den vorm van een schotel, zoodat van het vleeschnat niets verloren gaat. Indien de een of andere achtbare raadsheer uit Londen dien avond met ons gegeten had, zou het carne con cuero in die stad ongetwijfeld spoedig vermaardheid hebben gekregen.

Des nachts regende het, en de volgende dag (17 Mei) was [255]zeer stormachtig met veel hagel en sneeuw. Wij reden dwars over het eiland naar de landtong, welke Rincon del Toro (het groote schiereiland aan de zuidwestpunt) met de rest van het eiland verbindt. Doordien een groot aantal koeien gedood zijn, zijn hier de stieren ver in de meerderheid. Deze zwerven alleen, of bij twee en drie te zamen, en zijn zeer wild. Nooit zag ik zulke prachtige beesten; in hunne forsche koppen en nekken evenaarden zij de marmeren standbeelden der Grieken. Kapitein Sulivan meldt mij, dat de huid van een stier van gemiddelde grootte 47 pounds weegt, terwijl eene minder goed gedroogde huid van dit gewicht te Montevideo als eene zeer zware wordt beschouwd. De jonge stieren loopen, bij het zien van een ruiter, in den regel een eind weg; maar de ouden verzetten geen voet, tenzij om op den ruiter toe te hollen; en vele paarden zijn zoodoende gedood. Een oude stier waadde door een modderigen stroom, en vatte recht tegenover ons post. Vruchteloos poogden wij hem te verjagen; en toen dit mislukte, waren wij verplicht een grooten omweg te nemen. Uit weerwraak daarvoor besloten de Gauchos hem te overmannen en voor het vervolg onschadelijk te maken. Het was zeer van belang te zien, hoe volkomen de kunst zegevierde over de kracht. Een lazo werd om zijn horens geworpen, toen hij op de paarden toesnelde, en een tweede om zijn achterpooten; in een minuut lag het monster machteloos tegen den grond. Wanneer een lazo eenmaal strak om de horens van een woedend dier is geworpen, schijnt het oppervlakkig niet gemakkelijk hem te ontwarren, zonder het beest te dooden; ook vrees ik dat het niet gaan zou, indien de man alleen was. Doch met behulp van een tweeden persoon, die zijn lazo zóó werpt dat de beide achterpooten worden gegrepen, is het spoedig geschied; want zoolang de achterpooten gestrekt worden gehouden, is het dier volkomen hulpeloos; en de eerste kan met zijne handen den lazo van de horens losmaken, en daarna kalm te paard stijgen. Op het oogenblik echter, dat de tweede man iets inloopt en de spanning vermindert, glijdt de lazo van de [256]pooten van het worstelende dier, dat hierna vrij oprijst, zich schudt, en vruchteloos zijn tegenstander narent.

Op onzen ganschen tocht zagen wij slechts één troep wilde paarden. Deze dieren werden, evenals het vee, in 1764 door de Franschen ingevoerd, en hebben zich sedert dien tijd sterk vermenigvuldigd. Het is een merkwaardig feit, dat de paarden nooit het oosteinde van het eiland hebben verlaten, ofschoon geen enkele natuurlijke grens hun belet rond te zwerven, en dat gedeelte van het eiland niet aantrekkelijker is dan het overige. De Gauchos, door mij hierover ondervraagd, konden, ofschoon zij het feit bevestigden, er geen andere verklaring van geven, dan dat de paarden sterk aan een plek grond hechten waaraan zij gewend zijn. Overwegende, dat het eiland niet geheel door dieren bewoond scheen en dat er geen roofdieren waren, was ik bijzonder benieuwd te weten, wat hunne aanvankelijk snelle vermeerdering in den weg had gestaan. Dat op een begrensd eiland vroeger of later eene stoornis moet ontstaan, is onvermijdelijk; maar waarom was de vermeerdering der paarden vroeger tot staan gekomen dan die van het vee? Kapitein Sulivan heeft zich veel moeite gegeven dit voor mij te onderzoeken. De hier wonende Gauchos schrijven de oorzaak voornamelijk hieraan toe, dat de springhengsten voortdurend van de eene plek naar de andere zwerven en de merries noodzaken hen te vergezellen, onverschillig of de jonge veulens al dan niet in staat zijn te volgen. Een Gaucho vertelde aan Sulivan, dat hij een hengst een vol uur lang eene merrie had zien schoppen en bijten, tot hij haar noodzaakte haar veulen aan zijn lot over te laten. Dit merkwaardige verhaal kan kapitein Sulivan in zoover bevestigen, dat hij verscheidene malen jonge doode veulens heeft gevonden, en daarentegen nooit een dood kalf. Bovendien worden meer doode lichamen van volwassen paarden gevonden, dan van vee, alsof de eersten meer aan ziekten of ongelukken onderhevig zijn. Wegens de zachtheid van den grond bereiken hunne hoeven dikwijls een onregelmatig groote lengte; en dit veroorzaakt lamheid. De overheerschende [257]kleuren zijn roodgrijs en ijzergrauw. Al de hier gefokte paarden, zoo tamme als wilde, zijn, ofschoon goed geëvenredigd, wat klein van stuk, en hebben zooveel kracht verloren, dat zij ongeschikt zijn om bij het vangen van wild vee met den lazo te dienen; bijgevolg moet men zich de groote kosten getroosten van versche paarden uit La Plata in te voeren. In de toekomst zal het zuidelijk halfrond waarschijnlijk zijn ras van Falklandsche ponies hebben, evenals het noordelijke zijn Shetlandsch ras.

In stede van verbasterd te zijn, zooals de paarden, schijnt het vee, gelijk wij boven opmerkten, in grootte te zijn toegenomen; ook is het veel talrijker dan de paarden. Kapitein Sulivan bericht mij, dat het vee in algemeenen lichaamsbouw en vorm der horens onderling veel minder verschilt, dan het Engelsche. In kleur verschilt het echter zeer; en het is een merkwaardig feit, dat op verschillende deelen van dit eene kleine eiland, verschillende kleuren de overhand hebben. Rondom Mount Usborne, op eene hoogte van 1000 tot 1500 voet boven de zee, zijn sommige kudden voor ongeveer de helft muis- of loodkleurig: eene tint, die op andere deelen van het eiland niet algemeen is. Bij Port Pleasant heeft donkerbruin den boventoon, terwijl ten zuiden van Straat Choiseul (welke het eiland bijna in tweeën verdeelt) het meest witte beesten met zwarte hoofden en voeten voorkomen; zwarte en enkele gevlekte dieren kan men in alle gedeelten aantreffen. Sulivan merkt op, dat het verschil in de heerschende kleuren zoo in ’t oog sprong, dat, als men bij Port Pleasant naar de kudden keek, die op de heuvelhellingen weidden, zij zich op verren afstand als zwarte vlekken afteekenden, terwijl die ten zuiden van Straat Choiseul onder dezelfde omstandigheden witte vlekken geleken. Sulivan denkt, dat de kudden zich niet vermengen; en het is een zonderling feit dat het muiskleurige vee, ofschoon op het hoogland levende, ongeveer eene maand vroeger in het seizoen kalft, dan de andere gekleurde beesten op het lagere land. Het is merkwaardig het eenmaal tamme vee zich zoo te zien splitsen in drie kleuren, waarvan [258]naar alle waarschijnlijkheid ééne kleur ten slotte over de andere zou zegevieren, indien de kudden in de eerstvolgende eeuwen ongestoord werden gelaten.

Een ander ingevoerd dier is het konijn, dat zeer wel geslaagd en nu op groote stukken van het eiland in overvloed voorkomt. Doch evenals de paarden, zijn zij binnen zekere grenzen beperkt; want zij hebben de centrale bergketen niet overschreden, en zouden zelfs niet den voet er van bereikt hebben, indien er geen kleine kolonies waren heengebracht—zooals de Gauchos mij vertelden. Ik zou niet vermoed hebben dat deze dieren, uit Noord-Afrika afkomstig, in een zoo vochtig klimaat als dit konden leven, en waar zoo weinig zonneschijn is, dat zelfs tarwe er alleen bij toeval tot rijpheid komt. Men zegt dat in Zweden, welks klimaat toch algemeen voor gunstiger zou worden gehouden, het konijn niet buitenshuis kan leven. Bovendien hadden de eerste weinige paren hier te kampen tegen vijanden, als de vos en eenige groote havikken, die al vroeger bestonden. De Fransche natuuronderzoekers hebben de zwarte variëteit voor eene bijzondere soort gehouden, en Lepus Magellanicus genoemd.8 Zij meenden dat Magelhaen deze soort bedoelde, toen hij sprak over een dier, dat onder den naam conéjo9 in de Straat van zijn naam voorkwam; maar hij zinspeelde op een kleine Cávia Patagonica, die door de Spanjaarden tot heden toe zoo genoemd is.10

De Gauchos lachten om het denkbeeld, dat de zwarte soort [259]eene andere zou zijn dan de grijze, en zeiden, dat de eerste in elk geval haar gebied niet verder had uitgestrekt dan de tweede; dat beide nooit afzonderlijk werden gevonden; dat zij gemakkelijk paarden, en bonte nakomelingen voortbrachten. Van de laatsten bezit ik nu een exemplaar, dat, wat de kenmerken van het hoofd betreft, van de Fransche soortbeschrijving afwijkt. Dit feit getuigt hoe voorzichtig natuuronderzoekers moeten zijn met het maken van soorten; want zelfs Cuvier dacht, toen hij den schedel van een dezer konijnen bekeek, dat het waarschijnlijk eene andere soort was!

De eenige inheemsche viervoeter van het eiland is een groote wolfachtige vos (Canis antarcticus), die zoowel Oost- als West-Falkland bewoont.11 Ik twijfel niet of deze is eene bijzondere soort, die zich tot dezen archipel bepaalt; want vele robbenvangers, alsmede Gauchos en Indianen, die deze eilanden bezocht hebben, verklaren eenstemmig dat een dergelijk dier nergens in Zuid-Amerika gevonden wordt. Wegens eene overeenkomst in leefwijze dacht Molina, dat deze vos dezelfde was als zijn culpeu;12 maar ik heb beiden gezien, en zij zijn geheel verschillend. Deze wolven zijn wel bekend uit Byron’s verhaal over hunne makheid en nieuwsgierigheid, welke de zeelieden die te water gingen om hen te ontloopen, voor wildheid hielden. Tot heden blijven hunne gewoonten dezelfde. Men heeft hen eene tent zien binnengaan, waar zij een stuk vleesch onder het hoofd van een slapenden man weghaalden. Ook hebben de Gauchos hen dikwijls des avonds gedood, door hun met de eene hand een stuk vleesch voor te houden, [260]en met een mes in de andere een steek te geven. Voorzoover ik weet, bestaat nergens ter wereld een tweede voorbeeld van een stuk land, zoo klein en gebroken, daarbij ver van een vasteland, dat zulk een grooten inheemschen viervoeter uitsluitend alleen bezit. Hun aantal is snel afgenomen; reeds zijn zij van die helft van het eiland verdwenen, welke oostwaarts ligt van de landtong tusschen St.-Salvator Baai in Straat Berkeley. Binnen weinige jaren nadat deze eilanden geregeld gekoloniseerd zullen zijn, zal deze vos waarschijnlijk, evenals de Dodo, bestempeld worden als een dier, dat op de aarde is uitgestorven.13

Des nachts (17 Mei) sliepen wij op de landtong aan het boveneinde der Straat Choiseul, die het zuidwestelijk schiereiland vormt. De vallei was aangenaam tegen den kouden wind beschut, maar er was zeer weinig kreupelhout voor brandstof. Spoedig, echter, hadden de Gauchos iets gevonden, dat tot mijne groote verbazing bijna evenveel hitte gaf als steenkool. Dit was het skelet van een onlangs gedooden jongen stier, wiens vleesch door de aashavikken was weggepikt. Zij zeiden mij, dat zij des winters dikwijls een beest doodden, met hunne messen het vleesch van de beenderen schraapten, en dan met dezelfde beenderen het vleesch voor hun avondeten braadden.

18 Mei. Het regende bijna den geheelen dag. Des nachts konden wij met onze zadeldekken ons tamelijk droog en warm houden; maar de grond, waarop wij sliepen, [261]verkeerde bijna in den toestand van een moeras, en er was bijna geen droge plek om na onzen dagrit te gaan zitten. Elders heb ik gezegd hoe zonderling het is, dat op deze eilanden volstrekt geen boomen zijn, ofschoon Vuurland geheel met bosch bedekt is. De grootste struik op het eiland, tot de familie der Compositae behoorende, is nauwelijks zoo hoog als onze brem. De beste brandstof levert een kleine groene struik, ongeveer zoo groot als het gewone heidekruid, die de nuttige eigenschap bezit van te branden terwijl hij versch en groen is. Het was verrassend de Gauchos midden in den regen en toen alles doorweekt was, met niet meer dan een tonderdoosje en een lapje onmiddellijk vuur te zien maken. Zij zochten onder de bosjes gras en struiken naar enkele droge takjes, en wreven die tot vezels; deze omringden zij met grovere takken, ongeveer in den vorm van een vogelnest, legden den lap met het vonkje vuur in het midden, en overdekten hem op gelijke wijze. Nu werd het nest in den wind gehouden; langzamerhand begon het te rooken, al meer en meer, tot eindelijk de vlammen er uit sloegen. Ik geloof niet, dat met zulke vochtige materialen eene andere methode kans van slagen zou hebben gehad.

19 Mei. Elken morgen was ik zeer stijf, een gevolg hiervan, dat ik niet vooraf eenigen tijd gereden had. Met verwondering hoorde ik de Gauchos, die van jongs af bijna op het paard geleefd hebben, zeggen dat zij in zulke omstandigheden altijd pijn hebben. St.-Jago vertelde mij, dat hij, na drie maanden wegens ziekte aan huis gebonden te zijn geweest, uitging om wild vee te jagen; maar dat zijn dijen daardoor de twee volgende dagen zoo stijf waren, dat hij genoodzaakt was in bed te liggen. Dit bewijst, dat de Gauchos toch wel degelijk spierkracht bij het rijden gebruiken, al schijnt dit ook niet zoo. Het jagen van wild vee in een land, dat wegens den moerassigen grond zoo moeilijk te begaan is, moet een zeer zwaar werk zijn. De Gauchos zeggen, dat zij dikwijls in vollen ren over een grond heen gaan, die bij langzamer rijden, onbegaanbaar [262]zou zijn; evenals dat men over dun ijs kan schaatsenrijden, waar loopen onmogelijk is. Op de jacht pogen de jagers zoo dicht mogelijk bij de kudde te komen, zonder ontdekt te worden. Elk man draagt vier of vijf paar bolas bij zich; deze werpt hij achtereenvolgens naar een gelijk aantal stuks vee, die, als zij gestrikt zijn, eenige dagen in dien toestand worden achtergelaten, tot zij door honger en inspanning wat zijn uitgeput. Dan worden zij vrij gelaten en naar eene kleine kudde tamme dieren gedreven, die opzettelijk naar die plek gebracht zijn. Daar de voorafgegane behandeling hen te zeer verschrikt heeft om de kudde te verlaten, worden zij, als hunne krachten het toelaten, gemakkelijk naar de kolonie gedreven.

Voortdurend bleef het weder zoo slecht, dat wij besloten spoed te maken, en te trachten het schip nog voor den nacht te bereiken. Door de groote hoeveelheid gevallen regen was de oppervlakte van het geheele land moerassig. Ik geloof, dat mijn paard minstens een dozijn malen viel, en soms spartelden alle zes paarden tegelijk in de modder. De oevers van alle kleine stroomen bestaan uit zacht veen, dat het den paarden zeer moeilijk maakt er zonder vallen over te springen. Als om onzen tegenspoed te voltooien, waren wij verplicht den kop van een zeeinham te doorwaden, waar het water zoo hoog stond als de ruggen onzer paarden; en door den hevigen wind sloegen de golfjes over ons heen, zoodat wij zeer nat en koud werden. Zelfs de Gauchos met hunne ijzeren gestellen achtten zich gelukkig, toen zij na ons uitstapje de kolonie bereikt hadden.

De geologische bouw dezer eilanden is in de meeste opzichten eenvoudig. Het lagere land bestaat uit leemschiefer en zandsteen, waarin fossielen, die aan de in de silurische formaties van Europa gevondene zeer na verwant, doch niet geheel gelijk zijn; de bergen zijn gevormd van wit korrelig kwartsgesteente. De lagen dezer laatsten zijn dikwijls volkomen symmetrisch gewelfd, en bij gevolg is het voorkomen [263]van enkele bergen hoogst eigenaardig. Pernety14 heeft verscheidene bladzijden gewijd aan de beschrijving van een berg, Hill of Ruins genaamd, welks op elkander volgende lagen hij terecht bij de rangen van een amphitheater heeft vergeleken. Het kwartsgesteente moet zeer deegachtig geweest zijn, toen het zulke merkwaardige buigingen onderging zonder te breken. Daar het kwarts onmerkbaar in den zandsteen overgaat, lijkt het waarschijnlijk, dat het eerste uit den zandsteen is ontstaan, toen deze zoo hoog verhit was, dat hij dik-vloeibaar werd en bij afkoeling kristalliseerde. De zandsteen moet vooraf in zachten toestand door de bovenliggende lagen omhoog zijn gestuwd.

In vele gedeelten van het eiland zijn de dalbodems op buitengewone wijze bedekt met tallooze groote en losse, hoekige brokken kwartziet, die zoogenaamde “steenstroomen” vormen. Sedert den tijd van Pernety heeft elk reiziger met verwondering hiervan melding gemaakt. De brokken zijn niet door het water geslepen of afgerond, alleen zijn hunne hoeken wat gestompt; in grootte wisselen zij af van een of twee voet in doorsnede, tot tien- of zelfs meer dan twintigmaal zooveel. Zij zijn niet in onregelmatige hoopen bijeengeworpen, maar liggen in horizontale vlakten of groote stroomen verspreid. Het is niet mogelijk hunne dikte te bepalen; maar verscheidene voeten onder de oppervlakte kan men het water van kleine stroompjes door de steenen hooren druppelen. Waarschijnlijk is de werkelijke diepte aanzienlijk, daar de spleten tusschen de lagere brokken sedert lang met zand gevuld moeten zijn. De breedte dezer steenvlakten wisselt tusschen enkele honderden voeten en eene mijl; maar dagelijks overschrijdt de veenachtige bodem de randen dier vlakten, en vormt zelfs eilandjes daar waar enkele brokken dicht bij elkander liggen. In eene vallei ten zuiden van Straat Berkeley, door eenigen van ons gezelschap de “groote brokken-vallei” genoemd, moesten wij eene onafgebroken strook van zulke steenen, die eene halve mijl breed was, oversteken, [264]waarbij wij van den eenen puntigen steen op den anderen sprongen. De brokken waren zoo groot, dat, toen wij door eene regenbui overvallen werden, ik gemakkelijk onder een ervan eene schuilplaats kon vinden.

Hunne geringe helling is wel de merkwaardigste omstandigheid in deze “steenstroomen.” Aan de heuvelzijden heb ik ze eene helling van tien graden met den horizon zien maken; maar in enkele vlakke dalen met breede bodems is de helling juist groot genoeg om scherp te worden waargenomen. Er was geen middel om op zulk eene ruwe oppervlakte den hoek te meten; om echter eene alledaagsche opheldering te geven, kan ik zeggen dat de glooiing de snelheid van eene Engelsche postkar niet zou vertraagd hebben. Op sommige plaatsen volgde een onafgebroken stroom van deze brokken den loop eener vallei, en strekte zich zelfs tot aan den top van een heuvel uit. Hier, op deze toppen, schenen de geweldige steenen, die een klein huis in grootte overtroffen, in hun voorwaartschen loop gestuit; hier stapelden zich ook de gebogen lagen der overwelfde ruimten op, evenals de bouwvallen eener reusachtige kathedraal. Poogt men deze tafereelen van geweld te beschrijven, dan is men onwillekeurig geneigd van de eene gelijkenis in de andere te vallen. Wij kunnen ons voorstellen, dat stroomen witte lava uit vele deelen van het gebergte naar het lagere land zijn gevloeid, en dat zij bij het stollen door eene geweldige golving of trilling van den bodem in tienduizenden brokken zijn gespleten. De uitdrukking “steenstroomen,” die elk terstond in den mond kwam, sluit hetzelfde begrip in. Op de plek zelve worden deze tafereelen nog indrukwekkender gemaakt door hunne tegenstelling met de lage, ronde vormen der naburige heuvels.

Met belangstelling vond ik op den hoogsten top van eene heuvelreeks (omtrent 700 voet boven de zee) een groot gewelfd brok, dat op zijne bolle zijde, of het ondersteboven lag. Moeten wij aannemen, dat dit in de lucht werd geworpen en zóó dezen vorm verkreeg; of, wat waarschijnlijker is, dat vroeger in dezelfde keten een hooger gedeelte bestond [265]dan het punt waarop dit gedenkteeken eener groote natuurberoering nu ligt? Daar de brokken in de dalen niet afgerond en hunne spleten niet met zand zijn gevuld, moeten wij besluiten, dat die hevige beroering plaats had in een tijdperk, nadat het land boven het water der zee was gerezen. Eene dwarsdoorsnede in deze valleien doet zien, dat de bodem bijna horizontaal is of maar zeer weinig naar beide kanten stijgt. Ofschoon de brokken dus van het hoofdeinde der vallei schijnen gewandeld te hebben, lijkt het inderdaad waarschijnlijker, dat zij van de naastbijliggende hoogten zijn geslingerd, en sedert door eene trillende beweging van overweldigende kracht in eene onafgebroken horizontale laag verspreid zijn.15 Zoo men zich al verwonderde over het feit, dat gedurende de aardbeving, die in 1835 de stad Conception in Chili verwoestte,16 kleine lichamen enkele inches hoog van den grond werden geworpen, wat zullen wij dan zeggen van eene beweging, die brokken van vele tonnen gewicht omhoog wierp, als zand op een trillend carton, en daarna horizontaal verspreidde? In de Cordilleras de los Andes heb ik de duidelijke bewijzen gezien, dat ontzaglijke bergen als even zoovele dunne korsten in stukken waren gebroken, en hunne lagen verticaal omhoog geworpen; maar nooit drong een natuurtafereel het denkbeeld van eene hevige aardbeving, waarvan wij in historische tijdperken vruchteloos [266]de wedergade kunnen vinden, sterker aan mijn geest op, dan deze “steenstroomen.” Toch zal de vooruit strevende wetenschap vermoedelijk eens eene eenvoudige verklaring van dit verschijnsel geven, gelijk zij het reeds deed van het zoolang onverklaarbaar geachte vervoer der erratische of zwerfblokken, die over de vlakten van Europa zijn verspreid.17

Over de zoölogie dezer eilanden heb ik weinig op te merken. Den aasgier of Polyborus heb ik reeds vroeger beschreven. [267]Dan zijn er eenige andere havikken, uilen, en een paar kleine landvogels. Het watergevogelte is bijzonder talrijk; en blijkens de verhalen der oude zeevaarders, moeten er vroeger nog meer geweest zijn.

Op zekeren dag zag ik eene zeeraaf (Carbo cormoranus sive haliaeus) met een visch spelen, dien hij gevangen had. Achtmaal achtereen liet de vogel zijne prooi los, dook haar dan na, en bracht ze, ofschoon in diep water, elken keer weer boven. In de Zoological Gardens heb ik den otter een visch op gelijke manier zien behandelen, als de kat een muis doet; ik ken geen ander voorbeeld waarin Moeder Natuur zoo moedwillig wreed schijnt. Op een anderen keer had ik mij tusschen eene vetgans (Aptenodytes demersa)18 en het water geplaatst, en vermaakte mij zeer met het gadeslaan van hare gewoonten. Het was een moedige vogel, die mij geregeld slag leverde en terug dreef totdat hij de zee bereikte. Niet dan met harde slagen kon men hem tot staan brengen; krachtig handhaafde hij elk duimbreed gewonnen grond, en stond rechtop en vastberaden voor mij. In die houding waggelde hij met het hoofd naar rechts en links, op eene zeer koddige manier, alsof het vermogen van duidelijk zien alleen in het voor- en ondergedeelte der oogen gelegen was. Deze vogel wordt gewoonlijk de “ezel-vetgans” genoemd, vanwege zijne gewoonte om, als hij op het strand is, zijn hoofd naar achteren te bewegen, en een zonderling schreeuwend geluid te maken, dat zeer op het gebalk van een ezel gelijkt; maar is hij op zee, en stoort men hem niet, dan is zijn geluid zeer diep en plechtig, en wordt vaak des nachts gehoord. Bij het duiken worden zijne kleine vleugels als vinnen gebruikt, maar op het land als voorpooten. Als hij—op vier pooten kan men zeggen—door de bosjes gras of over de helling eener begraasde rots kruipt, beweegt hij zich zoo snel, dat men hem licht voor een viervoetig dier kan houden. Is hij op zee aan het visschen, dan komt hij, om adem te scheppen, zoo onstuimig [268]naar de oppervlakte en duikt weer zoo plotseling, dat ik iedereen tart met zekerheid te zeggen, dat dit geen visch was, die voor pleizier aan het springen was.

Twee soorten van ganzen bewonen de Falklands-Eilanden. De hooglandsche soort (Anas Magellanica) bewoont paarsgewijze of in kleine troepen het geheele eiland. Zij trekt niet, maar nestelt op de kleine afgelegen eilandjes. Vermoedelijk geschiedt dit uit vrees voor de vossen; en mogelijk om dezelfde reden zijn deze vogels, ofschoon zeer mak bij dag, schuw en wild in de avondschemering. Zij leven geheel van plantenstoffen. De klipgans, zoo genoemd omdat zij uitsluitend op het zeestrand woont (Anas antarctica)19 huist zoowel hier als op de westkust van Amerika tot in Chili. In de diepe en afgelegen kanalen van Vuurland vormt de sneeuwwitte mannetjesgans, die steeds van zijn donkerder gekleurd wijfje vergezeld dicht bij haar op eene verwijderde rotspunt staat, een gewoon tafereel in het landschap.

Eene groote, domme gans of eend (Anas brachyptera), die soms een gewicht van 22 pounds bereikt, is op deze eilanden zeer talrijk. In vroegeren tijd werden deze vogels, om hunne buitengewone manier van in het water te pagaaien en te plassen, harddravers genoemd; doch nu noemt men hen veel gepaster stoomers. Hunne vleugels zijn te klein en te slap om te vliegen; maar door er deels mede te zwemmen en deels de oppervlakte van het water te slaan, bewegen zij zich zeer snel. De manier komt eenigszins overeen met die waarop de gewone huiseend vlucht, als hij door een hond vervolgd wordt; maar ik ben er bijna zeker van, dat de Anas brachyptera hare vleugels beurt om beurt beweegt, in plaats van beide tegelijk, zooals bij andere vogels. Deze plompe, domme eend maakt zulk een [269]vreemd geluid en geplas, dat het een ongewonen indruk achterlaat.

In Zuid-Amerika vinden wij dus drie vogels, die hunne vleugels voor andere doeleinden, als vliegen, gebruiken: de vetgans als vinnen; de stoomer als riembladen of schoepen, en de struisvogel als zeilen; terwijl de Apteryx van Nieuw-Zeeland, zoowel als zijn reusachtig prototype, de Dinornis, slechts rudimentaire vertegenwoordigers van vleugels bezitten.20 De stoomer kan alleen over zeer korten afstand duiken. Hij voedt zich geheel met schaaldieren uit het zeewier en van vloedrotsen, ten gevolge waarvan zijn bek en kop, om die te kunnen breken, verbazend hard en sterk zijn. De kop is zoo sterk, dat ik hem met mijn geologischen hamer bijna niet kon splijten, en spoedig ontdekten al onze jagers hoe taai het leven dezer vogels is. Als zij des avonds, in een troep bijeengezeten, hunne vederen opstrijken, maken zij hetzelfde zonderlinge mengsel van geluiden, als de oskikvorschen in de keerkringen.

In Vuurland zoowel als op de Falklands-Eilanden deed ik vele waarnemingen op de lagere zeedieren; maar deze zijn niet van algemeen belang.21 Ik zal slechts ééne soort van [270]feiten vermelden, welke op zekere Zoöphieten of plantdieren in de hooger georganiseerde afdeeling dezer klasse betrekking hebben. Verscheidene geslachten (Flustra, Eschara, Cellaria, Crisia, en andere) komen hierin overeen, dat zij zonderlinge beweeglijke organen bezitten (zooals die van Flustra avicularia, welke in de Europeesche zeeën gevonden wordt), die aan hunne cellen bevestigd zijn. Dit orgaan gelijkt in de meeste gevallen zeer na op een gierekop, met dit verschil, dat de onderkaak veel wijder geopend kan worden dan in den bek van een werkelijken vogel. De kop zelf bezit door middel van een korten nek een aanzienlijk bewegingsvermogen. Bij den eenen zoöphiet was de kop zelf vast, maar de onderkaak vrij; bij een anderen werd hij vervangen door een driehoekige kap met eene fraai passende klep, die blijkbaar de onderkaak voorstelde. Bij de meeste soorten was elke cel van één hoofd voorzien, doch bij andere had elke cel er twee.

De jonge cellen aan het einde der takken van deze koraalgewassen bevatten geheel onrijpe poliepen; toch zijn de daaraan gehechte gierekoppen, hoewel klein, in elk opzicht volkomen. Als de poliep met eene naald uit eene der cellen verwijderd werd, schenen deze organen in ’t minst niet geraakt. Werd een der zoogenoemde gierekoppen van eene cel afgesneden, dan behield de onderkaak haar vermogen tot openen en sluiten. Het zonderlingste in hun bouw is misschien wel, dat, als er meer dan twee rijen cellen op een tak waren, de centrale cellen van zulke aanhangsels voorzien waren, die slechts een vierde van de grootte der buitenste hadden. Hunne bewegingen wisselden af naar de soort; [271]maar terwijl ik bij enkelen nooit de geringste beweging zag, schommelden anderen, met de onderkaak meestal open en ongeveer ééns in de vijf secunden, voor- en achteruit; weer anderen bewogen zich snel en met rukken. Met eene naald aangeraakt, greep de bek de punt meestal zoo stevig vast, dat men den geheelen tak kon schudden.

Deze lichamen staan in hoegenaamd geen verband met de voortbrenging van de eieren of knoppen, wijl zij gevormd worden voordat de jonge poliepen in de cellen aan het einde der groeiende takken verschijnen. Daar zij zich onafhankelijk van de poliepen bewegen, en in geenerlei verband met dezen schijnen te staan; en wijl zij op de buitenste en binnenste celrijen verschillen, koester ik weinig twijfel of zij zijn in hunne functiën eerder aan de hoornachtige as der takken, dan aan de poliepen in de cellen verwant. Het vleezige aanhangsel aan de onderste extremiteit van de zeeveder (te Bahia Blanca beschreven) maakt ook deel uit van den zoöphiet als een geheel, op dezelfde wijs als de wortels van een boom deel uitmaken van een geheelen boom en niet van het loof of de bloemknoppen alleen.

Bij een ander sierlijk klein koraalgewas (Crisia?) was elke cel van een langen getanden borstel voorzien, die het vermogen had van zich snel te bewegen. Elk dezer borstels en elk der zoogenoemde gierekoppen bewoog zich meestal onafhankelijk van de andere; maar soms bewogen allen aan beide zijden van een tak, of alleen die aan ééne zijde zich tegelijktijdig; dan weêr bewoog elk zich in regelmatige orde de een na den anderen. In deze handelingen bij den zoöphiet, ofschoon uit duizende verschillende poliepen samengesteld, zien wij blijkbaar eene even volkomen wilsoverdracht, als bij een enkelvoudig dier. Inderdaad verschilt het geval niet van dat der zeeveders, die zich aan de kust van Bahia Blanca in het zand terugtrokken, zoodra men ze aanraakte. Ik zal een ander voorbeeld noemen van gelijkmatige handeling, hoewel van zeer verschillenden aard, bij een zoöphiet die nauw aan Clytia verwant en dus zeer eenvoudig georganiseerd is. Nadat ik eens eene groote pluim [272]daarvan in eene kom met zout water had gedaan, bespeurde ik, toen het donker was, dat telkens als ik een stuk van den tak wreef, de geheele pluim met een sterk groen licht phosphoresceerde. Ik herinner mij niet ooit een schooner verschijnsel gezien te hebben. Doch het merkwaardigste van het geval was, dat de lichtstralingen zich altijd opwaarts langs de takken bewogen, van de basis naar de uiteinden.

Het onderzoek van deze samengestelde dieren boezemde mij altijd zeer veel belang in. Wat kan merkwaardiger zijn dan een plantachtig lichaam een ei te zien voortbrengen, hetwelk in staat is rond te zwemmen en eene geschikte plaats te kiezen om zich vast te hechten; waaruit vervolgens takken ontspruiten, elk met tallooze afzonderlijke dieren van dikwijls saamgestelden bouw bedekt? Daarenboven bezitten de takken, gelijk wij juist zagen, somtijds organen, die zich kunnen bewegen en onafhankelijk zijn van de poliepen. Hoe verwonderlijk deze vereeniging van afzonderlijke individuën op een gemeenschappelijken stam ook altijd schijnen moet, vertoont toch elke boom hetzelfde feit; want knoppen moeten als planten op zich zelven worden beschouwd. Het is echter natuurlijk, dat men een poliep, die in ’t bezit is van een mond, ingewanden en andere organen, als een zelfstandig individu beschouwt, terwijl de individualiteit of persoonlijkheid van een bladerknop niet licht verwezenlijkt wordt; zoodat de vereeniging van afzonderlijke individuën tot een gemeenschappelijk lichaam ons meer treft in een koraalgewas dan in een boom. Ons begrip van een samengesteld dier kan, waar de persoonlijkheid van elk in sommige opzichten niet volledig is, opheldering vinden door de overweging, dat twee afzonderlijke wezens worden voortgebracht, als men een enkelvoudig met een mes in tweeën snijdt, of als de Natuur zelve de taak der halveering verricht. Wij kunnen de poliepen op een plantdier, of de knoppen aan een boom als gevallen beschouwen, waarin de deeling van het individu niet geheel is tot stand gekomen. Te oordeelen volgens analogie met de koraalgewassen, schijnen zeker, wat de boomen betreft, de door knoppen voortgeplante individuën [273]nader aan elkander verwant, dan eieren of zaden aan hunne ouder-individuën. Het schijnt thans vrijwel vastgesteld te zijn, dat gewassen, door knoppen voortgeplant, allen een gemeenschappelijke levensduur hebben; en iedereen weet welke zonderlinge en talrijke eigenaardigheden met zekerheid worden overgebracht door knoppen, afleggers en enten, die door zaadvoortplanting nooit of slechts toevallig weêrverschijnen. [274]


1 De woestijnen van Syrië kenmerken zich, volgens Volney (Deel I, blz. 351) door boschachtige struiken, talrijke ratten, gazellen en hazen. In de landschappen van Patagonië vervangt het guanaco de gazel, en het aguti den haas.

2 Door neerslag uit zout- of zoetwater ontstaan.

3 Volgens Humboldt wisselt de vluchtwijdte der condors in de Andes af van 2.6 met. tot 4.5 met. Uit deze grootte en den gezichtshoek waaronder de vogel dikwijls loodrecht boven het hoofd van waarnemers gezien is geworden, kan men zijne hoogte bepalen. Een gezichtshoek van 4 minuten geeft reeds eene hoogte van 2230 meter. Het is bekend, dat hij bij helderen hemel tot 7150 meter kan stijgen, waar de luchtdruk slechts 310,5 mm. bedraagt. Zoo men bedenkt, dat de condor uit deze hoogte soms plotseling naar het dal of het zeestrand neerstrijkt, hetgeen o.a. aan de westelijke helling van den vulkaan Pichineha bij Quito is waargenomen, dan staat men verbaasd over het gemak, waarmee deze vogel zijn ademhalingsvermogen kan regelen.

(Noot van den Vert.)

4 Ik merkte op, dat verscheidene uren voordat een der condors stierf, al de luizen waarmede hij besmet was, naar zijne buitenste vederen kropen; en men verzekerde mij, dat dit altijd gebeurde.

5 Loudon’s Magazine of Natural History, deel VII.

6 Daar 1 □ nautical of geographical mile = ± 3.441 □ Kilom., zou volgens Darwin de Archipel eene oppervlakte hebben van circa 24775 □ Kilom., terwijl Ierland 84253 □ Kilom. groot is. Blijkbaar is Darwin’s opgaaf dus niet nauwkeurig. In de Geographisch-Statistische Tabellen van Otto Hübner (uitgaaf 1910) wordt de land-oppervlakte der Falklands-Eilanden aangegeven als 16800 □ Kilom. Deze Archipel bestaat uit twee groote eilanden Oost- en West-Falkland, omringd door circa 200 kleine, en ligt 450 Kilom. ten oosten van Patagonië. Hij werd op 14 Aug. 1592 door John Davis ontdekt.

(Vert.)

7 Uit verhalen, sedert onze reis in het licht gegeven, en meer in ’t bijzonder uit verschillende belangwekkende brieven van kapitein Sulivan der K. M., die bij de opmeting was aangesteld, blijkt, dat wij van de slechtheid van het klimaat dezer eilanden een overdreven begrip hadden. Maar als ik denk aan de bijna onafgebroken veenlaag, die den bodem bedekt, en aan het feit, dat tarwe hier zelden tot rijpheid komt, dan kan ik moeilijk gelooven, dat het klimaat in den zomer zoo fraai en droog is, als men het onlangs heeft voorgesteld.

8 Lesson’s Zoology of the Voyage of the “Coquille,” Deel I, blz. 168. Alle vroegere reizigers, en in ’t bijzonder Bougainville, verklaren uitdrukkelijk, dat de wolfachtige vos (Canis antarcticus) het eenige op het eiland inheemsche dier was. Dat men het konijn als eene bijzondere soort beschouwt, vloeit voort uit eigenaardigheden in zijn pels, uit den vorm van het hoofd, en uit de kortheid der ooren. Ik wil hier opmerken, dat verschil tusschen den Ierschen en Engelschen haas op bijna gelijksoortige, alleen sterker uitkomende kenmerken berust.

9 Konijntje.

10 Cávia = Zeezwijntje of Varkenkonijntje.

11 Ik heb reden te onderstellen, dat er eene kleine veldmuis is. De gewone Europeesche rat en muis zijn ver van de woningen der kolonisten afgedwaald. Op een der eilandjes loopt ook het gewone zwijn wild rond; allen hebben een zwarte kleur; de mannetjes zijn zeer woest, en hebben groote slagtanden.

12 De culpeu is de Canis Magellanicus, dien kapitein King uit de Straat van Magelhaen heeft meegebracht.

Deze wilde hond komt onder den naam Culpo in Chili voor.

13 De Dodo (Gekuifde Zwaan of Dodó das Mauricias, volgens de Portugeezen) was een groote, plompe, omstreeks 23 kilo zware vogel, wiens vleugels niet meer ontwikkeld waren dan van een jong kuiken, zoodat het dier niet in staat was te vliegen. In voorkomen verschilde hij van alle bekende vogels, ook van den struisvogel en casuaris. In de 17de eeuw vonden de Hollandsche zeevaarders hen in groot aantal op Isle-de-France of Mauritius; doch na de inbezitneming van het eiland door de Franschen (1712), is niets meer van den Dodo vernomen. Deze vogel en de Solitaire van Rodriguez (met de wetenschappelijke soortnamen Didus en Pezophaps) vormden eene Onderorde der Gyrantes.

(Vert.)

14 Pernety, Voyage aux Isles Malouines, blz. 526.

15 “Niet minder zijn wij verwonderd geweest bij het zien van de tallooze menigte steenen van alle grootten, die op elkander waren geworpen, en toch in regelmatige orde, alsof zij achteloos waren opgestapeld om ravijnen te vullen. Men werd het bewonderen van de verrassende werkingen der natuur niet moede.”

Pernety, Voyage aux Isles Malouines, blz. 526.

16 Een inwoner van Mendoza, en dus wel tot oordeelen bevoegd, verzekerde mij, dat hij verscheidene jaren op deze eilanden gewoond, maar nooit den geringsten schok van aardbeving gevoeld had.

(Mendoza, hoofdstad eener Argentijnsche provincie bij de Andes, had o.a. aardbevingen op 20 Februari 1835, en vooral op 20 Maart 1861.)

(Vert.)

17 Darwin’s meening, dat de door hem op de Falklands Eilanden gevonden “steenstroomen” (thans steenrivieren genoemd) door geweldige bevingen of stuiptrekkingen, zooals hij ze noemt, der aardkorst ontstaan zouden zijn, wordt, in overeenstemming met zijn in den tekst uitgesproken vermoeden, door de tegenwoordige wetenschap niet gedeeld. Deze geeft er eene eenvoudiger verklaring van. De oorzaak van het verschijnsel is volgens Geikie (Textbook of Geology) een onderdeel der mechanische werking van den regen, door hem met den naam Movement of Soil-cap bestempeld. Op blz. 328 zegt hij:

In some countries where the ground is covered with a thick spongy mass of vegetation exposed to considerable variation of temperature and moisture, appearances have been observed of an extensive slipping of the layer of soil to lower levels, bearing with it whatever may be growing or lying upon it. Such are the so-called “Stone-rivers” of the Falkland-Islands, and the superficial débris of certain parts of the west coast of Patagonia. In Western Europe, slight indications of a similar movement may often be noticed on the sides of hills or valleys.”

Waarvan de vertaling luidt:

“In sommige streken, waar de grond bedekt is met eene dikke sponsachtige plantenmassa, die aan aanzienlijke temperatuurs- en vochtigheids-verandering blootgesteld is, zijn verschijnselen waargenomen van eene vèrstrekkende verschuiving der grondlaag naar lagere peilhoogten, waarbij zij al wat er op groeit of ligt met zich meevoert. Daartoe behooren de zoogenaamde “Steenrivieren” der Falklands-Eilanden, en het rotspuin dat de oppervlakte van sommige kustgedeelten in Westelijk Patagonië bedekt. In West-Europa kunnen op heuvel- of dalhellingen dikwijls kleine teekenen van eene dergelijke beweging waargenomen worden.

(Noot van den Vert.)

18 Tot de Orde der Sphenisci behoorende.

19 Darwin geeft aan deze vogels den naam van ganzen, ofschoon de soortnaam van deze niet Anas (Eend), maar Anser (Gans) luidt. De naam schijnt echter zoo te zijn aangenomen.

(Vert.)

20 Het geslacht Apteryx met vier soorten komt alleen op Nieuw-Zeeland voor, en behoort tot de Apteryges, eene Onderorde van de Struisvogels of Brevipennes. De geslachten Dinornis en Meiornis, behoorende tot de Moas of Dinornithes (óok eene Onderorde van de Brevipennes), bewoonden met te zamen 7 soorten eveneens Nieuw-Zeeland, maar werden door de zich hier vestigende Maoris uitgeroeid. De Moas waren reusachtige vogels, met geweldige beenen en drieteenige voeten.

(Vert.)

21 Bij het tellen van de eieren van een grooten, witten Doris (eene zeeslak die 3½ inches lang was), vond ik tot mijne verbazing hoe buitengewoon talrijk die waren. Twee tot vijf eieren (elk 0.003 inch in doorsnede) waren besloten in kleine bolvormige kapsels, die twee aan twee in dwarsrijen gegroepeerd, een lint vormden. Dit lint hechtte op zijn kant in eene ovale spiraal aan de rots. Ik vond er een, dat bijna 20 inches lang en een halve inch breed was. Tellende hoeveel kapsels er begrepen waren in éen tiende inch van het lint, vond ik bij de zuinigste berekening dat er 600,000 eieren waren. Toch was deze Doris stellig niet zeer verspreid, want ofschoon ik dikwijls onder de steenen zocht, zag ik slechts zeven exemplaren. Onder de natuuronderzoekers is geen dwaling meer algemeen, dan dat het getal individuën van eene of andere soort afhangt van haar voortplantingsvermogen.

[Inhoud]

Hoofdstuk X.

Tierra del Fuego of Vuurland.

17 December 1832. Nu ik met Patagonië en de Falklands-Eilanden heb afgehandeld, zal ik onze eerste aankomst in Vuurland beschrijven. Kort na den middag zeilden wij Kaap San Diëgo om, en voeren de vermaarde Straat van Le Maire in. Wij stevenden dicht langs de Vuurlandsche kust; maar de omtrek van het rotsachtige, ongastvrije Staten-Eiland was tusschen de wolken zichtbaar. In den namiddag ankerden wij in de Baai van Good Success. Bij onze binnenkomst werden wij begroet op eene wijze, zooals den inwoners van dit wildenland betaamde. Een troep Vuurlanders zat gedeeltelijk in het dichte woud verscholen, op een ongenaakbare, boven zee uitspringende rotspunt; en nauwelijks gingen wij voorbij, of zij sprongen op, zwaaiden met hunne gescheurde mantels, en deden een luid, schreeuwend gejuich hooren. De wilden volgden het schip; en even voordat het donker was, zagen wij hunne vuren en hoorden opnieuw hun woest geschreeuw. De haven vormt een fraaien waterplas, half omringd door hooge ronde bergen van leemschiefer, die tot aan den rand van het water met een dicht en donker woud bedekt zijn. Een enkele blik op het landschap was voldoende om mij te toonen hoezeer dit verschilde van al wat ik ooit gezien had. Des [275]nachts woei er een stevige koelte en schoten hevige rukwinden uit het gebergte over ons heen. Het moet dien nacht op zee slecht weêr geweest zijn; en wij zoowel als anderen kunnen deze kaap terecht Bay of Good Success noemen.

Des morgens zond de kapitein eene bemande boot, om met de Vuurlanders te onderhandelen. Zoodra wij elkander konden beroepen, trad een der vier aanwezige inlanders naar voren om ons te ontvangen, en begon een geweldig geschreeuw aan te heffen, om ons te beduiden waar wij konden landen. Toen wij aan land waren, schenen de inboorlingen eenigszins verschrikt, maar bleven, onder het maken van snelle gebaren, doorpraten. Het was ongetwijfeld het zeldzaamste en belangwekkendste schouwspel dat ik ooit zag; ik had nooit kunnen gelooven, dat er tusschen wilden en beschaafden zulk een groot verschil was: het is grooter dan tusschen een wild en tam dier, omdat de mensch een grooter vermogen heeft zich te verbeteren. De voornaamste spreker was een oud man, die het hoofd van het gezin scheen te zijn; de drie anderen waren krachtige jonge mannen van ongeveer zes voet lang. De vrouwen en kinderen waren weggestuurd. Deze Vuurlanders behooren tot een geheel ander ras dan de niet wel opgegroeide, ongelukkige stumpers die meer westwaarts wonen, en schijnen na aan de forsche Patagoniërs der Straat van Magelhaen verwant. Hunne geheele kleeding bestaat uit een mantel van guanaco-huid, met de wol naar buiten; zij dragen dien los over de schouders geworpen, zoodat hun lichaam beurtelings bloot en gedekt is. De kleur hunner huid is groezelig koperrood.

De oude man had een band van witte veêren om het hoofd gebonden, waarachter zijn zwarte, grove en verwarde haren gedeeltelijk verborgen waren. Twee breede dwarsstrepen kruisten zijn gezicht: de eene, lichtrood van kleur, liep van het eene oor naar het andere en omsloot de bovenlip; de andere, wit als kalk, liep boven en evenwijdig aan de eerste, zóó dat zelfs de oogleden wit waren. De drie andere mannen waren versierd met strepen van een zwart poeder, dat uit [276]houtskool bereid was. Het gezelschap had veel weg van de duivels, die in stukken als Der Freischütz op het tooneel komen.

Hunne houding zelve was kruipend, en de uitdrukking van hun gezicht wantrouwend, verwonderd en verschrikt. Toen wij hun een scharlakenrooden doek hadden aangeboden, dien zij terstond om hun hals wonden, werden wij goede vrienden. Dit bleek hieruit, dat de oude man ons over de borst streek, en een soort klokkend of liefkoozend geluid maakte, zooals menschen die kuikens voederen. Terwijl ik met den oude voortliep, werd dit bewijs van vriendschap verscheidene keeren herhaald, en eindelijk besloten met drie harde klappen, die mij tegelijk op borst en rug gegeven werden. Daarna ontblootte hij zijne borst, opdat ik het compliment zou beantwoorden; en toen dit gedaan was, scheen hij uitermate verheugd. Voorzoover wij opmerkten, verdient de taal van deze lieden bijna niet den naam van eene gearticuleerde. Kapitein Cook heeft haar vergeleken bij het geluid van iemand, die zijn keel schraapt; maar stellig schraapte nooit een Europeaan zijne keel met zooveel harde, scherpe en korte keelklanken.

Zij zijn voortreffelijke mimici of nabootsers; telkens als wij hoestten of gaapten, of eene zonderlinge beweging maakten, bootsten zij ons onmiddellijk na. Eenigen van ons gezelschap begonnen scheel te kijken en scheeve gezichten te trekken; maar een der jonge Vuurlanders (hij wiens gezicht zwart geschilderd was, behalve een witten band over zijn oogen) maakte veel leelijker grimassen. Zij konden elk woord van een zin dien wij hun voorzeiden, volkomen juist herhalen, en herinnerden zich zulke woorden eenigen tijd. Intusschen weten alle Europeanen hoe moeilijk het is de klanken in eene vreemde taal van elkaar te onderscheiden. Wie onzer, bij voorbeeld, kon een Amerikaanschen Indiaan verder dan een zin van drie woorden lang volgen? Alle wilden schijnen dit nabootsingsvermogen in ongewone mate te bezitten. Bijna in dezelfde bewoordingen vertelde men mij dezelfde belachelijke gewoonte onder de Kaffers; ook de Australiërs [277]staan lang bekend om hunne bekwaamheid in het nabootsen en beschrijven van den menschelijken gang, zóó dat de persoon herkend kan worden. Hoe kunnen wij dit vermogen verklaren? Is het een gevolg der meerdere geoefendheid van het waarnemingsvermogen en de scherpe zintuigen, die allen wilden stammen gemeen is, vergeleken met de lang beschaafde?

Toen ons gezelschap een lied begon te zingen, dacht ik, dat de Vuurlanders van verwondering op den grond zouden vallen. Met evenveel verbazing zagen zij ons dansen; maar op ons verzoek had een der jonge mannen geen bezwaar tegen een walsje. Hoe weinig zij ook aan Europeanen gewoon schenen, toch kenden en vreesden zij onze vuurwapenen; en niets kon hen bewegen een geweer in handen te nemen. Zij verzochten om messen, die zij bij het Spaansche woord cuchilla noemden. Ook verklaarden zij wat zij noodig hadden, door te doen alsof zij een stuk spek in den mond hadden, en dan er schijnbaar in te snijden in plaats van het vaneen te scheuren.

Tot nu toe heb ik niet van de Vuurlanders gesproken, die wij aan boord hadden. Op de vorige reis van de Adventure en de Beagle in 1826 en 1830, legde kapitein Fitz-Roy de hand op een troep inboorlingen, als gijzelaars voor het verlies van eene boot, die tot groot gevaar van eenige met de opmeting belaste personen gestolen was; en eenige van deze inboorlingen, benevens een kind, dat hij voor een parelknoop gekocht had, nam hij mee naar Engeland met het plan hen voor zijne kosten op te voeden en in den godsdienst te onderwijzen. Deze inboorlingen weder naar hun land te brengen was voor kapitein Fitz-Roy eene hoofdreden waarom hij deze reis ondernam; en voordat de Admiraliteit besloten had deze expeditie uit te zenden, had de kapitein op edelmoedige wijze een schip bevracht, waarop hij hen zelf zou terugbrengen. De inboorlingen waren vergezeld van een zendeling, R. Matthews, over wien de kapitein een volledig en uitmuntend verhaal in het licht heeft gegeven, waarin ook de inboorlingen uitvoerig worden besproken. [278]

Aanvankelijk waren meegenomen twee mannen, van wie er een in Engeland aan de kinderpokken stierf, een jongen en een klein meisje; en nu hadden wij aan boord York Minster, Jemmy Button (wiens naam “Knoop” zijn inkoopsprijs uitdrukt) en Fuegia Basket. York Minster was een volwassen, kort, breed en sterk man; teruggetrokken, stilzwijgend en knorrig van aard, werd bij geweldig driftig als men hem plaagde. Hij had voor enkele personen aan boord eene zeer sterke genegenheid opgevat, en bezat een goed verstand. Jemmy Button was ieders gunsteling, maar óók opvliegend; de uitdrukking van zijn gezicht verried terstond zijn prikkelbare natuur. Hij was vroolijk, lachte dikwijls, en was bijzonder medelijdend jegens elk die pijn had. Bij ruw weder was ik vaak wat zeeziek, en dan placht hij bij mij te komen en op klagenden toon te zeggen: “Arme, arme man!”

Maar het denkbeeld, dat bij gedurende zijn leven op zee gekregen had van iemand die zeeziek is, was al te kluchtig; en meestal moest hij het gezicht afwenden om een stil of luid gelach te onderdrukken, en eerst daarna zijn uitroep: “Arme, arme man!” te herhalen. Hij was vaderlandslievend van aard; prees gaarne zijn eigen stam en land, waarvan hij terecht zeide, dat er overvloed van boomen waren; schold op alle andere stammen, en verklaarde stoutweg, dat er in zijn land geen duivel was.

Jemmy was klein, dik en gezet, maar ijdel op zijn persoonlijk voorkomen. Altijd droeg hij handschoenen; zijn haar was kort geknipt, en hij was wanhopig als zijne zorgvuldig gepoetste schoenen morsig werden. Hij was er op verzot zich in een spiegel te bewonderen. Een kleine Indiaansche jongen met een jolig gezicht en van de Rio Negro afkomstig, dien wij eenige maanden aan boord hadden, bemerkte dit spoedig en hield hem gewoonlijk voor den gek; maar Jemmy, die anders steeds bereid was den kleinen Indiaan van dienst te zijn, hield daar volstrekt niet van, en zeide met een eenigszins verachtelijk hoofdgebaar: “Je snatert te veel!”

En toch, als ik aan al zijn vele goede eigenschappen terugdenk, [279]schijnt het mij verwonderlijk toe, dat hij tot hetzelfde ras behoorde en ongetwijfeld hetzelfde karakter heeft bezeten als die ellendige, achterlijke wilden die wij hier het eerst ontmoetten.

Wat eindelijk Fuegia Basket betreft, zij was een aardig, bescheiden, ingetogen jong meisje met een eenigszins innemend, maar somtijds knorrig uiterlijk, en zeer vlug in het leeren, vooral van talen. Dit bewees zij door het opvangen van wat Portugeesch en Spaansch, toen zij slechts korten tijd te Rio de Janeiro en Montevideo was achtergelaten, en door hare kennis van het Engelsch. York Minster was zeer jaloersch op elke attentie, die haar werd bewezen; want blijkbaar had hij plan haar te trouwen, zoodra zij aan land zouden zijn.

Ofschoon alle drie vrij goed Engelsch konden spreken en verstaan, was het toch uiterst moeilijk veel inlichting uit hen te krijgen, hetgeen gedeeltelijk was toe te schrijven aan de moeite, die zij schenen te hebben om het eenvoudigste alternatief te begrijpen. Ieder, die gewoon is met zeer jonge kinderen om te gaan, weet hoe zelden men een antwoord kan krijgen zelfs op zulk eene eenvoudige vraag als: of een voorwerp wit of zwart is; het begrip zwart of wit schijnt beurtelings hun geest bezig te houden. Zoo was het ook met deze Vuurlanders; en daardoor was het meestal onmogelijk door over en weer vragen te weten te komen, of men iets, dat zij verteld hadden, goed begrepen had. Hun gezicht was bijzonder scherp. Het is wel bekend, dat zeelieden door langdurige oefening een verafzijnd voorwerp veel beter kunnen onderscheiden, dan iemand die op het land leeft; maar zoowel York als Jemmy stonden daarin ver boven een zeeman aan boord. Verscheidene malen hebben zij verklaard wat een verwijderd voorwerp was; en ofschoon het door elk in twijfel werd getrokken, bleken zij toch gelijk te hebben, als het met een kijker onderzocht werd. Zij waren zich dit vermogen ten volle bewust; en toen Jemmy met den officier van den wacht eens een kleinen twist had, zeide hij:

“Wij schip zien, wij niet praat.” [280]

Belangwekkend was het de houding der wilden tegenover Jemmy Button gade te slaan, toen wij landden; onmiddellijk bespeurden zij het verschil tusschen hem en ons, en spraken samen druk over dit onderwerp. De oude man hield eene lange toespraak tot Jemmy, waarin hij hem scheen uit te noodigen bij hen te blijven. Maar Jemmy begreep hunne taal zeer weinig, en schaamde zich daarenboven diep over zijne landgenooten. Toen York Minster daarna aan land kwam, herkenden zij ook hem, en beduidden hem dat hij zich moest scheren; toch had de man geen twintig stoppelharen op zijn gezicht, terwijl wij allen ongeschoren baarden droegen. Zij onderzochten de kleur van zijne huid en vergeleken die met de onze. Toen zij een onzer armen bloot zagen, drukten zij hunne levendigste verbazing en bewondering uit over de witheid er van, juist zooals wij in den Dierentuin den orang-oetang hebben zien doen. Uit hunne gebaren maakten wij op, dat zij twee of drie onzer officieren, die, ofschoon met volle baarden prijkende, kleiner en knapper waren dan de anderen, voor de dames van ons gezelschap hielden. De grootste onder de Vuurlanders had er blijkbaar veel schik in, dat zijne lengte de aandacht trok. Toen hij rug aan rug tegen den grootsten van ons scheepsvolk geplaatst werd, deed hij zijn best om naar een hooger stuk grond te schuiven en op de teenen te staan. Hij opende den mond om zijne tanden te laten zien, en draaide het hoofd om zijwaarts te kijken; en dit alles deed hij met zulk eene vroolijkheid, dat ik overtuigd ben, hij zichzelven voor den schoonsten man in Vuurland hield. Nadat ons eerste gevoel van diepe verwondering voorbij was, konden wij ons niets belachelijkere denken dan het zonderlinge mengsel van verbazing en nabootsing, dat deze wilden elk oogenblik te zien gaven.

Den volgenden dag poogde ik dieper landwaarts in te dringen. Vuurland kan beschreven worden als een bergachtig land, dat gedeeltelijk onder zee is gezonken, zoodat diepe kreken en baaien liggen op plaatsen waar dalen moesten [281]zijn. Behalve aan de open westkust, zijn de berghellingen van af den rand van het water met een onafgebroken woud bedekt. De boomgordel reikt tot eene hoogte van 1000 tot 1500 voet, en wordt opgevolgd door een veengordel met kleine Alpenplanten; op dezen volgt weer de grens der eeuwige sneeuw, die, volgens kapitein King, in de Straat van Magelhaen eene hoogte bereikt van 3000 tot 4000 voet. Hoogst zelden vindt men ergens in dit land een acre vlakken grond. Ik herinner mij slechts een klein vlak stuk nabij Port Famine, en een tweede iets grooter in oppervlakte bij Goeree Roads. Op beide plaatsen en verder overal is de oppervlakte met eene dikke, moerassige veenlaag bedekt. Zelfs in het woud is de grond onder een hoop langzaam rottende plantenstoffen verborgen, die van water doortrokken, onder den voet wegzinkt.

Daar ik het bijna hopeloos achtte door het woud een weg te banen, volgde ik den loop van een bergstroom. Eerst kon ik vanwege de watervallen en de menigte doode boomen slechts met moeite voortkruipen; maar spoedig werd het stroombed iets ruimer, doordien de vloed de kanten had schoongeveegd. Langzaam volgde ik een uur achtereen de gebroken en rotsachtige oevers, en werd door de grootschheid van het landschap ruimschoots voor mijn zwoegen beloond. De donkere diepe rotskloof paste volkomen bij de algemeene sporen van geweld. Aan beide zijden lage vormlooze steenhoopen en afgerukte boomen; andere boomen, hoewel nog staande, waren van binnen geheel vergaan en stonden op het punt te vallen. Het warbosch van groeiende en gevallen stammen deed mij denken aan de wouden in de keerkringen, met dit verschil echter, dat in deze stille eenzaamheden Dood in plaats van Leven de overheerschende natuurkracht scheen te zijn. Ik volgde den waterstroom totdat ik aan eene plek kwam, waar een groote grondverschuiving een rechte strook van de berghelling had blootgelegd. Langs dezen weg klom ik tot eene aanzienlijke hoogte, en kreeg zoodoende een goed uitzicht op de omringende bosschen. De boomen behoorden alle tot ééne soort, Fagus [282]betuloides; want het aantal andere soorten Fagus en dat der Winter’s-basten (Drymis Winteri) is zeer onbeteekenend.1 Deze beuk behoudt het geheele jaar door zijne bladeren, die echter eene eigenaardige bruingroene, eenigszins geel getinte kleur bezitten. Daar het geheele landschap zoo gekleurd is, heeft het een somber, eentonig voorkomen, waarbij nog komt, dat het niet vaak door de zonnestralen verlevendigd wordt.

20 December. De eene zijde der haven wordt gevormd door een omstreeks 1500 voet hoogen berg, dien kapitein Fitz-Roy naar Sir J. Banks noemde, ter nagedachtenis aan diens rampspoedigen tocht, welke voor twee mannen van zijn gezelschap, en bijna ook voor Dr. Solander een noodlottigen afloop had. De sneeuwstorm, die de oorzaak van zijn ongeluk was, woei in het midden van Januari, overeenkomende met onze maand Juli, en op de breedte van Durham! Ik was verlangend den top van dezen berg te bereiken, om Alpenplanten te verzamelen; want in de lagere gedeelten is het aantal bloemen gering. Wij volgden denzelfden bergstroom als daags te voren, tot waar hij dood liep, en waren toen genoodzaakt op goed geluk tusschen de boomen door te kruipen. Wegens de hoogte en den invloed der hevige winden, waren deze boomen laag, dik en gebogen. Eindelijk bereikten wij de plek, die van verre een fraai groen grastapijt geleek, maar tot onzen spijt een dicht bosch van beukeboompjes bleek te zijn, van vier tot vijf voet hoogte. Zij stonden even dicht opeen, als taxisboomen (buxus) aan den rand van een tuin, en wij moesten over de effene maar verraderlijke oppervlakte met geweld voortdringen. Na nog eenige inspanning bereikten wij het veen, en toen de naakte schieferrots.

Een rotskam verbond dezen berg met een anderen, die eenige mijlen verder lag en, blijkens de daarop liggende [283]vlakjes sneeuw, hooger was. Daar het nog niet laat op den dag was, besloot ik er heen te wandelen en planten langs den weg te zamelen. Dit zou een zeer moeilijk werk geweest zijn, indien er geen goed gebaand en recht pad geweest was, dat de guanaco’s gemaakt hadden, welke dieren, evenals schapen, altijd denzelfden weg volgen. Toen wij den berg bereikten, vonden wij, dat deze de hoogste in den naasten omtrek was. De bergstroomen vloeiden hier in tegengestelde richtingen naar zee. Wij hadden een ruim uitzicht over de naburige streek: in het noorden strekte zich een groot moerasland uit; maar zuidwaarts ontrolde zich een panorama van wild natuurschoon, dat Vuurland ten volle waardig was. Er lag een zweem van geheimzinnige grootschheid in die eindelooze reeks van bergen, met hunne diepe tusschenliggende valleien, allen met een dichte, donkere woudmassa bedekt. In dit klimaat, waar de stormen elkander opvolgen met regen, hagel en ijzel, schijnt ook de dampkring zwarter dan elders. In de Straat van Magelhaen, even zuidelijk onder Port Famine gelegen, schenen de afgelegen kanalen tusschen de bergen naar het einde der wereld te vloeien—zoo somber was hun aanblik.

21 December. De Beagle lichtte het anker; en onder begunstiging van eene bijzonder voorspoedige oostelijke bries, bereikten wij den volgenden dag de Barneveldts-Eilanden, stuurden om Kaap Deceit met hare spitse rotsen, en zeilden te ongeveer drie ure om de door weêr en stormen geteisterde Kaap Hoorn. De avond was kalm en helder, en wij hadden een fraai uitzicht op de omringende eilandjes. Kaap Hoorn eischte echter haar tol, en joeg ons vóór den nacht eene stijve bries in ’t gezicht. Wij bleven dien nacht op zee, en stevenden den volgenden dag opnieuw naar land, toen wij dit vermaarde voorgebergte in zijn waren vorm te loever voor ons zagen: gesluierd in een mist, en de wazige omtrek gehuld in een bui van storm en regen. Groote zwarte wolken gierden langs den hemel, en hevige regenbuien, vergezeld van hagel, joegen met zooveel geweld over ons heen, dat de kapitein [284]besloot in Wigwam-Kreek binnen te loopen. Dit is eene kleine beschutte haven niet ver van Kaap Hoorn; en het was hier, dat wij op Kerstavond in kalm water het anker lieten vallen. Het eenige, dat ons aan den storm buiten herinnerde, was nu en dan een rukwind van de bergen, die het schip aan zijne ankers deed stampen.

25 December. Dicht bij de kreek verrijst een steile berg, Kater’s Piek genaamd, die eene hoogte heeft van 1700 voet. De omringende eilanden bestaan alle uit kegelvormige bergen van groensteen,2 soms in vereeniging met minder regelmatige heuvels van kristallijn-gemetamorphoseerd leemschiefer. Dit deel van Vuurland kan men als het einde der gezonken bergketen beschouwen, waarop ik reeds doelde. De kreek ontleent haren naam “Wigwam” aan enkele Vuurlandsche woningen; maar met hetzelfde recht zou elke baai in den omtrek zoo genoemd mogen worden. De bewoners, die voornamelijk van schaaldieren leven, zijn verplicht voortdurend van woonplaats te veranderen, doch keeren na verloop van zekeren tijd naar dezelfde plaatsen terug, zooals blijkt uit de stapels oude schelpen, die dikwijls verscheidene tonnen zwaar moeten zijn. Men kan deze hoopen reeds op een afstand onderscheiden aan de heldergroene kleur van sommige planten, die er steeds op groeien. Van deze kunnen genoemd worden de wilde selderij (Apium graveolens) en het lepelblad (Cochlearia): twee zeer nuttige planten, waarvan de inboorlingen het gebruik niet ontdekt hebben. [285]

De Vuurlandsche wigwam3 gelijkt in grootte en afmetingen op een hooiopper, en bestaat slechts uit enkele afgebroken takken, die in den grond zijn gestoken en aan één kant zeer onvolkomen met eenige bosjes gras en biezen zijn afgedekt. Het geheel is nauwelijks het werk van een uur, en wordt slechts voor een paar dagen gebruikt. Te Goeree-Roads zag ik een plek, waar een dezer naakte mannen geslapen had, en die volstrekt niet meer beschutting bood dan een hazenleger. De man leefde blijkbaar op zichzelf; en York Minster zeide, dat hij een “zeer slecht man” was, die mogelijk iets gestolen had. Aan de westkust echter, zijn de wigwams iets beter, want daar zijn zij met robbevellen gedekt. Wij werden hier verscheidene dagen door het slechte weêr opgehouden. Het klimaat is alleszins ellendig; ofschoon het zomer-solstitium voorbij was, viel er elken dag sneeuw op de bergen, en in de dalen regen vergezeld van ijzel. De thermometer stond meestal op 45° F., maar daalde des nachts tot 38° of 40°. Wegens den vochtigen en onstuimigen toestand van den dampkring, die door geen zonnestraal werd opgehelderd, stelde men zich het klimaat zelfs slechter voor dan het in werkelijkheid was.

Toen wij op zekeren dag bij het eiland Wollaston aan land gingen, roeiden wij voorbij een kano4 met zes Vuurlanders. Deze waren de ellendigste en meest verworpen schepsels, die ik ooit zag. Aan de oostkust dragen de inboorlingen, zooals wij gezien hebben, guanaco-mantels; maar aan de westkust robbevellen. Onder deze middenstammen hebben de mannen meestal een ottervel, of een klein lapje ongeveer zoo groot als een zakdoek, dat nauwelijks voldoende is om hun rug tot aan de lendenen te bedekken. Met koorden of pezen wordt het over de borst bevestigd, en naar gelang [286]van den wind verschuift het telkens van plaats. Maar deze Vuurlanders in de kano waren geheel naakt, en zelfs met de vrouwen was dit zoo. Het regende hevig, en het frissche water gutste tegelijk met het zeeschuim over hun lichaam. In eene andere, niet ver van daar gelegen haven kwam eens eene vrouw, die een pasgeboren kind zoogde, op zijde van het schip en bleef daar uit loutere nieuwsgierigheid, terwijl de ijzel op haar blooten boezem viel en dooide, en op de huid van haren naakten zuigeling!

Kwijnend en gebrekkig waren deze arme schepsels opgegroeid; hunne afschuwelijke gezichten waren besmeerd met witte verf, hun huid was vuil en vettig, hun haar verward, hunne stem wanluidend, en heftig hunne gebaren. Bij het zien van zulke menschen kan men zich moeilijk wijsmaken, dat zij medeschepselen en bewoners van dezelfde wereld zijn. Een algemeen onderwerp voor gissingen vormt de vraag, welk levensgenot sommige lagere dieren kunnen smaken; doch met hoeveel meer reden kan men dezelfde vraag doen ten opzichte van deze wilden! Des nachts slapen vijf of zes menschelijke wezens, naakt en bijna zonder beschutting tegen den wind en regen van dit stormachtige klimaat, op den natten grond, als dieren in elkaar gerold. Zoodra het laag water is, in winter of zomer, bij nacht of bij dag, moeten zij uit om schaaldieren van de rotsen te plukken; en de vrouwen duiken in ’t water om zeeëgels te garen, of zitten geduldig in hare kano’s vischjes uit het water te slingeren, met een haarlijn zonder haak, waaraan een aas bevestigd is. Wordt een rob gedood of het drijvende lijk van een rottenden walvisch ontdekt, dan is het feest; en dit ellendige voedsel wordt met eenige onsmakelijke bessen en paddenstoelen verorberd!

Dikwijls lijden zij honger. Low, een robbenjager, die de inboorlingen van dit land van zeer nabij kent, deed mij een merkwaardig verhaal van den toestand, waarin een troep van 150 inboorlingen aan de westkust leefde, die zeer armoedig waren en in groote ellende verkeerden. Voortdurende stormen beletten de vrouwen schaaldieren op de [287]rotsen te plukken; ook konden zij niet in hare kano’s gaan om robben te vangen. Op zekeren morgen ging een troepje van deze mannen op weg; en de andere Vuurlanders vertelden toen, dat zij een vierdaagschen tocht deden om voedsel te zoeken. Bij hunne terugkomst ging Low hun te gemoet en vond hen uiterst afgemat. Elk man droeg een groot vierkant stuk rottend walvischspek met een gat in het midden, waardoor hij het hoofd stak, evenals de Gauchos met hunne poncho’s of mantels doen. Zoodra het spek in een wigwam gebracht was, sneed een oud man er dunne mooten af, roosterde die eenige oogenblikken onder het prevelen van eenige woorden, en verdeelde ze toen onder het hongerige gezelschap, dat al dien tijd een diep stilzwijgen bewaarde. Low denkt, dat als er een walvisch op het strand wordt geworpen, de inboorlingen groote stukken er van in het zand bewaren, als een redmiddel in tijd van hongersnood; en een Vuurlandsche jongen, dien hij aan boord had, vond eens een geheelen voorraad, welke aldus begraven was.

De verschillende stammen zijn, als zij oorlog voeren, kannibalen. Volgens de gelijkluidende, doch geheel onafhankelijke verhalen van den jongen van Low en van Jemmy Button, is het eene stellige waarheid, dat, als de honger hen des winters kwelt, zij hunne oude vrouwen dooden en verslinden, voordat zij hunne honden dooden. Toen Low den knaap vroeg, waarom zij dit deden, antwoordde hij:

“Hondjes vangen otters, oude vrouwen niet.”

Deze jongen beschreef de manier waarop zij gedood worden: men houdt ze namelijk boven den rook, totdat zij stikken; spottend bootste hij haar geschreeuw na, en beschreef de gedeelten van haar lichaam, die als het beste voedsel worden beschouwd. Zulk een dood door de handen van vrienden en verwanten moet afgrijselijk zijn; maar pijnlijker is het, als men denkt aan de vrees der oudjes zelven, wanneer de honger begint te knagen. Men vertelde ons, dat zij dan dikwijls naar de bergen vluchten, maar dat zij door de mannen achtervolgd en naar het slachthuis, bij hare eigen haarden worden teruggebracht! [288]

Kapitein Fitz-Roy kon nooit te weten komen of de Vuurlanders een duidelijk besef hebben van een leven hiernamaals. Soms begraven zij hunne dooden in holen, soms in de wouden op het gebergte; wij weten ook niet welke ceremonieën zij verrichten. Jemmy Button wilde geen landvogels eten, omdat zij “doode menschen eten.” Zij willen zelfs hunne dooden vrienden niet herdenken. Wij hebben geen reden te gelooven, dat zij een soort godvruchtigen eeredienst verrichten, ofschoon het prevelen van den ouden man voordat hij het rottende spek onder zijn uitgehongerd gezelschap verdeelde, misschien iets van dien aard was. Elke familie of stam heeft een toovenaar of heksenmeester, wiens taak wij nooit duidelijk konden te weten komen. Jemmy geloofde aan droomen, ofschoon niet aan den duivel, zooals ik gezegd heb. Ik voor mij denk niet, dat onze Vuurlanders veel bijgelooviger waren dan enkele zeelieden; want een oude kwartiermeester geloofde vast, dat de aanhoudende zware stormen, waarmede wij bij Kaap Hoorn moesten kampen, veroorzaakt werden door de wilden die wij aan boord hadden. Het dichtst bij een godsdienstig gevoel kwam, voorzoover ik weet, een trek door York Minster aan den dag gelegd, die, toen Bynoe eenige zeer jonge eenden had geschoten, op den plechtigsten toon zeide:

“O, Mr. Bynoe, veel regen, sneeuw, veel windvlagen.”

Blijkbaar was dit eene straf ter vergelding voor het vernielen van menschenvoedsel. Op heftige en overspannen wijze vertelde hij ook, dat zijn broeder, toen hij eens naar de kust terugkeerde om eenige doode vogels op te rapen, eenige vederen had zien waaien...

“Wat dat?” zeide zijn broeder (York bootste diens manieren na); en voortkruipende, sprong hij over de rots en zag “wilde man,” die zijne vogels opraapte. Hij kroop nog dichter bij, slingerde toen een grooten steen omlaag en doodde hem. “Langen tijd daarna,”verklaarde York, “woedden stormen, en viel er veel sneeuw en regen”...

Voorzoover wij konden uitmaken, scheen hij de elementen zelven als de wrekende machten te beschouwen. Het is [289]duidelijk, dat in dit geval bij een eenigszins beschaafder ras de elementen op natuurlijke wijze door personen zouden worden voorgesteld. Wie of wat die “slechte wilde mannen” waren, heeft mij altijd hoogst geheimzinnig toegeschenen. Uit hetgeen York zeide, toen wij het ellendige hazenleger vonden, waar een alleenlevend man den vorigen nacht geslapen had, zou ik hen voor dieven hebben gehouden, die door hunne stammen verdreven waren; maar andere duistere woorden deden mij hieraan twijfelen. Soms heb ik gedacht, dat de waarschijnlijkste verklaring was hen voor krankzinnigen te houden.

De verschillende stammen hebben geen regeering of hoofd; toch is elke stam door andere vijandige omringd, die verschillende dialecten spreken en slechts door een verlaten strook onzijdig gebied van elkaar gescheiden zijn. De aanleiding tot hunne oorlogen schijnt het middel van bestaan te wezen. Hun land is eene, hier en daar afgebroken aaneenschakeling van ongenaakbare rotsen, hooge bergen en onnutte wouden, die gehuld zijn in misten en eindelooze stormen. Het bewoonbare land bepaalt zich tot de steenen op het strand; bij het zoeken naar voedsel zijn zij steeds gedwongen van de eene plek naar de andere te trekken; en de kust is zoo steil, dat zij die tochten niet anders dan in hunne ellendige kano’s kunnen doen. Het begrip van een eigen huis, en nog meer dat van huiselijke liefde kunnen zij niet hebben, want de echtgenoot staat tegenover de vrouw als een ruwe meester tegenover eene werkzame slavin. Werd ooit eene afschuwelijker daad bedreven, dan die welke door Byron aan de westkust is bijgewoond, die eene ongelukkige moeder haar bloedend en stervend kind zag opnemen, dat haar echtgenoot meedoogenloos tegen de steenen had verpletterd, omdat het een mand met zeeëgels had laten vallen? Hoe weinig kunnen hier de hoogere functiën van den geest in ’t spel worden gebracht; wat is er dat de verbeelding kan malen, dat de rede vergelijken, dat het oordeel kan beslissen? Eene zeeslak van de rots te plukken, vereischt zelfs geen list—die laagste functie van den geest. [290]De bekwaamheid dezer schepsels is in sommige opzichten bij het instinct der dieren te vergelijken, want zij wordt door de ervaring niet verbeterd. Door Drake weten wij, dat de kano, trots al hare ellendigheid hun meest vernuftig werk, in de laatste 250 jaren dezelfde is gebleven.

Als men deze wilden aanziet, rijst de vraag: van waar zijn zij gekomen? Wat kon een menschenstam bewogen hebben, of welke verandering dwong hem de betere gewesten van het noorden te verlaten; de Cordilleras of ruggegraat van Amerika zuidwaarts af te zwerven; kano’s uit te vinden en te bouwen, die door geen enkelen stam in Chili, Peru en Brazilië gebruikt worden, en eindelijk een der onherbergzaamste oorden binnen te dringen, die op aarde te vinden zijn? Hoewel zulke gedachten terstond bij ons moeten opkomen, kunnen wij toch zeker zijn, dat wij gedeeltelijk dwalen. Er is geen reden om te denken, dat de Vuurlanders in aantal verminderen; wij moeten dus aannemen dat zij een voldoende mate van geluk—hoe dit dan ook zij—smaken, om het leven op prijs te stellen. De natuur, die de gewoonte almachtig en hare werkingen erfelijk maakt, heeft den Vuurlander voor het klimaat en de voortbrengselen van zijn ellendig land geschikt gemaakt.

Nadat wij zes dagen door zeer slecht weder in Wigwam-Kreek waren opgehouden, staken wij op 30 December in zee. Kapitein Fitz-Roy wilde westwaarts gaan, om York en Fuegia in hun eigen land aan wal te zetten. Op zee hadden wij voortdurend stormen en tegenstroom, met het gevolg dat wij naar 57° 23′ zuidelijk dreven. Door alle zeilen bij te zetten, kwamen wij op 11 Januari 1833 tot op enkele mijlen afstand van den hoogen rotsachtigen berg York Minster (zoo gedoopt door kapitein Cook, en de oorsprong van den naam van onzen oudsten Vuurlander), toen een geweldige orkaan ons noodzaakte zeil te minderen en op zee te blijven. Vreeselijk woedde de branding op de kust, en het schuim sloeg over rotsen, die naar onze schatting 200 voet hoog waren. Op den 12den was de storm zeer hevig, en wisten wij niet [291]juist waar wij waren. Het was alleronaangenaamst telkens den kreet te hooren herhalen:

“Kijk goed uit aan lij!”

Op den 13den woedde de storm in al zijne kracht, en was onze horizon sterk gekrompen door de hoozen schuim, welke de wind voortjoeg. Onheilspellend was de aanblik der zee, gelijk eene woeste golvende vlakte, vol opgewaaide jachtsneeuw. Terwijl het schip hevig werkte, dreef de albatros of stormvogel5 met uitgespreide vleugels recht in den wind. Op den middag sloeg eene hooge zee over het schip en vulde een der walvischbooten, die onmiddellijk moest worden gekapt. De arme Beagle trilde onder den schok, en wilde eenige minuten lang niet naar zijn stuur luisteren; maar zooals een goed schip van zijn slag betaamde, richtte hij zich spoedig weder op, en ging andermaal te loever. Ware eene tweede zee de eerste gevolgd, dan zou ons lot weldra en voorgoed beslist zijn geweest. Wij trachtten nu reeds 24 dagen lang te vergeefs naar het westen te stevenen; de mannen waren op van vermoeienis, en hadden gedurende vele dagen en nachten geen droog stuk kleeren aan het lijf gehad. Toen gaf onze kapitein de poging om langs de buitenkust naar het westen te gaan op. Des avonds liepen wij achter Valsche Kaap Hoorn binnen, en lieten 47 vademen diep ons anker vallen, waarbij de ketting met zulk eene snelheid afliep, dat het vuur uit het windas sprong. Hoe heerlijk was die stille nacht, na zulk een lange worsteling onder het geraas der strijdende elementen!

15 Januari 1833. De Beagle ankerde in Goeree-Roads. Daar onze kapitein besloten had de beide Vuurlanders, overeenkomstig hunnen wensch, in de Straat van Ponsonby aan land te zetten, werden vier booten uitgerust om hen door het Beagle-kanaal te brengen. Dit kanaal, hetwelk door kapitein Fitz-Roy op de vorige reis ontdekt werd, is een hoogst merkwaardig geographisch [292]punt van dit land of eigenlijk van de geheele wereld. Men kan het vergelijken bij de vallei van Loch Ness in Schotland, met hare aaneenschakeling van meren en zeearmen. Het is ongeveer 120 mijlen lang, bij eene gemiddelde breedte van omstreeks twee mijlen, welke niet aan veel verandering onderhevig is, en is voor het grootste gedeelte zoo volkomen recht, dat onze blik, die aan weerszijden door eene reeks van bergen begrensd wordt, zich allengs in de wijde verte verliest. Het doorsnijdt het zuidelijk deel van Vuurland in de richting oost-west, en is in het midden aan de zuidzijde rechthoekig verbonden met een kanaal van onregelmatigen vorm, dat “Ponsonby Sound” genoemd is. Hier is de woonplaats van Jemmy Button’s stam en familie.

19 Januari. Drie walvischbooten en de sloep, met eene bemanning van 28 koppen, verlieten onder bevel van kapitein Fitz-Roy het schip. In den namiddag voeren wij de oostelijke monding van het kanaal binnen, en vonden kort daarop eene aardige kleine kreek, die tusschen eenige eilandjes verscholen lag. Hier sloegen wij onze tenten op en staken onze vuren aan. Schilderachtiger tooneel dan dit laat zich niet denken. Het klare water in de kleine haven; de boomen die hunne takken over den rotsachtigen oever lieten hangen; de voor anker liggende booten; de tenten die over de gekruiste riemen waren gespannen, en de dwarrelende rookwolkjes boven het dicht begroeide dal—dit alles vormde een tafereel van stille afzondering. Den volgenden dag (20 Januari) dreven wij in onzen kleinen inham kalm verder, en kwamen in een meer bewoond district. Weinige inboorlingen, misschien geen enkele, konden ooit een blanke gezien hebben; en hunne verbazing over de verschijning der vier booten laat zich dan ook niet beschrijven. Op elk punt werden vuren ontstoken (hieraan is de naam “Vuurland” ontleend), niet alleen om onze aandacht te trekken, maar ook om het nieuws wijd en zijd te verspreiden. Enkele mannen liepen mijlen ver langs het strand mee. Nooit zal ik den woesten en schilderachtigen aanblik vergeten van een groep van vier of vijf mannen, [293]die plotseling aan den rand eener overhangende rots verschenen. Zij waren geheel naakt, en hunne lange haren fladderden wild over hunne aangezichten; met knoestige stokken in de hand sprongen zij van den grond op, zwaaiden hunne armen boven het hoofd en lieten het afschuwelijkste gegil hooren.

Op etenstijd landden wij onder een troep Vuurlanders, die eerst niet geneigd waren ons vriendelijk te ontvangen; want zij hielden hunne slingers in de handen, zoolang tot onze kapitein met zijne boot naar voren roeide. Het duurde echter niet lang of wij wisten hen met beuzelachtige geschenken te vermaken, zooals met rood lint, dat wij om hunne hoofden bonden. Ons beschuit smaakte hun; maar toen een der wilden met zijn vinger het in tinnen bussen bewaarde vleesch aanraakte, dat ik bezig was te eten, en voelde dat het zacht en koud was, legde hij evenveel afkeer aan den dag, als ik zou gedaan hebben met verrot spek. Jemmy schaamde zich diep over zijne landgenooten, en verklaarde, dat zijn eigen stam geheel anders was; doch hierin vergiste hij zich deerlijk. Het was even gemakkelijk deze wilden te behagen als moeilijk om hun te voldoen. Jong en oud, kinderen en volwassenen herhaalden steeds het woord: Yammerschooner,6 hetgeen zeggen wil: “Geef mij.” Wijzend naar bijna elk voorwerp, het een na het ander, zelfs naar de knoopen op onze jassen, uitten zij hun geliefkoosd woord in alle mogelijke klanken; bezigden het dan in onzijdigen zin, en herhaalden werktuigelijk: Yammerschooner. Hadden zij hoogst verlangend om een of ander voorwerp geyammerschoonerd, dan wezen zij met een eenvoudig gebaar naar hunne jonge vrouwen of kleine kinderen, als wilden zij daarmee zeggen: “Indien gij het niet aan mij wilt geven, dan geeft gij het toch zeker wel aan deze.” [294]

Des nachts poogden wij vruchteloos eene onbewoonde kreek te vinden, en waren eindelijk gedwongen niet ver van een troep wilden te bivouakeeren. Zoolang hun aantal gering was, waren zij zeer onschadelijk; maar toen zich op den morgen van den 21sten anderen bij hen voegden, gaven zij teekenen van vijandigheid, en dachten wij dat het tot eene schermutseling zou komen. Een Europeaan heeft veel in zijn nadeel, als hij te doen heeft met wilden zooals deze, die niet het minste begrip hebben van de kracht van vuurwapenen. In het aanleggen van zijn geweer schijnt hij in het oog van den wilde ver beneden iemand, die gewapend is met boog en pijlen, een speer of zelfs een slinger. Ook is het niet gemakkelijk hun onze meerderheid te toonen, tenzij door een noodlottig salvo. Evenals wilde beesten, schijnen zij niet op getalsterkte te letten; want elk individu zal, zoo hij wordt aangevallen, in stede van te wijken, met een steen u de hersenen trachten in te slaan, evenals een tijger onder zulke omstandigheden u zeker zou verscheuren.

Toen kapitein Fitz-Roy eens om goede redenen een troepje van deze lieden vrees wilde aanjagen, zwaaide hij een hartsvanger dicht voor hunne oogen—waarom zij eenvoudig lachten; toen schoot hij vlak bij een inboorling tweemaal zijn pistool af. Beide keeren keek de man verwonderd op, en wreef zorgvuldig maar snel zijn hoofd; toen stond hij een poos besluiteloos en babbelde tot zijne metgezellen, doch scheen volstrekt niet aan wegloopen te denken. Wij kunnen ons moeilijk in de plaats van deze wilden stellen en hunne handelingen begrijpen. Wat dezen Vuurlander betrof, nooit kon hij gedacht hebben aan de mogelijkheid van een geluid zooals het knallen van een geweer vlak bij zijn oor. Misschien wist hij bij het tweede schot letterlijk niet of het een geluid dan wel een slag was, en wreef hij daarom zeer natuurlijk zijn oor. Zoo zal het ook, wanneer een wilde een kogel doel ziet treffen, eenigen tijd kunnen duren, voordat hij ten volle kan begrijpen hoe dit gekomen is; want het feit dat een lichaam ten gevolge van zijne snelheid onzichtbaar is, zou misschien volkomen onbegrijpelijk voor hem [295]zijn. Bovendien zou de verbazende kracht, waarmede een kogel eene harde stof doorboort zonder haar te scheuren, den wilde kunnen overtuigen, dat hij in ’t geheel geen kracht bezit. Ik geloof zeker, dat vele wilden van den laagsten graad, zooals die in Vuurland, voorwerpen met een kogel hebben zien treffen, en zelfs kleine dieren zien dooden, zonder ook maar in het minst te beseffen welk een doodelijk werktuig het geweer is.

22 Januari. Nadat wij een ongestoorden nacht hadden doorgebracht op de plek, die onzijdig gebied scheen tusschen Jemmy’s stam en het volk dat wij gisteren zagen, zeilden wij in aangename stemming verder. Ik ken geen duidelijker bewijs voor de vijandige verhouding der verschillende stammen, dan deze breede grensstrooken of onzijdige gronden. Ofschoon Jemmy Button de sterkte van onzen troep wel kende, was hij eerst niet geneigd onder den vijandigen stam die het dichtst bij den zijnen woonde, aan land te gaan. Dikwijls vertelde hij ons hoe de wilde mannen van Oens7 “als de bladeren rood werden” van de oostkust van Vuurland over het gebergte trokken, en invallen deden bij de inboorlingen in dit gedeelte des lands. Hoogst belangrijk was het hem gade te slaan als hij zoo sprak: dan glinsterden zijne oogen en kreeg zijn gelaat eene ongewone en wilde uitdrukking. Toen wij verder in het Beagle-kanaal kwamen, vertoonde het landschap een ongewonen en zeer prachtigen aanblik; maar de indruk er van werd zeer verzwakt door ons laag gelegen standpunt in eene boot, en omdat wij langs de vallei keken, waardoor al de schoonheid die eene opvolging van bergtoppen te zien geeft, verloren ging. De bergen waren hier omtrent 3000 voet hoog, en eindigden in scherpe en getande punten. Zij verrezen in eene onafgebroken rij uit den rand van het water, en waren tot op eene hoogte van 1400 of 1500 voet met de somber gekleurde wouden bedekt. Hoogstbelangwekkend was het te [296]zien, hoe zuiver horizontaal de lijn, tot waar de boomen ophielden te groeien, langs de berghellingen liep; zij geleek volmaakt het hoogwatermerk van drijfwier op eene zeekust.

Des nachts sliepen wij dicht bij het punt waar de Straat van Ponsonby in het Beagle-kanaal valt. Eene kleine familie Vuurlanders, die in de kreek woonde en uit rustige, vreedzame lieden bestond, schaarde zich spoedig om ons vlammend wachtvuur. Wij waren goed gekleed, zaten dicht bij het vuur en hadden het toch alles behalve warm; maar deze naakte wilden, ofschoon verderaf staande, zagen wij tot onze verwondering baden in hun zweet, toen zij den vuurgloed voelden. Zij schenen echter wel in hun schik, en zongen allen in het koor onzer zeelieden mede; maar de wijze waarop zij steeds daarbij wat achterbleven, was alleszins vermakelijk.

Gedurende den nacht had het nieuws zich verspreid, en vroeg in den morgen van den 23sten daagde een nieuwe troep op, behoorende tot de Tekenika, of den stam van Jemmy. Vele van hen hadden zoo hard geloopen, dat hunne neuzen bloedden, en door het snelle spreken het schuim op hun mond kwam. Daarbij gevoegd de zwarte, witte en roode beschilderingen op hunne naakte lichamen, geleken zij inderdaad een troep duivels, die aan het vechten waren geweest.8 Door 12 kano’s, in elk waarvan vier of vijf [297]inboorlingen, vergezeld, zakten wij toen de Straat van Ponsonby af, naar de plek waar de arme Jemmy zijne moeder en bloedverwanten dacht te vinden. Reeds had hij gehoord, dat zijn vader dood was; maar wijl hij daarvan reeds “een droom in het hoofd” had gehad, scheen hij zich om dit punt niet te bekommeren, en troostte hij zich telkens met de zeer natuurlijke gedachte: “Wij kunnen er niets aan doen.” Hij kon geen bijzonderheden over zijns vaders dood te weten komen, daar zijne bloedverwanten er niet van wilden spreken.

Jemmy was nu in eene hem welbekende streek, en geleidde de booten naar eene stille, schilderachtige kreek, Woollya genaamd, die omringd was van eilandjes, waarvan elk zijn eigen oorspronkelijken naam droeg. Wij vonden hier eene familie van Jemmy’s stam, maar niet zijne bloedverwanten; en nadat wij samen vriendschap hadden gesloten, stuurden zij des avonds eene kano uit, om Jemmy’s moeder en broeders van zijne komst te verwittigen. De kreek werd door eenige acres goed, glooiend terrein begrensd, dat niet zooals elders met veen of woudboomen bedekt was. Zooals wij boven zeiden, had onze kapitein aanvankelijk plan om York en Fuegia naar hun eigen stam aan de westkust te brengen; daar zij echter den wensch uitdrukten hier te blijven en de plek bijzonder gunstig was, besloten wij het geheele gezelschap, waaronder den zendeling Matthews, hier te vestigen. Vijf dagen werden besteed om drie groote wigwams voor hen te bouwen, hun goed aan land te brengen, twee tuinen te spitten, en daarop te zaaien.

Den morgen na onze komst (24 Januari) keerden de Vuurlanders terug, en brachten Jemmy’s moeder en broeders mede. Jemmy herkende de stentorstem van eene zijner broeders reeds op zeer grooten afstand. De ontmoeting was minder belangwekkend dan tusschen een paard dat naar het veld gebracht wordt, en een ouden makker dien het weêrziet. Geen enkel vertoon van liefde of genegenheid: zij staarden eenvoudig elkander een korte poos aan, en daarna ging de moeder onmiddellijk naar hare kano kijken. Van [298]York hoorden wij echter, dat de moeder over het verlies van Jemmy ontroostbaar was geweest, en overal naar hem gezocht had, meenende dat hij misschien was achtergelaten, toen men hem in de boot had genomen. De vrouwen namen Fuegia goed op en waren zeer vriendelijk tegen haar. Wij hadden reeds opgemerkt, dat Jemmy zijn eigen taal bijna vergeten was. Ik geloof, dat er moeilijk iemand te vinden zal zijn zoo weinig bespraakt als hij, want ook zijn Engelsch was zeer onvolkomen. Belachelijk, maar tevens bedroevend was het hem tot zijn wilden broeder in het Engelsch te hooren spreken, en dan in het Spaansch (No sabe?) te vragen of deze hem niet verstond.

Gedurende de drie volgende dagen, toen de tuinen gespit en de wigwams gebouwd werden, ging alles vreedzaam zijn gang. Wij schatten het aantal inboorlingen op ongeveer 120. De vrouwen werkten hard, terwijl de mannen den ganschen dag luierden en ons aangaapten. Zij vroegen om al wat zij zagen en stalen wat zij konden. Zij hadden schik in ons dansen en zingen, en keken met bijzondere belangstelling als wij in een naburige beek ons wiesschen. Op andere dingen sloegen zij niet veel acht, zelfs niet op onze booten. Onder al wat York tijdens zijne afwezigheid uit zijn land zag, schijnt niets hem meer verwonderd te hebben dan een struisvogel bij Maldonado. Ademloos van verbazing kwam hij naar Bynoe, met wien hij wandelde, toeloopen onder den uitroep:

“O, Mr. Bynoe, o, vogel net een paard!”

Hoezeer onze blanke huid de inboorlingen ook verbaasde, was zulks, naar Low verhaalt, veel erger het geval met een neger-kok aan boord van een robbenvaarder; en de arme duivel werd zoo door hen toegetakeld en uitgejouwd, dat hij nooit weer aan land wilde gaan.

Alles ging zoo rustig zijn gang, dat enkele officieren en ook ik lange wandelingen deden op de omringende heuvels en in de bosschen. Maar op den 27sten verdwenen plotseling alle vrouwen en kinderen. Wij waren daarover geen van allen op ons gemak, wijl York noch Jemmy de reden er van [299]begrepen. Sommigen dachten, dat zij door het schoonmaken en afvuren van onze geweren op den vorigen avond bang waren geworden; anderen, dat het was toe te schrijven aan ergernis van een ouden wilde, die, toen hem door den schildwacht gezegd was zich meer op een afstand te houden, den man brutaal in het gezicht had gespuwd, en toen door het maken van gebaren boven een slapenden Vuurlander duidelijk had laten blijken (naar ons gezegd werd), dat hij onze mannen in stukken wilde snijden en opeten. Om de kans op een treffen te vermijden, dat voor vele Vuurlanders noodlottig zou geweest zijn, achtte kapitein Fitz-Roy het raadzaam voor ons bij eene kreek eenige mijlen verder te gaan slapen. Wat Matthews betrof, deze besloot met de hem eigen kalme vastberadenheid (wel opmerkelijk in een man, die schijnbaar weinig vastheid van karakter bezat) om bij de Vuurlanders te blijven, die hunnerzijds geen onrust aan den dag legden. En zoo lieten wij hem zijn eersten angstvollen nacht doorbrengen.

Toen wij den volgenden morgen (28 Januari) terugkeerden, vonden wij tot onze vreugde allen in kalme stemming, en de mannen in hunne kano’s bezig met visch aan hunne speren te rijgen.

Kapitein Fitz-Roy besloot nu de sloep en een der walvischbooten naar het schip terug te sturen, en met de twee andere booten—de eene onder zijn eigen commando en waarin hij mij vriendelijk toestond hem te vergezellen, de andere onder Hammond—verder te gaan, om de westelijke gedeelten van het Beagle-kanaal op te meten, en daarna op de terugreis de kolonie te bezoeken. Tot onze verwondering was het dien dag brandend heet, zoodat onze huid er door geschroeid werd. Bij dit schoone weder, was het uitzicht in het midden van het Beagle-kanaal zeer merkwaardig. Waar men ook keek, hetzij rechts of links, geen enkel voorwerp belemmerde het vrije vergezicht op dit lange kanaal tusschen de bergen. Dat het een zeearm was, bleek zeer duidelijk uit het feit, dat verscheidene groote walvisschen in verschillende richtingen hunne waterstralen opspoten.9 Eens zag ik twee dezer monsters, [300]waarschijnlijk een mannetje en wijfje, langzaam achter elkander zwemmen, op minder dan een steenworps-afstand van den oever, waarboven de beukeboom zijne takken uitstrekte.

Wij zeilden voort totdat het donker was, en sloegen toen in eene stille kreek onze tenten op. Het was een groot buitenkansje, dat wij een oever van kiezelsteenen voor onze legerstede vonden, want deze waren droog en veerden onder het lichaam. Veengrond is vochtig; eene rots is oneffen en hard, en zand dringt in het vleesch als dit op zeemanswijze gekookt en gegeten wordt; maar lagen wij in onze wollen dekenzakken op een goed bed van zachte kiezelsteenen, dan brachten wij alleraangenaamste nachten door.

Ik had tot een uur de wacht. Er ligt iets plechtigs in deze woeste, grootsche natuurtafereelen. Nooit beseft de geest zoo diep in welk een afgelegen hoek der wereld ge u bevindt, als in die nachtelijke uren. Alles werkt samen om dien indruk te verhoogen; de stilte om u heen wordt slechts verbroken door de diepe ademhaling der matrozen onder de tenten, en somtijds door het geschreeuw van een eenzamen nachtvogel. Nu en dan herinnert u het geblaf van een hond in de verte, dat dit het land van den wilde is.

29 Januari. Vroeg in den morgen kwamen wij aan het punt, waar het Beagle-kanaal zich in twee armen splitst: en wij voeren den noordelijken binnen. Hier wordt het schouwspel zoo mogelijk nog grootscher dan te voren. De hooge bergen aan de noordzijde vormen de graniet-as of ruggegraat van het land, en verheffen zich fier tot eene hoogte van tusschen de 3000 en 4000, één top [301]zelfs tot ruim 6000 voet. Zij zijn met een breeden mantel van eeuwige sneeuw bedekt, en tallooze watervallen storten hunne stroomen door de wouden heen, in het enge kanaal beneden. Op vele plaatsen strekken zich prachtvolle gletschers langs de berghelling uit tot aan den rand van het water. Het is haast niet mogelijk zich iets schooners te denken dan deze zeegroen-blauwe gletschers, vooral in hunne tegenstelling met het doodsche wit der hooger liggende sneeuwvlakte. De brokken, die van de gletschers in het water waren gevallen, dreven weg; en dit kanaal, met zijne ijsbergen, vertoonde eene mijl ver eene miniatuur-gelijkenis met de zeeën van Noord- of Zuidpool. Toen op ons etensuur de booten aan land waren gehaald, aanschouwden wij op eene halve mijl afstand een wondervollen loodrechten ijswand. Verdiept in dit schouwspel, en vervuld van den wensch, dat er eenige brokken zouden afvallen, kwam eindelijk zulk een gevaarte met donderend geweld omlaag, en zagen wij terstond eene hooge golf recht op ons afkomen. De matrozen snelden zoo spoedig zij konden naar de booten aan den waterkant; want de kans, dat deze verbrijzeld konden worden, bleek duidelijk. Een der matrozen greep juist de boegen, toen de golfslag hem bereikte en onderstboven wierp, doch niet bezeerde; en hoewel de booten driemaal op en neder werden geworpen, kregen zij geen schade. Dit was een groot geluk voor ons; want wij waren een honderd mijlen van het schip af en zouden, behalve de booten, ook onze levensmiddelen en vuurwapenen kwijt geweest zijn. Te voren had ik opgemerkt, dat eenige groote rotsblokken op den oever niet lang geleden verplaatst waren geworden, maar begreep er de oorzaak niet van, voordat ik deze golf zag. De eene zijde der kreek werd gevormd door een uitlooper van mica-schiefer, het boveneind door een ijswand van circa 40 voet hoogte, en de andere zijde door een 50 voet hoog voorgebergte, samengesteld uit groote ronde brokken graniet en mica-schiefer, waaruit oude boomen groeiden. Dit voorgebergte was blijkbaar eene moraine, opgehoopt in een tijd, toen de gletscher grootere afmetingen had. [302]

Toen wij de westelijke monding van dezen noordelijken arm van het Beagle-kanaal bereikten, zeilden wij tusschen tal van onbekende en eenzame eilanden, terwijl het weder afschuwelijk slecht was. Inboorlingen ontmoetten wij niet meer. De kust was bijna overal zoo steil, dat wij dikwijls vele mijlen ver moesten zeilen, voordat wij ruimte genoeg konden vinden voor het opslaan van onze tenten. Eén nacht sliepen wij op groote ronde rotsblokken met rottend zeewier er tusschen; en toen de vloed opkwam, moesten wij in aller ijl opstaan en onze dekenzakken verleggen. Het eerste punt, dat wij in westelijke richting bereikten, was Stewart-Eiland, op een afstand van omstreeks 150 mijlen van ons schip. Wij keerden door den zuidelijken arm van het Beagle-kanaal terug, en voeren hierna zonder verder avontuur naar de Straat van Ponsonby.

6 Februari. Bij onze aankomst te Woollya, deed Matthews ons zulk een ongunstig verhaal van de houding der inboorlingen, dat kapitein Fitz-Roy besloot hem naar de Beagle terug te brengen. Later werd hij op Nieuw-Zeeland achtergelaten, waar zijn broeder zendeling was. Sedert het oogenblik van ons vertrek, was door de Vuurlanders eene geregelde plundering begonnen; en telkens kwamen nieuwe benden aan. York en Jemmy verloren tal van voorwerpen, en Matthews bijna alles wat niet onder den grond verborgen was. Elk voorwerp scheen door de Vuurlanders gebroken, gescheurd en verdeeld te zijn. Matthews beschreef hoe doodelijk vermoeiend het was voortdurend de wacht te moeten houden; nacht en dag was hij door de inboorlingen omringd, die hem trachtten af te matten, door onophoudelijk geluiden bij zijn oor te maken. Eens toen Matthews een ouden man gevraagd had zijn wigwam te verlaten, keerde deze onmiddellijk met een grooten steen in de hand terug. Op een anderen dag kwam eene geheele bende met steenen en stokken gewapend, zoodat enkele inboorlingen van Jemmy’s stam, en ook zijn broeder het uitschreeuwden van angst. Matthews bewoog hen toen met geschenken tot den aftocht. Eene andere bende wees met [303]teekens, dat zij hem naakt wilden uitkleeden, en dan alle haren uit zijn baard en lichaam plukken. Ik geloof, dat wij juist tijdig genoeg kwamen om zijn leven te redden.

Jemmy’s bloedverwanten waren ijdel en dwaas genoeg om hun buit aan de onzen te laten zien, en te wijzen hoe zij die gekregen hadden. Het was een pijnlijke gedachte onze drie Vuurlanders bij hunne wilde landgenooten achter te laten, hoewel het een groote troost was, dat zij persoonlijk geen vrees hadden. York, een krachtig, vastberaden man, was er volkomen zeker van, dat het hem en zijne vrouw Fuegia goed zou gaan. De arme Jemmy keek wel wat moedeloos; en ik twijfel er haast niet aan, of hij zou blijde geweest zijn, indien hij met ons had kunnen terugkeeren. Zijn eigen broeder had hem vele dingen ontstolen; daarom schold hij op zijne landgenooten: “Wat manier is dat? Allemaal slechte menschen; weten niets; verdoemde gekken!”—Als hij zoo boos was, vloekte hij, ofschoon ik hem vroeger nooit had hooren vloeken. Hoewel onze drie Vuurlanders slechts drie jaren onder beschaafde menschen hadden geleefd, weet ik zeker, dat zij blijde zouden geweest zijn, indien zij hunne nieuwe leefwijze hadden mogen behouden; maar dit was natuurlijk onmogelijk. Ik vrees, dat het meer dan twijfelachtig is of hun bezoek in den vreemde hun van eenig nut is geweest.

Met Matthews aan boord gingen wij des avonds onder zeil, en keerden, niet door het Beagle-kanaal, maar langs de zuidkust naar het schip terug. De booten waren zwaar geladen, en dit gevoegd bij eene onstuimige zee, bezorgde ons een gevaarlijken tocht. Op den avond van den 7den waren wij aan boord van de Beagle, na eene afwezigheid van 20 dagen, gedurende welke wij een afstand van 300 mijlen in de open booten hadden afgelegd. Op den 11den bracht onze kapitein alleen een bezoek aan de Vuurlanders, vond hen welvarend, en hoorde, dat hun sedert zijn vorig bezoek weinig dingen meer ontstolen waren.

Op den laatsten dag in Februari van het volgende jaar (1834) ankerde de Beagle in eene schilderachtige kleine [304]kreek aan den oostelijken ingang van het Beagle-kanaal. Hier besloot kapitein Fitz-Roy de stoute en, zooals bleek welgeslaagde poging te doen om tegen de westenwinden in denzelfden koers te nemen, dien wij vroeger in booten naar de kolonie bij Woollya hadden gevolgd. Wij zagen niet veel inboorlingen, totdat wij bij de Straat van Ponsonby waren, waar wij door tien of twaalf kano’s vergezeld werden. De inboorlingen begrepen volstrekt de reden niet van ons laveeren; en in plaats van ons bij elken boegslag te gemoet te gaan, poogden zij vruchteloos ons in onzen zigzag-koers te volgen. Het vermaakte mij toen ik het verschil in belangstelling opmerkte, waarmede men deze wilden ziet, en dat een gevolg is van de omstandigheid, dat men hun volstrekt meerdere is in kracht. Toen ik in de booten was, haatte ik het geluid hunner stemmen, om de onrust die dit bij ons verwekte. Het eerste en laatste woord was: Yammerschooner. Bij het binnenvaren van eene kleine stille kreek, keken wij rond, in de hoop een rustigen nacht door te brengen; maar dan klonk het hatelijke woord Yammerschooner schril uit een donkeren hoek der wildernis, en kronkelden de rookwolkjes omhoog, als seinen om het nieuws wijd en zijd te verspreiden. Bij het verlaten van eene plaats, zeiden wij tot elkander: “Goddank, dat wij eindelijk geheel van die ellendelingen afkomen!” en zie: andermaal trof de zwakke echo van eene daverende stem heel uit de verte onze ooren, en konden wij duidelijk onderscheiden: Yammerschooner! Maar nu: hoe meer Vuurlanders, des te grappiger; en inderdaad, het ging zeer jolig toe. Beide partijen lachten, en gaapten elkander verwonderd aan; wij beklaagden hen, dat zij ons goede visschen en kreeften gaven in ruil voor lappen en dergelijke; zij juichten om het buitenkansje lieden te vinden, dwaas genoeg om zulke prachtige versieringen tegen een hapje eten te ruilen. Hoogst vermakelijk was het den ongekunstelden, vergenoegden glimlach te zien, waarmede eene jonge vrouw met zwart geschilderd gelaat, verscheidene stukken vuurrood doek met biezen om haar hoofd bond. Haar man, die het in dit land zeer [305]algemeene voorrecht genoot van twee vrouwen te bezitten, was blijkbaar jaloersch op al de attentie die zijne jonge vrouw bewezen werd; en na een lang beraad met zijne naakte schoonheden, werd hij eindelijk door dezen weggepagaaid.

Sommige Vuurlanders bewezen duidelijk, dat zij een goed begrip van ruiling hadden. Ik gaf een man een grooten spijker (deze gold voor een kostbaar geschenk), zonder daarbij een teeken te geven, dat ik er iets voor terug wilde hebben; doch onmiddellijk pikte hij twee visschen op en overhandigde mij die op de punt van zijn speer. Was een of ander geschenk voor eene bepaalde kano bestemd, en viel het bij eene andere in het water, dan werd het steeds aan den rechten eigenaar gegeven. De Vuurlandsche jongen, dien Mr. Low aan boord had, bewees door zijn heftige uitbarsting van drift, dat hij het hem gedane verwijt van een leugenaar te zijn (gelijk hij ook inderdaad was), volkomen begreep. Wij waren ditmaal, evenals bij alle vroegere gelegenheden, zeer verwonderd over de weinige, of liever het volslagen gebrek aan aandacht, die voor vele dingen getoond werd, waarvan de inboorlingen het nut toch moeten hebben ingezien. Eenvoudige zaken, zooals helder vuurrood doek of blauwe knoopen, de afwezigheid van vrouwen op ons schip, onze zorg om ons te wasschen, wekten veel meer hunne bewondering dan een groot of samengesteld voorwerp, zooals een schip. Bougainville heeft omtrent deze lieden terecht opgemerkt, dat: “ils traitent les chefs-d’oeuvre de l’industrie humaine, comme ils traitent les loix de la nature et ses phénomènes.”

Op den 5den Maart ankerden wij in de kreek bij Woollya, doch zagen hier geen levende ziel. Dit maakte ons ongerust, want de inboorlingen in de Straat van Ponsonby toonden door gebaren dat zij gevochten hadden; en later hoorden wij, dat de geduchte mannen van Oens de bergen waren afgedaald. Weldra zagen wij eene kano met eene kleine wapperende vlag naderen; en een der inzittenden wiesch zich de [306]verf van het gelaat. Deze was de arme Jemmy—thans een magere, woest uitziende wilde, met lange, verwarde haren, en geheel naakt, behalve een lap van een wollen deken om het midden. Wij herkenden hem niet, voordat hij dicht bij ons was, want hij schaamde zich over zichzelf, en keerde zijn rug naar het schip. Welgedaan, dik, zindelijk en goed gekleed hadden wij hem achtergelaten: nooit zag ik zulk een pijnlijke en algeheele verandering. Zoodra hij echter gekleed en de eerste verwarring voorbij was, kreeg alles een beter aanzien. Des middags at hij met kapitein Fitz-Roy, en gebruikte zijn maal even netjes als vroeger. Hij zeide ons, dat hij “te veel” (daarmede bedoelde hij “genoeg”) te eten had; dat hij geen koude leed; dat zijne bloedverwanten zeer goede menschen waren, en dat hij niet naar Engeland wilde terugkeeren. Des avonds ontdekten wij de oorzaak van dien grooten omkeer in Jemmy’s gevoelens, door de komst van zijn jong en aardig uitziend vrouwtje. Met zijne gewone goedhartigheid bracht hij voor twee zijner beste vrienden twee fraaie ottervellen mee, en voor den kapitein eenige eigenhandig gemaakte speerpunten en pijlen. Hij zeide, dat hij eene kano voor eigen gebruik gemaakt had, en pochte er op, dat hij wat van zijne eigene taal kon spreken! Maar hoogst zonderling is het feit, dat hij zijn geheelen stam wat Engelsch schijnt geleerd te hebben, waaronder ook een ouden man, die de komst der jonge vrouw op eigen houtje met: “Jemmy Button’s wife” aankondigde. Jemmy had al wat hij bezat verloren. Hij vertelde ons, dat York Minster eene groote kano had gebouwd, en verscheidene maanden geleden met zijne vrouw Fuegia naar zijn eigen land was gegaan, en dat zijn afscheid nemen door eene uiterst laaghartige daad gevolgd was.10 Hij had Jemmy en zijne moeder overgehaald om hem te vergezellen; had hen onderweg des nachts verlaten, en elk voorwerp, dat hij bezat, ontstolen. [307]

Jemmy sliep aan het strand, keerde des morgens terug, en bleef aan boord totdat het schip de ankers lichtte. Dit maakte zijne vrouw zoo beangst, dat zij overluid bleef schreeuwen, tot hij in zijne kano kwam. Hij keerde met verscheidene voorwerpen beladen, terug. Allen aan boord deed het van harte leed hem voor het laatst de hand te moeten drukken. Ik twijfel niet of hij zal nu even gelukkig zijn als, ja wellicht gelukkiger dan wanneer hij nooit zijn land had verlaten. Ieder zal zeker oprecht hopen, dat de edele wensch van kapitein Fitz-Roy vervuld moge worden, en dat, als loon voor de vele edelmoedige offers die hij zich voor deze Vuurlanders getroostte, een in de wilde wateren dezer ruwe gewesten verongelukt zeeman bescherming zal vinden bij het nageslacht van Jemmy Button en zijn stam!... Toen Jemmy den oever bereikte, ontstak hij een seinvuur; en de rook daarvan kronkelde opwaarts om een laatst en lang vaarwel toe te wuiven, toen het schip zijn aangewezen koers door het ruime sop begon.

De volkomen gelijkheid onder de individuën, waaruit de Vuurlandsche stammen bestaan, moet hunne beschaving geruimen tijd in den weg staan. Evenals wij dieren, wier instinct hen tot een maatschappelijk leven en gehoorzaamheid aan een hoofd drijft, het meest voor ontwikkeling vatbaar zien, zoo is het ook met de rassen der menschheid. Hetzij wij het als oorzaak of als gevolg beschouwen—de meer beschaafden hebben altijd de kunstigst samengestelde regeeringen. De bewoners van Otaheite, bijv., die bij de eerste ontdekking door erfkoningen geregeerd werden, waren [308]tot een veel hoogeren trap geklommen, dan eene andere tak van hetzelfde volk—de Nieuw-Zeelanders, die, ondanks het voorrecht dat zij hunne aandacht aan den landbouw moesten schenken, republikeinen waren in den meest absoluten zin. Niet voordat in Vuurland een hoofd opstaat, die voldoende macht bezit om eenig verkregen voordeel, zooals de huisdieren, te beschermen, schijnt het haast niet mogelijk, dat de staatkundige toestand van dat land kan worden verbeterd. Thans wordt zelfs een stuk laken, dat men een hunner geeft, in reepjes gescheurd en verdeeld; en geen enkel individu wordt rijker dan de overigen. Aan den anderen kant laat zich moeilijk begrijpen, hoe een hoofd kan opstaan, voordat er eene soort van eigendom is, waardoor hij zijne meerderheid kan toonen en zijne macht uitbreiden.

Ik geloof, dat de mensch in dit uiterste gedeelte van Zuid-Amerika op een lageren trap van ontwikkeling staat, dan in een ander deel der wereld. De inboorlingen der beide rassen, die de eilanden in de Stille Zuidzee bevolken, zijn betrekkelijk beschaafd. De Eskimo in zijne ondergrondsche hut, geniet eenige levensgemakken, en legt in zijne goed uitgeruste kano veel vaardigheid aan den dag. Enkele stammen van Zuid-Afrika, die rondzwerven om wortels te zoeken, en verscholen in de woeste en dorre vlakten leven, staan op een vrij lagen trap van ellende. Het dichtst bij den Vuurlander, wat de eenvoudigheid van het kunstleven betreft, staat de Australiër; maar deze kan zich nog verheffen op zijn boemerang,11 zijne speer en werpstok; zijne manier om in de boomen te klimmen, de voetsporen van dieren te volgen, en op zijn jagen. Al moge de Australiër echter in vaardigheid en kennis de meerdere zijn, zoo volgt daaruit geenszins, dat hij ook in geestesgaven boven de Vuurlanders [309]staat; en werkelijk, naar hetgeen ik van onze drie wilde metgezellen aan boord zag, en naar wat ik van de Australiërs gelezen heb, zou ik denken dat juist het omgekeerde het geval was.12 [311] [313]


1 Elders vind ik dezen beuk Fagus antarctica genoemd. De Winter’s-bast werd door kapitein Winter uit de Straat van Magelhaen meegebracht; het is een welriekende bast en bezit geneeskrachtige eigenschappen.

(Vert.)

2 Groensteen is de oude benaming van twee na aan elkander verwante gesteenten, dioriet en diabas. Dioriet is een kristallijn korrelig mengsel van triklinisch veldspaath en hoornblende, soms met bijmenging van kwarts en augiet. Het veldspaath is gewoonlijk wit, geel of groenachtig gekleurd; en hoornblende meest zwart-groen. Den naam “diabas” heeft men gegeven aan zekere donkergroene of zwarte vulkanische gesteenten, die in de oudere geologische formaties gevonden zijn; zij bestaan in hoofdzaak uit plagioklas (triklinisch veldspaath), augiet, magneet- of titaanijzer, en apatiet. De structuur is grof- tot fijnkorrelig, soms vast en dicht.

(Vert.)

3 Dit woord is eene verbastering der Noord-Amerikaansch-Indiaansche woorden wekoe-omoet, hetgeen zeggen wil: in zijn huis. Oorspronkelijk is het eene Indiaansche hut van kegelvormige gedaante, meest van boomschors gemaakt en met vellen gedekt.

(Vert.)

4 Deze booten zijn uit boomschors vervaardigd, en worden meest door vrouwen geroeid.

(Vert.)

5 Met den soortnaam Diomedea (Orde: Procellariae).

(Vert.)

6 De spelling van dit woord schijnt eenigszins twijfelachtig, hetgeen wellicht aan dialectische verschillen is toe te schrijven. Ik vind althans ook deze spellingen Jammenschken en Jammenschkener.

(Vert.)

7 Ongetwijfeld bedoelt Darwin hiermede den stam der Ona’s, die forscher en kloeker gebouwd zijn dan andere Vuurlanders.

(Vert.)

8 De hier genoemde witte stof is in gedroogden toestand vrij vast, en heeft een gering soortelijk gewicht. Prof. Ehrenberg heeft haar onderzocht, en verklaart (zie Königl. Akademie der Wissensch., Berlin, Feb. 1845), dat zij uit infusoria bestaat, waaronder 14 polygastrica en 4 phytolitharia, en dat deze allen zoetwater-bewoners zijn. Dit is een schoon voorbeeld van de resultaten, die door Prof. Ehrenberg’s microscopische onderzoekingen verkregen kunnen worden; want Jemmy Button zeide mij, dat de stof altijd op den bodem van bergbeken verzameld wordt. Bovendien is het een opmerkelijk feit in de geographische verspreiding der infusoria—die, gelijk men weet, een uitgestrekt gebied bewonen—dat alle soorten in deze stof oude bekende vormen zijn, ook al is zij uit de zuidelijkste punt van Vuurland afkomstig.

9 Op zekeren dag zagen wij niet ver van de Vuurlandsche kust het indrukwekkende schouwspel, dat verscheidene potvisschen (of cachelotten—Physeter macrocephalus, soortnaam Catodon) rechtop en in hunne volle lengte, met uitzondering van de staartvinnen, uit het water sprongen. Telkens als zij dan zijdelings neervielen, plaste het water hoog op, met een geluid als van een volle laag.

10 Kapitein Sulivan, die gedurende zijne reis op de Beagle met het opmeten van de Falklands-Eilanden bezig was geweest, hoorde van een robbenvanger (in 1842?), dat, toen deze zich eens in het westelijk gedeelte der Straat van Magelhaen bevond, eene inlandsche vrouw bij hem aan boord was gekomen, die tot zijne verwondering wat Engelsch kon spreken. Deze vrouw was zonder twijfel Fuegia Basket. Zij leefde eenige dagen aan boord (welke uitdrukking, vrees ik, voor eene dubbele uitlegging vatbaar is.)

11 Een werpwapen, dat uit de hand wordt weggeslingerd, zeer merkwaardige bochten beschrijft, en eindelijk in omgekeerde richting tot den werper terugkeert.

(Vert.)

12 Hier zij nog opgemerkt, dat de lage ontwikkelingstrap, waarop de Vuurlanders staan, blijkens onderzoekingen van den laatsten tijd, geen gevolg is van hun geringeren physieken aanleg. Men heeft nl. gevonden, dat het gemiddelde gewicht hunner hersenen—zoowel bij mannen als bij vrouwen—weinig verschilt van dat der beschaafde volken; wel bleken de afwijkingen van het gemiddelde zeer groot. Dit feit, in verband met de ervaring door Darwin en anderen opgedaan, dat sommige Vuurlanders vatbaar zijn voor beschaving, wettigt het vermoeden, dat zij van een hooger ontwikkeld volk afstammen. Dit vraagstuk is een der vele problemen, die Zuid-Amerika nog aan de wetenschap stelt. Ook weet men niet juist welken godsdienst de Vuurlanders hebben; alleen heeft men waargenomen, dat zij eene zekere vereering voor het uitspansel aan den dag leggen, en somtijds onder het aanheffen van een tamelijk welluidend gezang naar den hemel wijzen.

Wat de taal der Vuurlanders betreft, zij hier vermeld, dat in het binnenland de taal der Ona’s—het Onaasch—en hare dialecten gesproken worden. Deze taal is nauw verwant aan die der Patagoniërs. Eene van het Onaasch onafhankelijke taal, het Jaghaansch, wordt gesproken aan het Beagle-kanaal, op de eilanden bij Kaap Hoorn en op Navarin—door die Vuurlanders, derhalve, met wie Darwin het meest in aanraking kwam. Al deze talen behooren tot de taalstammen van het Pampas-gebied.

(Noot van den Vert.)

[Inhoud]

Hoofdstuk XI.

De Straat van Magelhaen.—Het klimaat der zuidelijke kusten.

Op het einde van Mei 1834 voeren wij de oostelijke monding der Straat van Magelhaen voor de tweede maal binnen. Het land aan weerszijden van dit gedeelte der Straat bestaat uit bijna effen vlakten, evenals die in Patagonië. Kaap Negro, even binnen de tweede Engte gelegen, kan beschouwd worden als het punt waar het land de duidelijke kenmerken van Vuurland begint aan te nemen. Aan de oostkust, zuidelijk van de Straat, verbindt evenzoo een parkachtig landschap deze twee in bijna alle kenmerken lijnrecht van elkaar verschillende landen. Het is werkelijk verrassend binnen eene ruimte van 20 mijlen zulke veranderingen in het landschap te vinden. Nemen wij een wat grooteren afstand, zooals tusschen Port Famine en Kaap Gregory—dat is ongeveer 60 mijlen—dan is het verschil nog verwonderlijker. Op de eerste plaats vinden wij ronde bergen, verborgen achter ondoordringbare wouden, die doorweekt zijn van de door telkens wederkeerende stormen aangebrachte regens. Bij Kaap Gregory, daarentegen, welft zich een heldere en blauwe lucht boven de droge, onvruchtbare vlakten.1 Ofschoon de snelle, onstuimige luchtstroomen binnen [314]geen waarneembare grenzen beperkt zijn, schijnen zij toch, evenals eene rivier in hare bedding, een regelmatig bepaalden loop te volgen.

Bij ons vorig bezoek (in Januari) hadden wij bij Kaap Gregory eene ontmoeting met de vermaarde en zoogenaamd reusachtige Patagoniërs, die ons eene hartelijke ontvangst bereidden. Hunne lengte schijnt grooter dan zij inderdaad is, ten gevolge van hunne groote guanaco-mantels, hun lang golvend haar, en hun voorkomen in ’t algemeen. Gemiddeld is hunne lengte omstreeks zes voet; sommige mannen zijn grooter, doch maar weinige kleiner.2 Ook de vrouwen zijn lang; en over het geheel zijn zij stellig het grootste menschenras, dat wij ooit zagen. In hunne gelaatstrekken gelijken zij treffend op de noordelijker wonende Indianen, die ik bij Rosas zag; alleen hebben zij een woester en vervaarlijker voorkomen; hunne aangezichten waren dik met rood en zwart beschilderd, en één man had witte kringen en vlekken, evenals een Vuurlander. Kapitein Fitz-Roy bood aan om drie hunner aan boord te nemen, en allen schenen gezind om tot dit drietal te behooren. Lang duurde het eer wij de anderen uit de boot hadden; maar eindelijk kwamen wij met onze drie reuzen aan boord, die met den kapitein aten en zich als gentlemen gedroegen, daar zij zich van lepel, mes en vork wisten te bedienen. Niets smaakte hun zoo goed als suiker. Deze stam komt zoo dikwijls met robbenjagers en walvischvaarders in aanraking, dat de meeste mannen wat Engelsch en Spaansch kunnen spreken. Zoodoende zijn zij half beschaafd, en gedeeltelijk van hunne zeden vervreemd. [315]

Den volgenden morgen ging eene kleine afdeeling aan land, om eenige onzer artikelen tegen huiden en struisvederen te ruilen; vuurwapenen werden geweigerd, maar tabak werd het meest gevraagd, veel meer dan bijlen of gereedschappen. De geheele bevolking der toldo’s, mannen, vrouwen en kinderen stond op den oever geschaard. Het was een aardig tooneel; en onwillekeurig kreeg men schik in deze zoogenaamde reuzen om hunne welgemeende goedhartigheid en onbevangen aard. Zij vroegen ons terug te komen. Het schijnt, dat zij gaarne met Europeanen omgaan; want de “Oude Maria,” eene vrouw van beteekenis in den stam, vroeg eens aan Low om eenige zijner matrozen bij hen achter te laten. Zij brengen het grootste gedeelte van het jaar hier door; maar in den zomer jagen zij langs den voet der Cordilleras, en strekken soms hunne tochten 750 mijlen ver noordwaarts tot aan de Rio Negro uit. Van paarden zijn zij wel voorzien, want volgens Low bezit elk man er zes of zeven, terwijl alle vrouwen, en zelfs kinderen, hun eigen paard hebben. In den tijd van Sarmiento3 hadden deze Indianen bogen en pijlen, welke nu sedert lang niet meer gebruikt worden; ook bezaten zij eenige paarden. Dit is een zeer merkwaardig feit, omdat het de buitengewoon snelle vermenigvuldiging van paarden in Zuid-Amerika bewijst. Het paard werd in 1537 te Buenos Aires voor het eerst aan land gezet; en daar de kolonie toen eenigen tijd verlaten was, liepen de paarden in het wild.4 Slechts 43 jaren later, in 1580, hooren wij van hen in de Straat van Magelhaen! Low bericht mij, dat een naburige stam van Indianen te voet thans in bereden Indianen verandert; de stam bij Kaap Gregory geeft hun zijn afgereden paarden, en stuurt in den winter eenige zijner bekwaamste mannen uit om versche te vangen. [316]

1 Juni. Wij ankerden in de fraaie baai, die Port Famine of Hongerhaven heet.5 Het was nu in het begin van den winter, en nooit zag ik een droefgeestiger landschap dan hier: de mistige dampkring was met een fijnen stofregen bezwangerd, waardoor de sombere wouden met hunne bontgekleurde sneeuw zich slechts onduidelijk lieten onderscheiden. Wij waren echter zoo gelukkig twee dagen mooi weêr te hebben; en op een dezer bood de verwijderde, 6800 voet hooge berg Sarmiento een zeer fraai schouwspel. Gedurende mijn verblijf in Vuurland was ik meermalen verrast geweest over de schijnbaar geringe hoogte van werkelijk hooge bergen. Ik vermoed, dat dit aan eene oorzaak is toe te schrijven, waarop men niet dadelijk zou zinnen, namelijk: dat de berg van den top tot aan den rand van het water meestal in zijn geheel zichtbaar is. Ik herinner mij een berg gezien te hebben: eerst uit het Beagle-kanaal, waar het geheele oppervlak van den top tot aan den voet te zien was, en toen uit de Straat van Ponsonby over verschillende opvolgende bergruggen. Daar in het laatste geval elke nieuwe rug nieuwe middelen verschafte om over den afstand te oordeelen, was het verrassend op te merken hoe de berg in hoogte steeg.

Voordat wij Port Famine bereikten, snelden twee mannen langs het strand en praaiden het schip. Wij zonden eene boot op hen af, en het bleek toen dat zij twee matrozen waren, die van een robbenvaartuig waren weggeloopen en zich bij de Patagoniërs hadden gevoegd. Deze Indianen hadden hen met hunne gewone belangelooze gastvrijheid behandeld. Ongelukkig waren zij van hen afgedwaald en toen naar Port Famine geloopen, in de hoop hier een schip te vinden. Ik durf zeggen, dat deze zwervers echte deugnieten waren; maar nooit zag ik zulke ellendige vagebonden als nu. Zij hadden eenige dagen van mosselschalen en bessen geleefd, en hunne gescheurde kleederen waren door het te [317]dicht bij het vuur slapen verbrand. Dag en nacht hadden zij zonder eenige beschutting blootgestaan aan aanhoudende stormen met regen, sneeuw en ijzel; maar ondanks alles waren zij gezond.

Tijdens ons verblijf te Port Famine kwamen de Vuurlanders ons tweemaal lastig vallen. Daar vele van onze mannen met instrumenten en kleederen aan wal waren, achtten wij het noodig de inboorlingen door vrees te verjagen. De eerste maal werden enkele groote kanonnen afgevuurd, toen de inboorlingen ver af waren. Het was zeer belachelijk, toen wij door een verrekijker de Indianen bij elk schot dat het water trof, steenen zagen oprapen en met een trotsche uitdaging naar het schip werpen, hoewel dit anderhalve mijl ver lag! Nu werd eene boot uitgezonden, met bevel om op verren afstand enkele geweerschoten te lossen. De Vuurlanders verscholen zich achter de boomen, en schoten na elk salvo hunne pijlen af; maar geen van die pijlen bereikte de boot. Toen de officier hen lachend daarom uitjouwde, werden de Vuurlanders razend van drift, en zwaaiden in machtelooze woede hunne mantels. Dan, nauwelijks zagen zij de kogels de boomen treffen en doorboren, of zij liepen weg, en werden wij verder met rust en vrede gelaten. Op de eerste reis waren de Vuurlanders hier zeer lastig, en werd, om hen bang te maken, des nachts een vuurpijl boven hunne wigwams afgeschoten, die volkomen doel trof. Een der officieren vertelde mij, dat het getier hetwelk zij eerst maakten, en het geblaf der honden eene koddige tegenstelling vormden met de diepe stilte, die een of twee minuten later heerschte. Den volgenden morgen was geen enkele Vuurlander meer in de nabijheid.

Toen de Beagle hier in de maand Februari was, ging ik op zekeren morgen te 4 ure uit om Mount Tarn te bestijgen, die 2600 voet meet en het hoogste punt is in dit naburige district. Wij gingen in een boot naar den voet van den berg (maar ongelukkig niet naar het beste gedeelte), en vingen toen onze beklimming aan. Het woud begint bij de hoogwater-lijn, en in de eerste twee uren gaf ik alle [318]hoop den top te zullen bereiken op. Zoo dicht was de wildernis, dat wij telkens onze toevlucht moesten nemen tot het kompas; want ofschoon wij ons in een bergachtig land bevonden, was elk baken geheel uitgesloten. De diepe ravijnen boden een tooneel van doodsche verlatenheid, welke alle beschrijving te boven ging; daar buiten woedde een storm, maar in deze diepten bewoog geen zuchtje zelfs de bladeren van de hoogste boomen. Zoo donker, koud en nat was elke plek, dat er zelfs geen mossen, varens of paddenstoelen konden groeien. In de dalen was het bijna onmogelijk voort te kruipen, daar zij volkomen versperd waren met groote vergane stammen, die in alle richtingen op den grond lagen. Als men over deze natuurlijke bruggen heen liep, zonken de beenen dikwijls tot de knieën in het verrotte hout; andere keeren, als men tegen een vasten boom trachtte te leunen, ontdekte men tot zijn schrik, dat deze geheel uit vergane stof bestond, die bij de minste aanraking in elkander viel. Eindelijk bevonden wij ons onder de laagstammige boomen, en bereikten nu weldra den naakten bergrug, die ons naar den top voerde. Hier ontrolde zich een panorama, dat de kenmerken van Vuurland vertoonde: onregelmatige bergketenen, bezaaid met vlekken sneeuw; diepe geelgroene dalen, en zeearmen die het land in talrijke richtingen doorsneden. Er woei een krachtige, snerpend koude wind; en daar bovendien de lucht wat dampig was, bleven wij niet lang op den top van den berg. Onze nederdaling was lang zoo moeilijk niet als de beklimming, omdat het gewicht van het lichaam een doortocht baande, en elke val of uitslipping in de juiste richting geschiedde.


Reeds heb ik gesproken van het sombere en doodsche karakter dier altijd groene wouden, waarin, met uitsluiting van alle andere, slechts drie boomsoorten groeien.6 Boven [319]de woudstreek zijn vele dwergachtige Alpenplanten,7 welke alle uit den veenbodem ontspruiten en dezen helpen vormen. Die planten zijn zeer merkwaardig om hare nauwe verwantschap met de soorten, die op de zoo vele duizenden mijlen ver gelegen bergen van Europa groeien. Het middengedeelte van Vuurland, waar de leemschiefer-formatie optreedt, is voor den boomgroei het gunstigst; aan de kuststreken laten de armere granietbodem en de meerdere blootgesteldheid aan de hevige winden niet toe, dat de boomen eene aanzienlijke hoogte bereiken. Nabij Port Famine heb ik meer hooge boomen gezien dan elders; ik mat hier een Drymis Winteri van vier voet zes inches in omtrek, en verscheidene beuken bereikten er een van dertien voet. Kapitein King spreekt zelfs van een beuk, die 17 voet boven de wortels eene middellijn had van zeven voet.

Er is een plantaardig product, dat om zijne beteekenis als voedingsmiddel voor de Vuurlanders onze aandacht verdient. Het is een bolvormige, lichtgele zwam of paddenstoel, die in grooten getale op de beukenboomen groeit. In zijn jeugd is deze paddenstoel veerkrachtig en gezwollen, en heeft hij eene gladde oppervlakte; maar rijp geworden, krimpt hij in, wordt taaier, en vertoont aan zijne geheele oppervlakte diepe groeven of honigraten. Deze paddenstoel behoort tot een nieuw en zeldzaam geslacht; eene tweede soort vond ik op eene andere soort beukeboomen in Chili; en nu bericht Dr. Hooker mij, dat onlangs op eene derde [320]soort beukeboomen in Van-Diemensland eene derde soort ontdekt is geworden.8 Hoe zonderling is deze verwantschap tusschen parasiteerende paddenstoelen en de boomen waarop zij groeien, in afgelegen deelen der wereld! In Vuurland wordt deze paddenstoel in taaien en rijpen staat in groote hoeveelheden door de vrouwen en kinderen verzameld, en ongekookt gegeten. Hij beeft een slijmerigen, flauw zoeten smaak, met een zwakken reuk van kampernoelje. Met uitzondering van enkele bessen—voornamelijk van den dwergachtigen Arbutus—eten de inboorlingen buiten dezen paddenstoel geen plantaardig voedsel. In Nieuw-Zeeland werden, vóor het invoeren van den aardappel, de wortels van het varenkruid in groote hoeveelheden gebruikt. Tegenwoordig is Vuurland, naar ik geloof, het eenige land ter wereld, waar eene kryptogamische plant een hoofdvoedingsmiddel uitmaakt.

Zooals wij uit den aard van zijn klimaat en plantenrijk mochten verwachten, is de dierenwereld van Vuurland zeer arm. Van Zoogdieren zijn er, behalve walvisschen en robben, eene vleermuis, eene soort muis (Reithrodon chinchilloides); twee echte muizen; een aan den tucutuco verwante of daarmede gelijkstaande Ctenomys; twee vossen (Canis Magellanicus en Canis Azarae); een zeeotter; het guanaco en een hert. De meeste dezer dieren bewonen alleen de droge oostelijke gedeelten van het land, en het hert is nooit ten zuiden der Straat van Magelhaen gezien. Let men op de algemeene overeenkomst in de oeverrotsen van zachten zandsteen, modder en keisteenen aan weerszijden der Straat en op eenige tusschenliggende eilanden, dan is men sterk geneigd te gelooven, dat het land eens met elkaar verbonden was, waardoor zulke kleine en hulpelooze dieren als de tucutuco en [321]reithrodon den overtocht konden doen. De overeenkomst in de klippen bewijst echter zoodanige verbinding op verre na niet, omdat zulke klippen meestal gevormd worden door de snijding van hellende lagen, die vóór de landrijzing bij de toen bestaande stranden opgehoopt waren. Het treft intusschen merkwaardig, dat van de twee groote eilanden, die het Beagle-kanaal van het overige deel van Vuurland afsnijdt, het eene klippen heeft, bestaande uit eene stof die men gelaagd alluvium zou kunnen noemen, en overeenkomende met die aan de overzijde van het kanaal, terwijl het andere eiland uitsluitend door oud kristallijn gesteente begrensd wordt. Op het eerste eiland, Navarin geheeten, komen vossen en guanaco’s voor, maar op het andere eiland, Hoste, worden, naar wat Jemmy mij gezegd heeft, geen dezer dieren gevonden, ofschoon het in elk opzicht met het eerste overeenkomt, en slechts door een kanaal van iets meer dan een halve mijl breedte er van gescheiden is.

De donkere bosschen worden door enkele vogels bewoond. Nu en dan hoort men den klaagtoon van een wit-gekuifden Tyran (Myiobius albiceps),9 die zich in de toppen der hoogste boomen verbergt; en zeldzamer nog den luiden, zonderlingen kreet van een zwarten specht met fraaien scharlaken kam op het hoofd. Een klein donkerkleurig winterkoninkje (Scytalopus Magellanicus) huppelt met loerenden gang door den bajert van omgevallen en rottende stammen. Maar de meest voorkomende vogel in het land is de boomlooper (Oxyurus tupinieri). Overal in de beukenwouden, hoog in ’t gebergte en dicht bij den voet, in de donkerste, vochtigste en ongenaakbaarste ravijnen kan men hem ontmoeten. Deze kleine vogel schijnt ongetwijfeld talrijker dan werkelijk het geval is; men moet dit toeschrijven aan zijne gewoonte om uit blijkbare nieuwsgierigheid den vreemdeling te volgen, die deze stille bosschen betreedt; onder een voortdurend wanluidend getjilp fladdert [322]hij van den eenen boom naar den anderen, slechts enkele voeten van het gezicht des indringers. Hij zoekt allerminst die bescheiden afzondering van den waren boomlooper (Certhia familiaris). Ook loopt hij niet, zooals deze vogel, tegen de stammen der boomen op, maar huppelt op de manier van een wilgensijsje rond, en zoekt op elken tak of twijg insecten. In de meer open streken komen voor: drie of vier soorten vinken; een lijster; eene spreeuw (of Icterus); twee Opetiorhynchi, benevens verscheidene havikken en uilen.

Het ontbreken van alle soorten, die tot de klasse der Kruipende Dieren behooren, is een kenmerkend verschijnsel in de Fauna van dit land, evenals in die der Falklands-Eilanden. Ik grond dit getuigenis niet uitsluitend op eigen waarneming, doch vernam het van de Spaansche bewoners der laatstgenoemde eilanden, en van Jemmy Button, voor zoover Vuurland betrof. Aan de oevers der Santa Cruz op 50° Z.B. zag ik een kikvorsch, en het is niet onwaarschijnlijk, dat deze dieren, alsook hagedissen, zuidelijk tot de breedte der Straat van Magelhaen gevonden worden, waar het land het karakter van Patagonië behoudt; maar binnen de vochtige en koude zone van Vuurland komt geen enkele voor. Dat het klimaat niet geschikt zou zijn voor enkele Orden, zooals de hagedissen, was wel te voorzien; maar wat de kikvorschen betrof, was dit niet zoo duidelijk.

Kevers (Coleoptera) vindt men in zeer klein aantal; en lang duurde het eer ik kon gelooven, dat een land bijna zoo groot als Schotland,10 bedekt met plantvoortbrengsels en in het bezit van afwisselende verblijfplaatsen, zoo onvruchtbaar kon zijn. De enkelen, die ik vond, waren Alpen-soorten (Harpalidae en Heteromidae), welke onder steenen leven. De plantenetende Chrysomelidae, waardoor de keerkringen zich zoo bijzonder kenmerken, ontbreken hier bijna geheel.11 Ik zag zeer weinig vliegen, kapellen of bijen, [323]en geen krekels (Gryllidae) of Orthoptera. In de waterpoelen vond ik slechts enkele waterkevers en geen zoetwaterschelpdieren: want hoewel Succinea op het eerste gezicht eene uitzondering schijnt te maken, moet het hier een landschelpdier zijn, daar het ver van het water in het vochtige gras leeft. Landschelpdieren konden alleen op dezelfde hooggelegen plaatsen worden gevonden, als waar de kevers zijn. Reeds heb ik op de tegenstelling tusschen Vuurland en Patagonië gewezen, zoowel wat klimaat als algemeen voorkomen betreft; en een sprekend voorbeeld van dit verschil levert de insectenkunde. Ik geloof niet dat zij ééne soort gemeen hebben; en het algemeen kenmerk der insecten is zeker geheel verschillend.

Gaande van het land naar de zee, zullen wij de laatste even dicht met levende wezens bevolkt vinden, als het eerste arm daaraan is. In alle deelen der wereld herbergt een rotsachtig en gedeeltelijk beschut strand binnen eene gegevene ruimte wellicht een grooter aantal wezens, dan elke andere verblijfplaats. Er bestaat een zeeproduct, dat om zijne belangrijkheid eene bijzondere bespreking verdient. Het is de kelp of Macrocystis pyrifera. Deze plant groeit op elke rots vanaf het laagwatermerk tot op eene groote diepte, zoowel aan de buitenkust als binnen de kanalen.17 [324]Ik geloof, dat er op de reizen van de Adventure en de Beagle geen enkele rots bij het oppervlak der zee werd ontdekt, die niet door dit drijvend wier bespoeld werd. Dat het zoodoende goede diensten bewijst aan schepen, die dicht voorbij dit stormachtige land varen, is duidelijk; en stellig heeft het menig vaartuig van schipbreuk gered. Ik ken weinig verschijnselen, meer verrassend dan het zien groeien en bloeien van deze plant tusschen de groote brekers van den Atlantischen Oceaan, waaraan geen enkele rots, hoe hard ook, lang weerstand kan bieden. De stengel is rond, klevig en zacht, en bereikt zelden een inch in doorsnede. Enkele te zamen genomen zijn sterk genoeg om het gewicht der groote losse steenen te dragen, waaraan zij in de binnenlandsche kanalen vastgroeien; toch waren sommige steenen zoo zwaar, dat, als zij naar de oppervlakte werden getrokken, één man hen met moeite in een boot kon tillen. Kapitein Cook zegt in zijne tweede Reis, dat deze plant bij de Kerguélen-Eilanden uit eene diepte van meer dan 24 fathoms omhoog groeit; “en daar die groei niet in verticale richting, maar onder een zeer scherpen hoek met den bodem geschiedt, en een groot deel zich later vele fathoms ver over het oppervlak der zee uitstrekt, heb ik wel het recht te zeggen, dat sommige eene lengte van 60 fathoms en meer bereiken.” Ik geloof niet, dat er een tweede plant is, wier stengel, zooals kapitein Cook verklaart, de verbazende lengte bereikt van 360 voet. Bovendien vond kapitein [325]Fitz-Roy, dat zij zelfs uit nog grootere diepten, namelijk 45 fathoms, naar de oppervlakte groeit.19 Deze zeewier-velden vormen, zelfs wanneer hunne breedte niet groot is, uitstekende en natuurlijke drijvende golfbrekers. Merkwaardig is het te zien, hoe spoedig de golven uit volle zee, die door de verspreide stengels eene opene haven binnenrollen, in hoogte dalen en overgaan in effen water.

Het getal levende wezens van alle Orden, wier bestaan ten nauwste van de kelp afhangt, is verwonderlijk groot. Men zou een lijvig boek kunnen schrijven alléén over de bewoners van een dezer zeewier-velden. Bijna alle bladeren uitgenomen die welke aan de oppervlakte drijven, zijn zoo dik met koraaldieren bedekt, dat zij eene witte kleur hebben. Wij vinden keurig fijne structuur-vormen: sommige bewoond door enkelvoudige hydroidpolypen, andere door meer bewerktuigde soorten, en prachtige samengestelde zeescheeden (Ascidiae compositae). Op de bladeren zijn ook verschillende Patellidae, Trochidae, naakte weekdieren, en eenige tweeschalige schelpdieren vastgehecht. Tallooze schaaldieren bewonen elk deel van de plant. Schudt men de groote dooreengevlochten wortels, dan valt daaruit een menigte kleine visschen, schelpdieren, inktvisschen, kreeften van alle orden, zeeëgels, zeesterren, prachtige Holothuriae, Planariae, en kruipende Nereïdae in tal van vormen. Dikwijls keerde ik naar een kelptak terug, en ontdekte dan altijd dieren van onbekende en merkwaardige structuur. Op Chiloë, waar de kelp niet bijzonder gedijt, ontbreken de talrijke schelp-, koraal- en schaaldieren; toch blijven nog enkele Flustraceae en eenige samengestelde Ascidiae over, waarvan de laatsten echter tot [326]andere soorten behooren dan die in Vuurland. Het zeewier heeft hier dus eene grootere verspreiding dan de dieren, welke het als woonplaats bezigen. Ik kan deze groote waterwouden van het zuidelijk halfrond alleen vergelijken bij de landwouden in de tusschenkeerkringsstreken; maar, zoo te land ergens een woud verwoest werd, geloof ik niet, dat er zooveel soorten dieren zouden omkomen, als hier door het verwoesten van de kelp het geval zou zijn. Tusschen de bladeren dezer plant leven talrijke soorten visschen, die nergens anders voedsel of beschutting konden vinden. Met hunne uitroeiing, zouden ook de vele zeeraven en andere vischetende vogels, de otters, robben en bruinvisschen spoedig verdwijnen. Eindelijk zou de Vuurlandsche wilde, de ellendige heer van dit ellendige land, zijne kannibaalsche feesten verdubbelen, in aantal verminderen, en mogelijk ophouden te bestaan.

8 Juni. Vroeg in den morgen lichtten wij het anker en verlieten Port Famine. Kapitein Fitz-Roy besloot de Straat van Magelhaen door het Magdalena-kanaal te verlaten, dat niet lang te voren ontdekt was. Onze koers was vlak zuidwaarts, door het sombere kanaal waarop ik boven zinspeelde, toen ik zeide, dat het naar eene andere en boozere wereld scheen te voeren. Er woei een gunstige wind, maar de lucht was zeer nevelig, zoodat wij vele zeldzame berggezichten misten. De donkere, gescheurde wolken werden snel over de bergen gedreven, van af hunne toppen tot bijna aan den voet. De vluchtige kijkjes, die wij door de schemerige massa namen, waren zeer belangwekkend: getande spitsen, besneeuwde kruinen, blauwe gletschers, scherpe omlijningen die zich op den bleeken hemel afteekenden, lieten zich op verschillende afstanden en hoogten zien. Te midden van zulke tafereelen ankerden wij bij Kaap Turn, dicht bij den berg Sarmiento, die zich toen in de wolken verschool. Aan den voet der hooge en bijna loodrechte oevers van onze kleine kreek stond een verlaten wigwam, die er aan herinnerde dat de mensch nu en dan door deze eenzame streken zwierf. Moeilijk zou men zich een oord [327]kunnen denken, waar hij minder eischen of minder macht scheen te hebben. De onbezielde werken der natuur: gesteente, ijs en sneeuw, en wind en water—alle met elkander, maar vereenigd tegen den mensch in strijd—regeerden hier in onbeperkte heerschappij.

9 Juni. Tot onze blijdschap zagen wij des morgens den mistsluier van den Sarmiento optrekken, en hem aan ons oog vertoonen. Deze berg, die een der hoogste in Vuurland is, heeft eene hoogte van 6800 voet. Zijn ondereinde is tot ongeveer een achtste der totale hoogte met donkere bosschen bedekt, en daarboven reikt een sneeuwdek tot aan den top. Deze uitgestrekte sneeuwmassa’s, die nooit smelten en bestemd schijnen om even lang te duren als de wereld zelve, boden een prachtvol en zelfs verheven schouwspel. De omtrek van den berg was bijzonder helder en scherp. Door de groote hoeveelheid licht, die op de witte en glinsterende oppervlakte weerkaatste, vielen geen schaduwen aan den kant waar ik stond; men onderscheidde slechts de randlijnen die de lucht sneden; en zoo stond de kolossus in zijne volle gedaante voor ons. Verscheidene gletschers daalden slingerend van de hooge, wijde sneeuwvlakten naar de zeekust; men kon hen met bevroren Niagara-stroomen vergelijken; en misschien zijn deze blauwe ijsversnellingen ruim zoo schoon als vloeibare watervallen. Des nachts bereikten wij het westeinde van het kanaal; maar het water was hier zoo diep, dat wij geen ankerplek konden vinden. Wij waren dus genoodzaakt om in een stikdonkeren nacht uren lang door dezen smallen zeearm op en neer te varen.

10 Juni. Des morgens stevenden wij zoo spoedig mogelijk naar den open Stillen Oceaan. De westkust bestaat in ’t algemeen uit lage, afgeronde, geheel naakte bergen van graniet en groensteen (diabase of dioriet). Sir John Narborough noemde een gedeelte South Desolation, omdat het land er zoo naargeestig uitzag; en dit zeggende had hij gelijk. Buiten de hoofdeilanden liggen tallooze verspreide rotsen, waarop de breede golfslag van den Stillen [328]Oceaan onafgebroken beukt. Wij gingen tusschen de Oostelijke en Westelijke Furies naar buiten; iets verder noordwaarts rollen zooveel brekers, dat de zee hier de Melkweg genoemd wordt. Een blik op zulk eene kust is voldoende om een landrot eene week lang van schipbreuken, gevaren en dood te doen droomen; en met dit woeste, huiveringwekkende schouwspel voor oogen zeiden wij Vuurland voor altijd vaarwel.

De volgende beschouwing over het klimaat der zuidelijke deelen van het vasteland in verband met hunne voortbrengselen: over de sneeuwgrens, de buitengewoon lage daling der gletschers, en over de streek van eeuwige vorst op de eilanden in het Zuidpool-gebied, kan door lezers, die in deze merkwaardige onderwerpen geen belang stellen, worden overgeslagen, of zij kunnen alleen de korte herhaling er van aan het einde lezen. Ik zal hier echter slechts een uittreksel geven, en moet voor bijzonderheden naar het Dertiende Hoofdstuk en het Aanhangsel der vorige uitgaaf van dit werk verwijzen.

Over het klimaat en de Voortbrengselen van Vuurland en van de Zuidwest-kust. De volgende tabel geeft aan de gemiddelde temperatuur van Vuurland, de Falklands-Eilanden, en die van Dublin ter vergelijking:

Breedte. Zomer-Temperat. Winter-Temperat. Gemid. Zomer- en Winter-Temperat.
Vuurland 53°38′ Z 50° 33°08 41°54
Falklands-Eil. 51°30′ Z 51°
Dublin 53°21′ N 59°54 39°2 49°37

Wij zien hieruit, dat het middengedeelte van Vuurland des winters omstreeks 6° kouder, en des zomers niet minder dan 9½° minder warm is dan Dublin. Volgens Leopold von Buch (1774–1853) is de gemiddelde temperatuur van Juli (niet de heetste maand in het jaar) te Saltenfjord in Noorwegen 57°8, en toch ligt deze plaats 13° dichter bij de pool dan Port [329]Famine.20 Hoe ongastvrij dit klimaat ook zij voor ons gevoel, er is overvloed van altijd groenende boomen, die welig bloeien. Op 55° Z.B. kan men kolibries aan de bloemen zien zuigen, en eten papegaaien de zaden van den Drymis Winteri. Reeds heb ik gewezen op den rijkdom der zee aan levensvormen; en volgens G. B. Sowerby zijn de Conchyliën of schelpdieren (zooals de Patellidae, Fissurelidae, Chitonidae en Lepadidae veel grooter en veel sterker gebouwd dan de overeenkomstige species in het noordelijk halfrond. Eene groote Voluta (rolslak) komt veel voor in Zuid-Vuurland en op de Falklands-Eilanden. Te Bahia Blanca, op 39° Z. B., waren de meest voorkomende schelpdieren: drie species van Oliva (eene van aanzienlijke grootte), eene of twee Voluta’s, en eene Terebra (boorschelp). Dezen, nu, behooren tot de best kenmerkende tropische vormen. Het is te betwijfelen of er aan de zuidkusten van Europa zelfs eene kleine Oliva-species bestaat, en van de twee andere geslachten zijn er geen soorten. Indien een geoloog op 39° breedte aan de kust van Portugal eene laag ontdekte, waarin talrijke schelpdieren van drie Oliva-species, eene Voluta en eene Terebra, zou hij waarschijnlijk zeggen, dat het klimaat in den tijd waarin zij leefden, tropisch moet geweest zijn; doch naar Zuid-Amerika te oordeelen, zou zulk eene gevolgtrekking verkeerd zijn.

Het gelijkvormige, vochtige en winderige klimaat van Vuurland strekt zich, met slechts eene geringe toename in warmte, vele graden ver langs de westkust van het vasteland uit. Tot 600 mijlen ten noorden van Kaap Hoorn hebben [330]de wouden een zeer evenaardig aanzien. Als een bewijs van het gelijkvormige klimaat zelfs nog tot 300 of 400 mijlen noordelijker, kan dienen, dat op Chiloë (in breedte met de noordelijke gedeelten van Spanje overeenkomende) de perzik zelden vruchten voortbrengt, terwijl aardbeziën en appelen er volkomen gedijen. Zelfs worden de gerste- en tarwearen dikwerf naar huis gebracht, om te drogen en te doen rijpen.21 Te Valdivia (op gelijke breedte als Madrid) komen druiven en vijgen tot rijpheid, doch worden niet overal gevonden; olijven rijpen zelden, zelfs niet gedeeltelijk, en oranjeappelen in het geheel niet. Zooals men weet, gedijen deze vruchten voortreffelijk op overeenkomstige breedten in Europa. Maar zelfs in Zuid-Amerika worden, aan de Rio Negro, onder nagenoeg dezelfde parallel als Valdivia, bataten (Convolvulus batatus) gekweekt, terwijl druiven, vijgen, oranjeappelen, watermeloenen en cantaloepen (knobbel- of wratmeloenen) welig vruchten voortbrengen. Ofschoon het vochtige en gelijkvormige klimaat van Chiloë en van de kust noordelijk en zuidelijk hiervan, voor onze vruchten zoo ongunstig is, wedijveren de wouden aldaar, van 38° tot 45°, in hun kwistigen plantengroei bijna met die der tusschenkeerkringslanden. Statige, veelsoortige boomen met gladde en levendig gekleurde schorsen, zijn beladen met eenlobbige woekerplanten; groote en sierlijke varens tieren er in overvloed, en boomgrassen omwinden de stammen ter hoogte van 30 of 40 voet boven den grond, tot eene dooreengegroeide massa. Palmboomen groeien op 37° breedte; een boomgras, dat veel op bamboes gelijkt, op 40°; en eene andere naverwante soort, die zeer lang maar niet rechtstandig is, bloeit zelfs nog op 45° Z. B.

Over het grootste deel van het zuidelijk halfrond schijnt een gelijkvormig klimaat te heerschen, wat blijkbaar is toe te schrijven aan de groote oppervlakte der zee, vergeleken met het land. Dientengevolge draagt de plantenwereld een [331]half tropisch karakter. Boomvarens groeien welig op Van-Diemensland (45° B.), en ik mat een stam van niet minder dan zes voet in omtrek. Foster vond op 46° een boomvaren op Nieuw-Zeeland, waar orchideeën-planten op de boomen woekeren. Op de Aucklands-Eilanden zijn, volgens Dr. Dieffenbach,22 varens met zulke dikke en hooge stammen, dat zij bijna boomvarens mogen heeten; en hier, ja zuidelijker nog tot 55° breedte op de Macquarie-Eilanden, leven talrijke papegaaien.

Over de Hoogte der Sneeuwgrens, en de Daling der Gletschers in Zuid-Amerika. Voor bijzonderheden in de bronnen, waaruit de volgende tabel ontleend is, moet ik naar de vorige uitgaaf verwijzen.

Breedte Hoogte (in voeten) van de sneeuwgrens Waarnemer.
Aequatoriaal-zone; gemid. result. 15.748 Humboldt.
Bolivia, van 16° tot 18° Z.B. 17.000 Pentland.
Midden-Chili, 33° Z.B. 14.500 tot 15.000 Gillies en de Schrijver.
Chiloë, van 41° tot 43° Z.B. 6.000 Officieren v. d. Beagle en de Schrijver.
Vuurland, 54° Z.B. 3.500 tot 4.000 King.

Daar de hoogte-grens der eeuwige sneeuw in hoofdzaak meer door de grootste zomerhitte, dan door de gemiddelde jaarlijksche temperatuur schijnt bepaald te worden, behoeft het ons niet te verwonderen, dat die grens in de Straat van Magelhaen, waar de zomer zoo koel is, tot 3500 of 4000 voet boven den zeespiegel daalt, ofschoon wij die lage grens van eeuwige sneeuw in Noorwegen eerst op 67° tot 70°—dat is ongeveer 14° dichter bij de pool—ontmoeten. Het hoogteverschil van circa 9000 voet tusschen de sneeuwgrens op de Cordilleras achter Chiloë (waar de hoogste punten van slechts 5600 tot 7500 voet afwisselen) en in Midden-Chili, [332]een afstand van slechts 9 breedte-graden, is inderdaad verwonderlijk.23 Ongeveer van af Concepcion (37° Z.B.) tot zuidwaarts van Chiloë verbergt het land zich achter een dicht, onafgebroken woud, dat doorweekt is van vocht. De lucht is bewolkt, en wij hebben gezien hoe slecht de Zuideuropeesche vruchten er gedijen. In Midden-Chili, daarentegen, iets benoorden Concepcion, is de lucht meestal helder; gedurende de zeven zomermaanden valt er geen regen, en de Zuideuropeesche vruchten groeien uitstekend. Zelfs is er suikerriet geweekt.24 Zonder twijfel ondergaat de grens van eeuwige sneeuw de bovengenoemde merkwaardige buiging van 9000 voet—welke zonder weerga is in andere deelen der wereld—niet ver van de breedte van Concepcion, waar het land niet langer met woudboomen bedekt is; want in Zuid-Amerika wijzen boomen op een regenachtig klimaat, en is regen het zinnebeeld van een bewolkten hemel en weinig warmte in den zomer.

Zooals ik wel begrijp, moet de daling der gletschers naar zee, behalve natuurlijk van een voldoenden voorraad sneeuw in het hooggebergte, hoofdzakelijk afhangen van de meer of minder lage grens van eeuwige sneeuw op steile bergen bij de kust. Daar in Vuurland de sneeuwgrens zoo laag ligt, mochten wij terecht verwachten, dat vele gletschers de zee bereikt hadden. Toch stond ik verbaasd, toen ik op de breedte van Cumberland allereerst eene bergreeks zag van slechts 3000 tot 4000 voet hoogte, waarvan elke vallei tot [333]aan de zeekust met ijsstroomen gevuld was. Bijna elke zeearm, die tot de hoogere binnenketen doordringt—niet slechts in Vuurland, maar 650 mijlen ver noordwaarts aan de kust—eindigt in “geweldige en verbazingwekkende gletschers,” volgens de beschrijving van een der officieren van de expeditie. Groote ijsbrokken vallen gestadig van deze ijsklippen in zee, en het gekraak davert, als de geschutdonder van een oorlogsschip dat de volle laag geeft, door de eenzame kanalen. Gelijk in het vorige hoofdstuk is opgemerkt, veroorzaken deze ijsstortingen hooge golven, die op de naburige kusten breken. Het is bekend, dat aardbevingen dikwijls oorzaak zijn van het afbreken van groote stukken aarde van de zeekust; hoe verschrikkelijk moet dan de uitwerking zijn van een hevigen schok (en die komen hier voor)25 op zulk een gevaarte als een gletscher, die reeds in beweging en doorploegd is van spleten! Ik kan dan ook licht begrijpen, dat het water in zulke gevallen uit het diepste kanaal wordt weggeslagen, daarna met onweerstaanbare kracht terugkeert, en reusachtige rotsblokken als stroohalmen in het rond draait. In Eyre’s Sound, op de breedte van Parijs, zijn ontzaglijke gletschers, en toch meet de hoogste berg in den omtrek slechts 6200 voet. In deze zeeëngte zag men op zekeren tijd omtrent 50 ijsbergen naar buiten drijven, en een daarvan moet minstens 168 voet hoog zijn geweest. Sommige ijsbergen waren beladen met brokken graniet en andere van het leemschiefer der omringende bergen verschillende gesteenten, van niet onaanzienlijke grootte. De verst van de pool gelegen gletscher, die op de tochten van de Adventure en de Beagle opgemeten werd, bevindt zich op 46°50′ Z.B. in de Golf van Penas. Hij is 15 mijlen lang, heeft op één punt eene breedte van 7 mijlen, en daalt tot aan de zeekust. Maar zelfs enkele mijlen benoorden dezen gletscher ontmoetten eenige Spaansche zendelingen26 [334]in de Laguna de San Rafael “vele ijsbergen, waaronder groote, kleine en andere van middelbare grootte.” Zij werden gezien in een smallen zeearm, op den 22sten December (die met onze maand Juni overeenstemt), en op eene breedte gelijkstaande met die van het Meer van Genève!

In Europa is de zuidelijkste gletscher die de zee bereikt, volgens Leopold von Buch, op 67° breedte op de Noorweegsche kust gevonden. Dit is dus meer dan 20 graden of 1230 mijlen dichter bij de pool dan de Laguna de San Rafael. Het voorkomen der gletschers op deze plek en in de Golf van Penas is des te merkwaardiger, omdat het punt waar zij de zee bereiken, 7°30′ of 450 mijlen verwijderd is van eene haven, waar drie soorten van Oliva, eene Voluta en eene Terebra de meest voorkomende schelpdieren zijn; 9 graden van een gebied, waar palmen groeien; 4°30′ van eene streek, waar jaguar en puma over de vlakte zwerven; nog geen 2°30′ van de boomgrassen; bovendien in westelijke richting minder dan 2 lengtegraden van woekerende orchideeën, en nog geen graad van de boomvarens!

Deze feiten zijn van zeer groot geologisch belang voor de studie van het klimaat van het noordelijk halfrond in den tijd der zoogenaamde erratische of zwerfblokken. Ik zal hier niet uiteenzetten hoe eenvoudig de theorie der ijsbergen, welke met rotsklompen beladen zijn, den oorsprong en ligging der geweldige rolsteenen verklaart in Oost-Vuurland, op de hoogvlakte van Santa Cruz, en op het eiland Chiloë. In Vuurland liggen de meeste rolsteenen aan de strandlijnen van oude zeestraten, die nu door landrijzing in droge dalen zijn veranderd. De hun bijgemengde grondstof is eene groote, ongelaagde formatie van modder en zand, welke ontstaan is door herhaalde omploeging van den zeebodem, ten gevolge van het stranden van ijsbergen met hun last van steenen.27 Thans zijn er weinige geologen, die twijfelen aan het feit, dat zwerfblokken welke in de nabijheid van hooge bergen [335]liggen, door de gletschers zelven zijn voortgestuwd; en dat die, welke ver van bergen en in lagen onder water bedolven liggen, òf op ijsbergen, òf in kustijs vastgevroren, daarheen zijn gebracht. Het verband tusschen het vervoer van rolsteenen en de aanwezigheid van ijs in den een of anderen vorm, blijkt opvallend uit hunne geographische verspreiding over de aarde. In Zuid-Amerika vindt men hen niet lager dan 48°, van de zuidpool af gerekend (zuidpools-afstand); in Noord-Amerika schijnt de grens van hun vervoer zich tot 53°30′ van de noordpool uit te strekken; in Europa echter niet verder dan 40°, van hetzelfde punt af gerekend. Daarentegen zijn zij niet waargenomen in de tusschenkeerkringsstreken van Amerika, Azië en Afrika; evenmin aan de Kaap de Goede Hoop, noch in Australië.28

Over het Klimaat en de Voortbrengselen der Eilanden in het Zuidpoolgebied. De krachtige plantengroei in Vuurland en op de kust ten noorden daarvan in aanmerking genomen, is de gesteldheid op de eilanden ten zuiden en zuidwesten van Amerika inderdaad verrassend. Cook vond, dat Sandwich-Land, op eene zuiderbreedte die met het noordelijk deel van Schotland overeenkomt, in de heetste maanden van het jaar “vele vademen diep met eeuwigdurende sneeuw bedekt was.” Planten schijnen er bijna niet te zijn. Zuid-Georgië, een eiland met eene oppervlakte van 2590 □ Kilom., en op de breedte van Yorkshire gelegen, is “midden in den zomer als het ware geheel met bevroren sneeuw bedekt.” Het kan zich slechts beroemen op mos, eenige bosjes gras en wilde pimpernel (Pimpinella saxifraga). Bovendien heeft het [336]maar één landvogel (Anthus correndera), terwijl IJsland, dat 10° dichter bij de pool ligt, volgens Mackenzie nog 15 landvogels bezit. De Zuid-Shetlands-Eilanden, op dezelfde breedte als de zuidelijke helft van Noorwegen, bezit slechts eenige korstmossen (Lichen), mos en wat gras. Luitenant Kendall29 vond, dat de baai, waarin hij voor anker lag, begon te bevriezen op een tijdstip, dat op ons halfrond met 8 September overeenkomt. De bodem bestaat hier uit afwisselende lagen ijs en vulkanische asch, en moet op geringe diepte onder de oppervlakte voortdurend bevroren zijn. Luitenant Kendall vond namelijk het lichaam van een lang te voren begraven zeeman, wiens vleesch en trekken nog geheel gaaf waren gebleven. Het is een zonderling feit, dat de lage breedte, waartoe in de twee groote vastelanden van het noordelijk halfrond (maar niet in het tusschenliggende gebroken land van Europa) de zone van den altijd bevroren ondergrond zich uitstrekt, nl. 56° in Noord-Amerika ter diepte van 3 voet,30 en 62° in Siberië ter diepte van 12 tot 15 voet—het gevolg is van een geheel tegenovergestelden staat van zaken, vergeleken met dien in het zuidelijk halfrond. In de noordelijke vastelanden wordt de winterkoude buitengewoon verscherpt door de uitstraling eener groote landoppervlakte in eene heldere lucht, en niet getemperd door warmte-brengende zeestroomen; aan den anderen kant is de zomer kort en heet. In den zuidelijken Atlantischen Oceaan is de winter niet zoo buitengewoon koud, maar de zomer veel minder heet, doordien de bewolkte lucht zelden toelaat, dat de zon den oceaan verwarmt, die daarbij een slecht warmtegeleider is; vandaar de lage gemiddelde jaarlijksche temperatuur, die de grens van een altijddurend bevroren ondergrond bepaalt. Het is duidelijk, dat een krachtige plantengroei, welke niet zoozeer warmte als wel [337]bescherming tegen hevige koude vereischt, dichter tot deze zone van altijddurende bodemvorst zou naderen onder het gelijkmatige klimaat van het zuidelijk halfrond, dan onder het zeer strenge der noordelijke vastelanden.

Het feit, dat het lijk van een zeeman volkomen bewaard is gebleven in den ijzigen bodem der Zuid-Shetlands-Eilanden (62° tot 63° Z.B.), op iets lagere breedte dan waarop Pallas in Siberië het bevroren lichaam van een neushoorn ontdekte (64°), is zeer belangwekkend. Ofschoon het eene dwaling is—zooals ik in een vroeger hoofdstuk heb pogen aan te toonen—te onderstellen, dat de grootere viervoeters een weelderigen plantengroei voor hun onderhoud behoeven, is toch het vinden op de Zuid-Shetlands-Eilanden van een bevroren ondergrond op nog geen 360 mijlen van de met bosschen bedekte eilanden nabij Kaap Hoorn—waar, voor zoover de hoeveelheid plantengroei betreft, zeer vele groote viervoeters zouden kunnen bestaan—voor de wetenschap van gewicht. De volkomen bewaring van de lijken der Siberische olifanten en neushorens31 is stellig een der wonderlijkste feiten in de geologie; maar afgezien van de bewering, dat het aangrenzende land hen moeilijk van voedsel kon voorzien, geloof ik, dat de geheele zaak niet zoo ingewikkeld is als men gemeenlijk denkt. Evenals de Pampas, schijnen ook de vlakten van Siberië onder de zee gevormd te zijn, waarin rivieren talrijke lijken van dieren uitstortten. Van de meeste dezer lijken zijn alleen de geraamten bewaard gebleven, maar van anderen het geheele lichaam. Nu is bekend, dat de bodem in de ondiepe zee aan de noordkust van Amerika bevriest,32 en in de lente niet zoo spoedig ontdooit als de oppervlakte van het land; bovendien kan op grootere diepten, waar de zeebodem [338]niet bevriest, de modder enkele voeten onder de bovenlaag zelfs in den zomer onder 32° F. blijven, gelijk ook aan land met den grond op enkele voeten diepte het geval is. Op nog grootere diepten zou de temperatuur van modder en water waarschijnlijk niet laag genoeg zijn om het vleesch te bewaren, en zouden dus van lijken, die buiten de ondiepe gedeelten in de nabijheid eener poolkust naar zee drijven, alleen de geraamten bewaard blijven. Nu zijn de beenderen in het hooge noorden van Siberië buitengewoon talrijk,33 zoodat zelfs eilandjes, naar men beweert, er bijna geheel uit bestaan;34 en deze eilandjes liggen niet minder dan 10 breedtegraden noordelijk van de plek waar Pallas den bevroren neushoren vond. Aan den anderen kant zou een lijk, dat door een vloed naar eene ondiepte der Poolzee gespoeld werd, voor een onbepaalden tijd bewaard blijven, indien het spoedig daarna dik genoeg met modder bedekt was, om het doordringen der warmte van het zomerwater te beletten, en die deklaag ook dik genoeg was om, als de zeebodem door rijzing in land werd veranderd, te verhinderen dat de zomerlucht en zon haar ontdooiden en tot bederf deden overgaan.

Recapitulatie. Ik zal in ’t kort de hoofdfeiten herhalen, die op het klimaat, de ijswerking en organische voortbrengselen van het zuidelijk halfrond betrekking hebben, maar in gedachten het gebied van onderzoek naar Europa verplaatsen, waarmee wij zooveel beter bekend zijn. Zoo zouden dan bij Lissabon de meest voorkomende schelpdieren, nl. drie soorten Oliva, eene Voluta en eene Terebra, een tropisch karakter bezitten. In de zuidelijke provinciën van Frankrijk zouden prachtige wouden, dicht begroeid met boomgrassen en met woekerplanten op de [339]boomen, het land voor het oog verbergen. Puma en jaguar zouden in de Pyreneeën zwerven. Op de breedte van den Mont-Blanc, en wel op een eiland ergens in ’t westen van Europa, zouden boomvarens en woekerende orchideeën welig in de dichte bosschen groeien. Zelfs zoover noordelijk als Midden-Denemarken zou men kolibries om de fijne bloemen zien fladderen en papegaaien voedsel zien zoeken in de altijd groene bosschen. Op deze breedte zou de zee ons eene Voluta te zien geven, en krachtig ontwikkelde schelpdieren, alle van aanzienlijke grootte. Maar op eenige eilanden, slechts 360 mijlen van onze nieuwe Kaap Hoorn in Denemarken verwijderd, zou een lijk, dat in den grond begraven of naar eene ondiepe zee gedreven en met modder bedekt was, in altijddurend bevroren staat bewaard blijven.

Indien een koen zeevaarder noordwaarts van deze eilanden poogde door te dringen, zou hij duizendmaal gevaar loopen tusschen reusachtige ijsbergen verzeild te geraken, waarvan hij sommige met groote rotsblokken beladen zou zien, die zij ver van hunne oorspronkelijke ligplaatsen voeren. Een ander groot eiland op de breedte van Zuid-Schotland, maar tweemaal zoo ver naar het westen, zou “bijna geheel met eenige sneeuw bedekt zijn,” en al zijne baaien zouden eindigen in ijsklippen, waarvan jaarlijks groote brokken werden afgeslagen. Dit eiland zou alleen wat mos, gras en wilde pimpernel bezitten, en een veld- of boschleeuwerik zou de eenige landbewoner zijn. Van onze nieuwe Kaap Hoorn in Denemarken zou een bergketen, nog niet half zoo hoog als de Alpen, in eene rechte lijn zuidwaarts loopen; en aan de westzijde zou elke diepe zee-inham of fjord in steile en indrukwekkende gletschers eindigen. Deze eenzame waters zouden bij herhaling van het nederploffende ijs weergalmen, en telkens zouden hooge golven langs hunne kusten rollen. Talrijke ijsbergen, enkele zoo groot als domkerken en soms met “niet onbeduidende rotsblokken” beladen, zouden op de buiten gelegen eilandjes stranden, en hevige aardbevingen nu en dan geweldige ijsmassa’s in het water daaronder doen storten. Eindelijk zouden eenige zendelingen bij hunne poging [340]om een langen zeearm door te varen, talrijke groote ijsstroomen van de niet hooge naburige bergen naar de zeekust zien dalen, terwijl hun boottocht door de tallooze groote en kleine drijvende ijsbergen zou worden belemmerd; en dit zou geschied zijn op onzen 22sten Juni op eene breedte waar thans het Meer van Genève ligt!35 [341]


1 De zuidwestelijke briezen zijn, in ’t algemeen, zeer droog. Op 29 Januari lagen wij bij Kaap Gregory voor anker; er woei een zeer harde storm uit het W.Z.W., bij heldere lucht met enkele cumuli. Temperatuur 57°, dauwpunt 36°; verschil 21°. Op 15 Januari te Port St.-Julian: des morgens zwakke winden met veel regen, gevolgd door een zeer hevige windvlaag met regen; deze ging over in een krachtigen storm met groote cumuli; en toen deze opklaarden, woei het zeer krachtig uit het Z.Z.W. Temperatuur 60°, dauwpunt 42°; verschil 18°.

2 Talrijke metingen hebben bewezen, dat de lengte der Patagoniërs afwisselt tusschen 1.750 Met. en 1.924 Met.

(Vert.)

3 Pedro Sarmiento de Gamboa (1530–1589), Spaansch ontdekker, die de kust van Peru onderzocht.

(Vert.)

4 Rengger, Natur der Säugethiere von Paraguay, blz. 334.

5 De naam is ontleend aan het feit, dat eene kolonie van 400 menschen, welke zich hier in 1584 gevestigd had, er den hongerdood vond.

(Vert.)

6 Kapitein Fitz-Roy deelt mij mede, dat de bladeren dezer boomen, die dicht bij den voet der bergen groeien, in April (gelijkstaande met onze maand October) van kleur veranderen, maar niet bij die van de hooger gelegen punten. Ik herinner mij eenige waarnemingen te hebben gelezen, blijkens welke in Engeland de bladen vroeger afvallen in een warmen en fraaien herfst, dan in een laten en kouden. Dat hier in de hoogere, en dus koudere streken de kleurverandering later intreedt, moet aan dezelfde algemeene vegetatie-wet worden toegeschreven. De boomen van Vuurland werpen in geen enkel jaargetijde hunne bladeren geheel af.

7 Aldus noemt men die soorten van planten, welke op meer dan 1700 Met. boven de zee groeien. In ’t hooge Noorden ligt die grens lager.

(Vert.)

8 Rev. I. M. Berkeley heeft hem naar mijne exemplaren in de Linnean Transactions (Deel XIX, blz. 37) onder den naam van Cyttaria Darwinii beschreven. De Chileensche soort is Cyttaria Berteroii. Dit geslacht is aan Bulgaria verwant.

9 Behoorende tot de Tyrannidae, eene familie van de Orde der Musschen of Passeres.

(Vert.)

10 Vuurland heeft eene oppervlakte van 73746 □ Kilom., Schotland van 78777 □ Kilom.

(Vert.)

11 Ik meen hier eene uitzondering te moeten maken met eene Alpen-soort Haltica12, en een enkel exemplaar van Melasoma. Waterhouse meldt mij, dat de Harpalidae vertegenwoordigd zijn door acht of negen soorten, voor het meerendeel met zeer eigenaardige vormen; de Heteromera door vier of vijf, de Rhynchophora door zes of zeven soorten, en de volgende familiën: Staphylinidae13, Elateridae14, Cebrionidae15, Melolonthidae16, elk door ééne soort. De andere Orden komen met nog minder soorten voor. Bij alle Orden treft ons nog meer de schaarschheid der individuën dan die der soorten. De meeste Coleoptera zijn door Waterhouse in de Annals of Natural History nauwkeurig beschreven.

12 Haltica behoort tot de Aardvlooien: Halticinae.

13 Roofkevers.

14 Springkevers.

15 Zijdekevers.

16 Meikevers

17 Hare geographische verspreiding is bijzonder groot; men vindt ze van af de uiterste zuidelijke eilandjes bij Kaap Hoorn (naar Mr. Stokes mij bericht) tot 43° N.B. aan de oostkust; maar aan de westkust—zegt Dr. Hooker mij—strekt zij zich uit tot de rivier San Francisco in Californië, en mogelijk zelfs tot Kamtsjatka. In breedte is dit gebied dus verbazend groot; bedenkt men echter dat Cook, die met de soort wel bekend moet zijn geweest, haar op de Kerguélen-Eilanden18 vond, dan strekt haar gebied zich over niet minder dan 140 Lengtegraden uit.

18 Deze eilanden (130 in getal) werden in 1772 door den Franschen zeevaarder Yves Joseph de Kerguélen-Trémarec (1734–1797) ontdekt. Zij liggen in het zuid. deel van den Indischen Oceaan.

19 Voyages of the Adventure and Beagle, Deel I, blz. 363. Het schijnt, dat zeewier uiterst snel groeit. Stephenson vond (Wilson’s Voyage round Scotland, Deel II, blz. 228), dat eene alleen bij springtijden blootkomende rots, die in November nog als gepolijst was, in Mei daaraanvolgende—dus zes maanden later—dicht bedekt was met 2 voet lange Fucus digitatus, en 6 voet lange Fucus esculentus.

20 Voor Vuurland zijn de resultaten afgeleid uit de waarnemingen van Kapitein King (Geographical Journal, 1830), en die welke aan boord van de Beagle genomen zijn. Voor de Falklands-Eilanden heb ik de gemiddelde temperatuur der drie heetste maanden December, Januari en Februari (afgeleid uit nauwkeurige waarnemingen te middernacht, 8 ure des morgens, op den middag, en te 8 ure des avonds) aan Kapitein Sulivan te danken. De temperatuur van Dublin is aan Barton ontleend.

21 Agüeros, “Discription historique de la Province de Chiloé” 1791, blz. 94.

22 Zie de Duitsche vertaling van dit Dagboek, en voor de andere feiten het Appendix to Flinders’ Voyage van Brown.

23 Ik geloof, dat de sneeuwgrens op de Cordilleras van Midden-Chili in verschillende zomers aanmerkelijk in hoogte verschilt. Men verzekerde mij, dat gedurende een zeer drogen en langen zomer, al de sneeuw van de Aconcagua verdween, ofschoon deze berg de kolossale hoogte van 23090 voet of 7040 Met. bereikt. Het is waarschijnlijk, dat de sneeuw op deze groote hoogten veel meer verdampt dan smelt.

24 Miers Chile, Deel I. blz. 415. Men zegt, dat het suikerriet te Ingenio groeide op 32° tot 33° breedte, maar niet overvloedig genoeg voor winstgevende bewerking. In de Quillota-vallei, ten zuiden van Ingenio, zag ik eenige hooge dadelpalmboomen.

25 Bulkeley en Cummins, Faithful Narrative of the Loss of the Wager. De aardbeving geschiedde op 25 Augustus 1741.

26 Agüeros, Descr. Hist. de Chiloé, blz. 227.

27 Geological Transactions, Deel VI, blz. 415.

28 Bijzonderheden over dit onderwerp (de eerste, naar ik meen, die openbaar gemaakt zijn) heb ik gegeven in de eerste uitgaaf van dit werk, en in het Aanhangsel daartoe. Ik heb daar bewezen, dat de schijnbare uitzonderingen op het ontbreken van zwerfblokken in sommige heete landen, aan fouten in de waarnemingen zijn toe te schrijven. Vele der door mij gegeven verklaringen heb ik later door verscheidene schrijvers bevestigd gezien.

29 Geographical Journal, 183, blz. 65 en 66.

30 Richardson, Appendix to Back’s Expedition, en Humboldt, Fragments Asiatiques, deel II, blz. 386.

31 De eerste neushoren (Rhinoceros tichorhinus) werd in 1770 gevonden aan de Wiljui, een zijtak van de Lena. Hij had eene lengte van 11½ voet, en was behaard. Geographisch was deze soort verspreid van Engeland tot Siberië. (Vert.)

32 Dease en Simpson in Geographic. Journ., deel VIII, blz. 218 en 220.

33 In de laatste 200 jaren zijn in Noord-Siberië door ontdooiing van den diluvialen bodem de skeletdeelen van ongeveer 20,000 mammoethen (Elephas primigenius) voor den dag gekomen. (Vert.)

34 Cuvier, Ossemens fossiles, deel I, blz. 151, ontleend aan Billing’s Voyage.

35 In de vorige uitgaaf en het Aanhangsel heb ik eenige feiten genoemd betreffende het vervoer van zwerfblokken en ijsbergen in de Zuidelijke IJszee. Onlangs is dit onderwerp uitstekend behandeld geworden door Hayes in Boston Journal (deel IV, blz. 426). De schrijver schijnt onbekend met een door mij in Geographical Journal (deel IX, blz. 528) vermeld geval van een reusachtigen rolsteen, die in een ijsberg begraven was, welke bijna zeker honderd mijlen en misschien veel verder van land af was. In het Aanhangsel heb ik uitvoerig gesproken over het feit (waaraan destijds bijna niet gedacht werd), dat ijsbergen bij hunne stranding waarschijnlijk de rotsen groeven en polijsten, evenals gletschers. Deze meening wordt nu zeer algemeen gedeeld; en nog altijd kan ik het vermoeden niet ontveinzen, dat zij zelfs op gevallen als dat van het Jura-gebergte toepasselijk is. Dr. Richardson heeft mij verzekerd, dat de ijsbergen in de nabijheid van Noord-Amerika kiezelsteenen en zand voor zich uitdrijven, en de onderzeesche rotsachtige zandbanken geheel kaal achterlaten. Het valt bijna niet te betwijfelen, dat zulke klippen gepolijst en gegroefd moeten worden in de richting van het stelsel der heerschende stroomen. Sedert ik dit Aanhangsel schreef, heb ik in Noord-Wallis (London Phil. Mag. deel XXI blz. 180) de nevenwerking van gletschers en drijvende ijsbergen gezien.

[Inhoud]

Hoofdstuk XII.

Midden-Chili.

23 Juli 1834. De Beagle ankerde laat in den nacht in de baai van Valparaiso, de voornaamste zeehaven van Chili. Toen de morgen aanbrak, kreeg alles een verrukkelijk aanzien. Bij Vuurland vergeleken, was het klimaat hier bepaald heerlijk. De lucht was zoo droog, de hemel met de stralende zon zoo helder en blauw, dat de geheele natuur scheen te tintelen van leven. Het gezicht van uit de ankerplaats is zeer mooi. De stad is gebouwd aan den voet eener heuvelreeks, saamgesteld uit omtrent 1600 voet hooge en eenigszins steile bergen. Ten gevolge van hare ligging, bestaat zij uit eene lange, verspreid aangelegde straat, die evenwijdig loopt met het strand; en waar een ravijn uit het gebergte daalt, verheffen de huizen zich aan weerszijden daarvan. De ronde heuvels, door een schralen plantengroei slechts gedeeltelijk beschut, zijn doorploegd met tallooze kleine geulen, die een eigenaardigen lichtrooden grond ontblooten. Hierdoor, en ook door de lage gewitte huizen met pannen daken, herinnerde het gezicht mij aan Santa Cruz op Tenerife. In noordwestelijke richting zijn eenige fraaie vluchtige kijkjes op het Andes-gebergte; maar deze bergen schijnen veel hooger, als men hen van de naburige heuvels ziet; de groote afstand, waarop zij liggen, laat zich dan gemakkelijk begrijpen. De vulkaan Aconcagua is bijzonder indrukwekkend. Dit reusachtige en onregelmatig kegelvormige [342]gevaarte heeft eene hoogte, welke die van den Chimborazo overtreft; want uit metingen, door de officieren van de Beagle verricht, bleek dat zijne hoogte niet minder dan 23.090 voet was.1 Van dit punt bekeken, danken de Andes hunne schoonheid echter grootendeels aan den dampkring waardoor zij gezien worden. Het was bewonderenswaardig, als de zon in den Stillen Oceaan onderging, te zien hoe helder hunne zigzagvormige omtrekken onderscheiden konden worden, en toch hoe afwisselend en fijn hunne kleurschakeeringen waren.

Hier had ik het geluk Mr. Richard Corfield te ontmoeten, een oud-vriend en schoolmakker, aan wiens gastvrijheid en vriendelijkheid ik veel verschuldigd ben, daar hij mij, zoolang de Beagle zich in Chili ophield, een hoogst aangenaam logies verschafte. De onmiddellijke omgeving van Valparaiso levert voor den natuuronderzoeker niet heel veel op. Gedurende den langen zomer blaast de wind voortdurend uit het zuiden en op eenigen afstand van het strand, zoodat er dan nooit regen valt; maar in de drie wintermaanden regent het overvloedig. Dientengevolge is de plantengroei zeer schraal: behalve in sommige dalen, zijn er geen boomen; alleen zijn de minder steile gedeelten der heuvelreeks hier en daar met wat gras en eenige lage struiken begroeid. Zoo wij bedenken, dat 350 mijlen ver naar het zuiden de helling van het Andes-gebergte geheel achter een ondoordringbaar woud verscholen ligt, is de tegenstelling zeer merkwaardig. Bij het verzamelen van voorwerpen op het gebied der natuurlijke historie, deed ik vele verre wandelingen. Voor oefening biedt het land eene gezochte gelegenheid. Er zijn vele zeer fraaie bloemen; en evenals in de meeste andere droge klimaten, bezitten de planten en heesters sterke en eigenaardige geuren, die zich zelfs aan de kleêren meedeelden, als men tusschen die planten door drong. Er kwam geen einde aan mijne verwondering, toen [343]het alle dagen even mooi weer was. Welk een verschil maakt het klimaat op ons levensgenot! Hoe geheel anders zijn de gewaarwordingen, als men zwarte bergen ziet die half in wolken zijn gehuld, of eene bergketen zooals de Andes door den lichtblauwen damp van een fraaien dag! Het een moge voor eenigen tijd zeer verheven zijn; het andere biedt ons al vroolijkheid en levenslust.

14 Augustus. Dezen dag ondernam ik een tocht te paard, met het doel de benedengedeelten van het Andes-gebergte, die slechts in dezen tijd van het jaar niet door de wintersneeuw ontoegankelijk zijn, geologisch te onderzoeken. Den eersten dag reden wij in noordelijke richting langs de kust. Toen het donker was, bereikten wij de Hacienda van Quitero, het landgoed dat vroeger aan lord Cochrane2 behoorde. Het doel mijner komst alhier was de groote schelpenlagen te zien, die eenige yards boven den zeespiegel liggen en tot kalk verbrand worden. Van de rijzing dezer geheele kustlijn bestaan ondubbelzinnige bewijzen; ter hoogte van enkele honderden voeten liggen talrijke oud-typische schelpen, en ik vond zelfs eenige op 1300 voet. Deze schelpen liggen òf los aan de oppervlakte, òf in een roodachtig zwarten plantaardigen grond. Bij onderzoek met den microscoop vond ik tot mijne groote verrassing, dat deze plantaardige grond werkelijk zeemodder is, vol kleine deeltjes van organische lichamen.

15 Augustus. Wij reden naar het Quillota-dal terug. De streek was hoogst aangenaam—juist wat de dichters “landelijk” zouden noemen: groene open grasvelden, gescheiden door kleine dalen met riviertjes, en op de heuvelhellingen hier en daar eenige hutten, waarschijnlijk van de schaapherders. Wij waren verplicht den kam van den Chilicauquen over te trekken. Aan den voet [344]hiervan stonden vele fraaie, altijd groene woudboomen; maar deze bloeiden alleen in de ravijnen, waar stroomend water was. Wie alleen het land in de nabijheid van Valparaiso gezien had, zou zich nooit hebben voorgesteld dat er zulke schilderachtige plekjes in Chili waren. Zoodra wij den rand der Sierra bereikten, lag het Quillota-dal vlak onder onze voeten. Het uitzicht was merkwaardig om den rijkdom van kweekgewassen. Het dal is zeer breed en geheel vlak, zoodat de bevloeiing overal gemakkelijk is. De kleine vierkante tuinen bevatten overvloed van oranje- en olijfboomen, en alle soorten groenten. Aan alle kanten verrijzen reusachtige naakte bergen, die door hunne tegenstelling den bonten aanblik van het dal nog aantrekkelijker maken. Wie “Valparaiso” het “Paradijsdal” noemde, moet ongetwijfeld aan Quillota hebben gedacht. Wij staken over naar de Hacienda de San Isidro, die aan den voet van den Klokberg ligt.

Chili is, gelijk men op de kaarten zien kan, eene smalle strook lands tusschen de Cordilleras en den Stillen Oceaan, welke strook op hare beurt door talrijke bergreeksen wordt doorsneden, die in dit gedeelte evenwijdig loopen met de hoofdketen. Tusschen deze bergketens en de groote Cordilleras strekt zich eene reeks vlakke dalkommen, die meest met nauwe uitgangen in elkander loopen, tot ver naar het zuiden uit. Daarin liggen de voornaamste steden, als San Felipe, Santiago, San Fernando en andere. Ik twijfel niet of deze dalkommen of vlakten zijn, evenals de horizontale dwarsdalen (bijv. het Quillota-dal) die ze met de kust verbinden, de bodems van oude inhammen en diepe baaien, van gelijken aard als die welke nu elk deel van Vuurland en de westkust doorsnijden. Chili moet in vroegere tijdperken, wat de verdeeling van zijn land en water betreft, op laatstgenoemd land geleken hebben. Treffend bleek die gelijkenis nu en dan, wanneer een vlakke mistbank al de lagere gedeelten van het land als met een mantel bedekte. Wanneer de witte damp in de ravijnen kronkelde, bood hij eene fraaie voorstelling van kleine kreken en baaien; en [345]een eenzaam hier en daar opduikend heuveltje toonde, dat het daar vroeger als eilandje gestaan had. De tegenstelling dezer vlakke dalen en dalkommen met de onregelmatig gevormde bergen, gaven aan het landschap een kenmerk, dat nieuw en zeer belangwekkend voor mij was.

De natuurlijke glooiing dezer vlakten naar den zeekant maakt de bevloeiing er van zeer gemakkelijk, en dientengevolge zijn zij bijzonder vruchtbaar. Zonder die bewatering zou het land bijna niets voortbrengen, want den geheelen zomer door is de lucht onbewolkt. De bergen en heuvels zijn hier en daar met struiken en lage boomen bedekt; maar dezen uitgezonderd, is de plantengroei zeer arm. Elk landeigenaar in het dal bezit een zekere uitgestrektheid heuvelland, waar zijn half wild vee in grooten getale rondzwerft om genoegzaam gras te vinden. Eens in het jaar is er een groote rodeo,3 als wanneer al het vee naar het dal gedreven, geteld en gemerkt wordt, en men een zeker aantal afzondert voor vetmesting in de bevloeide velden. Tarwe wordt op ruime schaal gekweekt, benevens zeer veel maïs; maar het voornaamste voedingsmiddel van den gewonen arbeider is eene soort boon. De boomgaarden brengen een overvloedigen voorraad perziken, vijgen en druiven voort. Bij al deze voordeelen moest het den bewoners van het land meer voor den wind gaan dan wel het geval is.

16 Augustus. De mayordomo4 van de hacienda was zoo goed mij een gids en versche paarden te geven; en zoo gingen wij des morgens op weg om de Campana of Klokberg te bestijgen, die 6400 voet hoog is. De paden waren zeer slecht; maar zoowel de geologische gesteldheid van het terrein als het landschap zelf beloonden ruimschoots de moeite. Des avonds bereikten wij eene bron, Agua del Guanaco genoemd, die op [346]eene aanzienlijke hoogte ligt. Deze naam moet van ouden oorsprong zijn, want het is zeer vele jaren geleden, dat een guanaco het water uit die bron dronk. Gedurende de beklimming merkte ik op, dat aan de noordelijke helling niets dan struiken groeiden, aan de zuidelijke, echter, een bamboesriet van omstreeks 15 voet hoogte. Op enkele plaatsen stonden palmboomen, en met verbazing zag ik er een op eene hoogte van minstens 4500 voet. Deze palmen zijn leelijke boomen in hunne familie. Hun stam is zeer breed en zonderling gevormd, daar hij in het midden dikker is dan aan den voet of top. In sommige gedeelten van Chili zijn zij buitengewoon talrijk, en wegens eene soort stroop, die uit hun sap gemaakt wordt, gezocht. Op een landgoed bij Petorca trachtte men hen te tellen, doch moest dit opgeven, toen men een cijfer van vele honderdduizenden bereikt had. Vroeg in de lente (in Augustus) worden ieder jaar vele palmen geveld; en als de stam op den grond ligt, wordt zijn bladerkroon gesnoeid. Onmiddellijk begint dan het sap uit het boveneinde te vloeien, hetgeen eenige maanden lang aanhoudt. Men moet echter elken morgen een dun laagje van dat einde afschaven, om eene versche oppervlakte te ontblooten. Een goede boom zal 90 gallons (ongeveer 409 lit.) geven; en dit alles moet in de vaten van den schijnbaar drogen stam gezeten hebben. Naar men zegt, vloeit het sap veel sneller op dagen van fellen zonneschijn; ook beweert men, dat het volstrekt noodig is zorg te dragen, dat de boom bij het omhakken met zijn top naar boven op de helling van den heuvel valt; want valt hij de helling af, dan zal er bijna geen sap uitvloeien. Oppervlakkig zou men denken, dat in het laatste geval, door de zwaartekracht, de werking versterkt in plaats van verzwakt zou worden. Door koking wordt het sap verdikt en dan stroop genoemd, waarop het in smaak zeer veel gelijkt.

Wij ontzadelden onze paarden bij de bron, en maakten ons gereed den nacht door te brengen. Het was eene schoone avond, en de lucht was zoo helder, dat de masten der in de baai van Valparaiso voor anker liggende schepen duidelijk [347]als kleine zwarte strepen te onderkennen waren, hoewel de afstand niet minder dan 26 geographical miles (48.2 kilom.) bedroeg. Een schip, dat met volle zeilen de landtong omvoer, vertoonde zich als een heldere witte stip. Anson5 laat op zijn tocht veel verwondering blijken over den afstand, waarop zijne schepen van de kust uit gezien werden; doch hij hield niet voldoende rekening met de hoogte van het land en de groote doorschijnendheid der lucht.

Het ondergaan der zon was prachtig. Terwijl de dalen in diepe duisternis lagen, vertoonden de besneeuwde Andes-toppen eene robijnkleurige tint. Toen het donker was, maakten wij onder een klein priëel van bamboes vuur, braadden onze charqui (reepjes gedroogd ossevleesch)6 dronken onze maté, en waren recht op ons gemak. Er ligt eene onuitsprekelijke bekoring in zulk een leven in de open lucht. De avond was kalm en stil; alleen hoorde men nu en dan het schelle geluid van de bergbizcacha, en den zwakken kreet van den geitenmelker (Caprimulgus europaeus).7 Behalve dezen, bewonen weinige vogels of zelfs insecten deze droge, verschroeide bergen.

17 Augustus. Des morgens beklommen wij den ruwen klomp groensteen, die den top bedekt. Zooals vaak gebeurt, was dit gesteente zeer verbrokkeld en lag in groote hoekige stukken verspreid. Ik ontdekte echter eene merkwaardige bijzonderheid, nl. dat vele oppervlakken alle graden van verschheid vertoonden: sommige steenen schenen den vorigen dag gebroken te zijn, op andere [348]hadden zich zoo even korstmossen neergezet, of daar reeds lang gegroeid. Ik geloofde zoo stellig, dat dit aan de vele aardbevingen moest worden toegeschreven, dat ik lust gevoelde van elken lossen stapel weg te loopen. Daar men zich in dergelijke feiten zeer licht vergist, twijfelde ik aan de juistheid er van, totdat ik den berg Wellington op Van-Diemensland besteeg, waar geene aardbevingen voorkomen; en daar zag ik den bergtop even zoo samengesteld en verbrokkeld, met dit verschil, dat het scheen of alle brokken duizenden jaren geleden zoo waren neergeworpen, als zij nu lagen.

Wij brachten den dag op den top door; en nooit smaakte ik zoo volop genot als toen. Ik zag Chili, begrensd door de Andes en den Stillen Oceaan, als op eene landkaart voor mij. Het genot van dit op zichzelf reeds schoone panorama werd verhoogd door de vele beschouwingen, die zich aan ons opdrongen bij het zien van de Campana-keten met hare kleinere evenwijdig loopende bergreeksen, en van het breede Quillota-dal, dat die ketens rechtstreeks snijdt. Wie zou zich niet verwonderen over de kracht, die deze bergen heeft opgeheven, en meer nog over de tallooze eeuwen, die voor het doorbreken, uit den weg ruimen en sloopen van geheele berggevaarten noodig moeten geweest zijn? Men denke in dat geval aan de uitgestrekte grint- en sedimentaire lagen van Patagonië, die, als zij op de Andes werden gestapeld, hunne hoogten met vele duizenden voeten zouden vermeerderen. Toen ik in dat land was, verwonderde ik mij, dat eene bergketen zulke groote hoeveelheden steen kon hebben geleverd, zonder geheel te verdwijnen. Thans moeten wij onze verwondering niet omkeeren, en twijfelen of de alvermogende tijd in staat is bergen—zelfs de reusachtige Andes—tot grint en modder te vermalen!

Het voorkomen van de Cordilleras was anders dan ik verwacht had. De onderste sneeuwgrens was natuurlijk horizontaal, en juist evenwijdig met die grens schenen de effen toppen der keten te loopen. Maar op enkele ver van elkander gelegen punten wees eene groep bergtoppen of een enkele [349]kegel de plaats aan, waar een vulkaan bestaan had of nog bestond. Zoodoende geleek de bergketen op een reusachtigen steenen muur, waarop hier en daar een toren stond, en die het land op de volmaaktste wijze afsloot. In bijna elk deel van den Klokberg waren boringen verricht, om te trachten goudgroeven te openen. De delfwoede had bijna geen enkele plek in Chili onaangeroerd gelaten.

Ik bracht den avond door zooals te voren, in gesprek met mijne twee metgezellen om het wachtvuur. De Guasos van Chili, die overeenkomen met de Gauchos van de Pampas, zijn echter een geheel ander slag menschen. Van deze twee landen is Chili het beschaafdere, en bijgevolg hebben zijne inwoners veel van hun persoonlijk karakter verloren. Verschillen in rangen komen veel scherper uit. De Guaso beschouwt volstrekt niet elk mensch als zijns gelijke. Zeer verwonderde het mij te zien, dat mijne metgezellen niet tegelijk met mij wilden eten. Dit gevoel van ongelijkheid is een noodzakelijk gevolg van het bestaan eener vermogens-aristocratie. Men zegt, dat zeer enkele van de groote landeigenaars vijf- tot tienduizend pond sterling jaarlijksch inkomen bezitten: welk verschil in rijkdom, naar ik geloof, in geen der verschillende landen ten oosten van de Andes gevonden zal worden. Een reiziger vindt hier niet die onbeperkte gastvrijheid, welke alle betaling weigert; toch wordt zij zoo vriendelijk aangeboden, dat men haar zonder schroom kan aanvaarden. Bijna elk huis in Chili zal u des nachts opnemen, doch men verwacht, dat ge des morgens eene kleinigheid zult geven; en zelfs een rijk man zal twee of drie shillings aannemen. De Gaucho is een “fatsoenlijk man,” een gentleman, al is hij ook een moordenaar; de Guaso is in vele opzichter beter, maar tevens een alledaagsch man uit het volk. Ofschoon beide mannen hetzelfde beroep hebben, verschillen zij in hunne gewoonten en kleeding; en de eigenaardigheden die elk bezit, zijn in de wederzijdsche landen algemeen. De Gaucho schijnt één te zijn met zijn paard, en versmaadt alle krachtsinspanning, wanneer hij op den rug van het dier zit; den [350]Guaso kan men huren om als arbeider in het veld te werken. De eerste leeft geheel van dierlijk voedsel; de laatste bijna geheel van planten. Hier zien wij niet de witte laarzen, de wijde onderbroek en scharlakenroode chilipa—het schilderachtige kostuum der Pampas. Hier wordt de gewone broek door zwart- en groen-sajetten slobkousen bedekt. Bij beiden echter is de poncho in gebruik. Bij den Guaso zijn het meest de sporen in eere, die overdreven groot zijn. Ik mat er een, waarvan het wieltje zes inches middellijn had en aan den omtrek meer dan dertig punten telde. De stijgbeugels zijn op gelijke schaal, en bestaan elk uit een vierkant gebeiteld stuk hout, dat, ofschoon uitgehold, nog drie of vier pounds weegt. De Guaso is met den lazo misschien meer bedreven dan de Gaucho, maar de geaardheid van zijn land brengt mede, dat hij het gebruik der bolas niet kent.

18 Augustus. Wij daalden den berg af, en gingen voorbij eenige kleine gehuchten met riviertjes en fraai geboomte. Nadat wij in dezelfde hacienda hadden geslapen als te voren, reden wij op de twee volgende dagen het dal in en bereikten zoo Quillota, dat meer een verzameling van kweektuinen dan eene stad is. De boomgaarden waren schoon en vertoonden eene aaneenschakeling van perzikbloesems. Ook zag ik op een of twee plaatsen den dadelpalm. Dit is een statige boom, en ik geloof dat eene groep daarvan in hunne oorspronkelijke Aziatische of Afrikaansche woestijnen een prachtigen aanblik moet opleveren. Ook reden wij door San Felipe, eene aardige uitgebouwde stad, evenals Quillota. Op dit punt verwijdt zich het dal tot een dier groote ruimten of vlakten, die tot aan den voet der Cordilleras reiken, en, gelijk wij gezegd hebben, zulk een merkwaardig deel van het landschap in Chili uitmaken. Des avonds bereikten wij de mijnen van Jajuel, gelegen in een ravijn ter zijde van de groote keten. Ik bleef hier vijf dagen. Mijn gastheer, de hoofdopzichter der mijn, was een schrander maar eenigszins onwetend mijnwerker uit Cornwallis. Hij had eene Spaansche vrouw getrouwd en [351]was niet van plan naar zijn land terug te keeren; maar zijne bewondering voor de mijnen van Cornwallis kende nog steeds geen grenzen. Onder vele andere vragen die hij mij deed, was ook deze:

“Nu George Rex dood is, hoeveel blijven er van de familie Rex nog in leven?”

Deze “Rex” moet stellig een bloedverwant zijn van den grooten schrijver Finis, die alle boeken schreef!8

De mijnen van Jajuel zijn kopermijnen, en al het erts verscheept men naar Swansea in Glamorganshire (Wallis), waar het gesmolten wordt. Zoodoende hebben deze mijnen een bijzonder kalm aanzien, vergeleken bij die in Engeland; geen rook, geen ovens of groote stoomwerktuigen verstoren de stilte der naburige bergen.

Het Chileensche gouvernement, of liever de oude Spaansche wet moedigt op allerlei wijzen het zoeken naar mijnen aan. De ontdekker mag, tegen betaling van vijf shillings, eene mijn ontginnen op welken grond ook, en mag haar twintig dagen lang zelfs in den tuin van een ander beproeven, voordat hij die som betaalt.

Men weet thans, dat de Chileensche manier van mijnontginning de goedkoopste is. Mijn gastheer zegt, dat de twee voornaamste verbeteringen die de vreemdelingen hebben ingevoerd, geweest zijn: 1o. reductie van de koperpyrieten door voorafgaande roosting; (de Engelsche mijnwerkers zagen namelijk, bij hunne komst in Chili, tot hunne groote verbazing, dat dit erts als waardeloos werd weggeworpen); 2o. het fijnstampen en wasschen van de slakken uit de oude ovens—een proces waardoor een overvloed van metaaldeeltjes gewonnen wordt. Inderdaad heb ik eene lading van zulke sintels door muilezels naar de kust zien brengen, ter verzending naar Engeland. Maar het eerste geval is wel het meest merkwaardige. De Chileensche mijnwerkers [352]waren zoo overtuigd, dat koperpyrieten geen metaaldeeltjes bevatten, dat zij de Engelschen om hunne onwetendheid uitlachten; maar dezen lachten op hunne beurt, en kochten de rijkste aderen voor enkele dollars. Het is zeer zonderling, dat in een land waar de mijnontginning vele jaren lang op uitgebreide schaal gedreven wordt, zulk eene eenvoudige bewerking, als zacht roosten van het erts voor de smelting om de zwavel te verwijderen, nooit ontdekt is geworden. Ook heeft men in enkele eenvoudige werktuigen eenige verbeteringen aangebracht; maar zelfs nu nog wordt uit sommige mijnen het water verwijderd door mannen, die het in lederen zakken door de schacht naar boven brengen!

De arbeiders werken zeer hard. Er wordt hun weinig tijd voor hunne maaltijden gegund; in zomer en winter beginnen zij met het aanbreken van den dag, en eindigen als het donker is. Zij worden betaald met éen pond sterling ’s maands, en hebben bovendien den kost, die bij het ontbijt uit zestien vijgen en twee kleine broodjes, bij het middagmaal uit gekookte boonen, en bij het avondeten uit kliekjes geroosterde tarwekorrels bestaat. Vleesch proeven zij bijna nooit; en van de twaalf pond ’s jaars moeten zij zich kleeden en hun gezin onderhouden. De arbeiders die in de mijn zelve werken, hebben 25 shillings per maand, en ontvangen een kleine portie charqui. Maar deze mannen komen slechts eens in de veertien dagen of drie weken uit hunne zwarte onderaardsche verblijven.

Gedurende mijn oponthoud alhier genoot ik volop van het dolen over deze reusachtige bergen. De geologische gesteldheid was, zooals men denken kan, zeer belangwekkend. De gebroken en samengebakken rotsen met hare tallooze doorsnijdingen van groensteen-dijken, getuigden welke beroeringen vroeger hadden plaats gehad. Het landschap geleek veel op dat bij de Campana in het Quillota-dal: dorre naakte bergen, waarop hier en daar wat struikgewas met schraal gebladerte. De cactussen, of liever de Opuntia’s, waren hier zeer talrijk. Ik mat er een van bolvormige gedaante, [353]die zes voet en vier inches in omtrek had, de dorens medegerekend. De hoogte der gewone cilindrische vertakte soort bedraagt 12 tot 15 voet; en de omtrek der takken met de dorens 3 en 4 voet.

Een hevige sneeuwval in het gebergte belette mij op de laatste twee dagen eenige belangrijke uitstappen te doen. Ik trachtte een meer te bereiken, dat de inwoners, om eene of andere onverklaarbare reden, voor een zeearm houden. Eens, in een zeer droog jaargetijde, stelde men voor eene poging te doen om van daaruit een kanaal voor watertoevoer te graven; doch na beraad verklaarde de geestelijke dat dit te gevaarlijk was, daar geheel Chili zou onderloopen, indien, zooals algemeen ondersteld werd, het meer met den Stillen Oceaan in verbinding stond. Wij stegen tot eene aanzienlijke hoogte, maar konden, door de samengewaaide sneeuw die ons omringde, dit wonderlijke meer niet bereiken, en aanvaardden met eenige moeite den terugtocht. Ik dacht, dat wij onze paarden zouden verliezen, want wij konden niet nagaan hoe diep de sneeuw was; en de dieren die bij den teugel werden geleid, konden niet anders dan springende vooruitkomen. De donkere lucht bewees, dat zich nieuwe sneeuwwolken samenpakten, zoodat wij niet weinig in onzen schik waren een heenkomen te vinden. Nauwelijks bereikten wij den voet, of de bui barstte los, en het was een geluk voor ons, dat dit niet drie uren vroeger op den dag gebeurde.

26 Augustus. Wij verlieten Jajuel en reden opnieuw het dal van San Felipe in. Het was een echt Chileensche dag: een verblindend lichte hemel, en een volkomen heldere lucht. Het dikke en gelijkmatige dek van versch gevallen sneeuw maakte het gezicht op den vulkaan Aconcagua en de groote keten inderdaad prachtvol. Wij waren nu op weg naar Santiago, de hoofdstad van Chili. Wij trokken over de Cerro del Talguen, en sliepen in een kleinen rancho. Sprekende over den toestand van Chili in vergelijking met andere landen, zeide onze gastheer gelaten: [354]

“Sommige menschen zien met twee oogen, anderen met een; maar ik voor mij geloof, dat Chili met geen van beiden ziet.”

27 Augustus. Nadat wij een aantal lage bergjes waren overgetrokken, daalden wij af in de kleine door land ingesloten Guitron-vlakte. In dalkommen, zooals deze, die een- tot tweeduizend voet boven zee liggen, groeien zeer talrijke, doch weinig ontwikkelde acacia’s, die op grooten afstand van elkander staan en tot twee species behooren. Eene andere kenmerkende bijzonderheid in het landschap dezer dalkommen is, dat men deze boomen nooit nabij de zeekust vindt. Wij trokken over een lagen bergrug, welke Guitron scheidt van de groote vlakte waarop Santiago ligt. Hier was het uitzicht in hooge mate verrassend: eene doodsche, effene vlakte, gedeeltelijk met acacia-bosschen bedekt, en in de verte de stad, die horizontaal aan den voet der Andes grensde, welker besneeuwde toppen in de avondzon blonken. Bij den eersten aanblik was het volkomen duidelijk, dat deze vlakte den bodem eener voormalige binnenzee vormde. Zoodra wij op den vlakken weg waren, zetten wij onze paarden in galop, en bereikten voordat het donker was de stad.

Ik bleef een week in Santiago en genoot zeer veel. Des morgens reed ik naar verschillende plaatsen op de vlakte, en des avonds at ik bij verschillende Engelsche kooplieden, wier gastvrijheid te dezer stede wel bekend is. Een nooit falende bron van genoegen was het afdalen langs den kleinen rotsheuvel Santa Lucia, die midden in de stad uitloopt. De streek is inderdaad hoogst verrassend en, zooals ik gezegd heb, zeer eigenaardig. Naar men mij bericht, dragen de steden in de groote Mexicaansche hoogvlakte hetzelfde kenmerk. Van de stad heb ik niets bijzonders te zeggen; zij is niet zoo fraai en groot als Buenos Aires, maar volgens hetzelfde plan gebouwd. Ik kwam hier langs een omweg naar het noorden, en besloot nu door een eenigszins langeren tocht, ten zuiden van den rechten weg, naar Valparaiso terug te keeren. [355]

5 September. Op het midden van den dag kwamen wij aan een der uit huiden vervaardigde hangbruggen over de Maypu—eene breede schuimende rivier, enkele leagues ten zuiden van Santiago gelegen. Deze bruggen zijn zeer ellendig ingericht. De weg, die de kromming der hangtouwen volgt, is gemaakt van dicht bij elkander geplaatste bundels takken. Hij was vol gaten, en slingerde tamelijk dreigend, zelfs onder het gewicht van een man met zijn paard aan den teugel. Des avonds bereikten wij eene geriefelijke pachterswoning, waar ik verscheidene zeer lieve segnoritas ontmoette. Toen deze vernamen, dat ik louter uit nieuwsgierigheid eene harer kerken was binnengegaan, ontstelden zij zeer.

“Waarom wordt u geen christen, segnor Darwin? Onze godsdienst berust op zekere grondslagen,” zeiden zij mij.

Of ik haar al verzekerde, dat ik eene soort van christen was, wilden zij hier niet van hooren en beriepen zich op mijne eigene woorden.

“U zegt immers, dat uwe geestelijken en bisschoppen trouwen, niet waar?”

De ongerijmdheid, dat een bisschop eene vrouw had, trof haar bijzonder. Ternauwernood wisten zij of zij om zulk eene gruweldaad eens hartelijk moesten lachen, dan wel zich ergeren.

6 September. Wij trokken regelrecht zuidwaarts en sliepen te Rancagua. De weg liep door eene effen maar smalle vlakte, aan den eenen kant door hooge heuvels, aan den anderen kant door de Cordilleras begrensd. Den volgenden dag sloegen wij het dal in van de Rio Cachapual, waarin de sedert lang om hare geneeskrachtige eigenschappen vermaarde heete bronnen van Cauquenes gelegen zijn. In de minder bezochte gedeelten worden de hangbruggen gedurende den winter, als de rivieren laag zijn, meestal weggenomen. Zulks was ook het geval in de Rio Cachapual-vallei, zoodat wij genoodzaakt waren te paard den stroom over te steken. Dit is vrij onaangenaam, wijl het schuimende water, dat echter niet diep is, zoo snel door [356]het bed van groote, ronde steenen loopt, dat het hoofd er van duizelt, en het zelfs moeilijk is te zien of het paard voortloopt dan wel stilstaat. Des zomers, als de sneeuw smelt, zijn de stroomen geheel ontoegankelijk; hunne kracht en onstuimigheid zijn dan buitengewoon groot, gelijk duidelijk te zien was aan de merken, die zij hadden achtergelaten. Des avonds bereikten wij de bronnen, waar wij vijf dagen bleven—de twee laatste, omdat de hevige regen ons terughield. De gebouwen bestaan uit een vierkant van armzalige kleine hutten, elk met ééne tafel en een bank. Zij liggen in eene enge en diepe vallei even buiten de centrale keten van het Andes-gebergte. Het is een rustig, eenzaam plekje met een overvloed van wild natuurschoon.

De minerale bronnen van Cauquenes ontspringen op eene dislocatie-spleet,9 welke door eene groep gelaagde steenen loopt. Alles te zamen verraadt de werking van hitte. Eene aanzienlijke hoeveelheid gas, vergezeld van water, ontsnapt voortdurend uit dezelfde openingen. Ofschoon de bronnen slechts enkele yards van elkander liggen, hebben zij zeer verschillende temperaturen; en dit schijnt het gevolg te wezen van eene ongelijke bijmenging van koud water, want die met de laagste temperatuur hebben bijna geen mineralen smaak. Na de vreeselijke aardbeving in 1822 hielden de bronnen op te vloeien, en duurde het bijna een jaar voordat het water terugkeerde. Ook de aardbeving van 1835 had eene groote uitwerking op ze, want hare temperatuur daalde plotseling van 118° tot 92°.10 Er is reden om te onderstellen, [357]dat minerale wateren welke diep uit de ingewanden der aarde ontspringen, altijd meer door onderaardsche werkingen worden gestoord, dan die nabij de oppervlakte. De man, die de bronnen bewaakte, verzekerde mij, dat het water des zomers heeter en overvloediger is dan des winters. De eerste omstandigheid had ik verwacht op grond van de geringere bijmenging van koud water in het droge jaargetijde; maar de laatste verklaring schijnt zeer vreemd en tegenstrijdig. De periodieke toeneming in den zomer, als er geen regen valt, kan, dunkt mij, alleen door het smelten van de sneeuw worden verklaard, ofschoon de bergen, die in dat jaargetijde met sneeuw bedekt zijn, drie of vier leagues van de bronnen af liggen. Ik heb geen reden om aan de geloofwaardigheid van mijn berichtgever te twijfelen, die verscheidene jaren op dezelfde plek heeft gewoond, en met de zaak dus wel bekend moet zijn. Is het geval waar, dan is het stellig zeer zonderling; want wij mogen aannemen, dat het sneeuwwater, als het door de poreuze lagen tot de warme onderaardsche ruimten is doorgedrongen, langs de lijn der verzette en ingespoten11 gesteenten te Cauquenes weer naar de oppervlakte wordt gedreven; en de regelmatigheid van het verschijnsel zou dan een aanwijzing zijn, dat er in deze streek op geen zeer groote diepte gesmolten gesteente voorkwam.

Op zekeren dag reed ik het dal in naar de verst bewoonde plek. Dicht voorbij deze plek verdeelt de vallei zich in twee vervaarlijke ravijnen, welke diep in de groote bergketen dringen. Ik beklom een steilen top van misschien meer dan 6000 voet hoogte. Hier, gelijk trouwens op alle punten, ontrolde [358]zich een panorama, dat de grootste belangstelling verdiende. Het was door een dezer ravijnen, dat Pincheira Chili binnentrok en de naburige landstreek verwoestte. Deze is dezelfde persoon, wiens aanval op eene estancia aan de Rio Negro ik reeds vroeger (Hoofdstuk IV, deel I) beschreven heb. Hij was een gedeserteerde Spaansche kleurling, die eene talrijke bende Indianen bijeenbracht, en zich bij eene rivier in de Pampas vestigde. Aan geen van de troepen, die uitgezonden waren om hem te zoeken, gelukte het zijn schuilplaats te vinden. Van dit punt ging hij op weg, trok over de Cordilleras langs passen welke vóor hem door niemand waren betreden, verwoestte de pachterswoningen en dreef het vee naar zijn schuilhoek. Pincheira was een verbazend ruiter, en hij maakte al zijne manschappen even kloek, doordien hij zonder genade elk neerschoot, die aarzelde hem te volgen. Het was tegen dezen man en andere zwervende Indiaansche stammen, dat Rosas den verdelgingskrijg begon.

13 September. Wij verlieten de bronnen van Cauquenes, sloegen weder den grooten weg in, en sliepen aan de Rio Claro. Van dit punt reden wij naar de stad San Fernando. Voordat wij hier aankwamen, had het laatste door land ingesloten keteldal zich verruimd tot eene groote vlakte, die zich zoover zuidwaarts uitstrekte, dat het was als zag men de besneeuwde toppen der meer verwijderde Andes boven den horizon der zee liggen. San Fernando ligt 40 leagues van Santiago, en was mijn verste punt zuidwaarts, want hier wendden wij ons rechthoekig naar de kust. Wij sliepen bij de goudmijnen van Yaquil, geëxploiteerd door zekeren Nixon: een welopgevoeden Amerikaan, aan wiens vriendelijkheid ik gedurende mijn vierdaagsch verblijf in zijn huis veel verschuldigd ben. Den volgenden morgen reden wij naar de mijnen, die eenige leagues ver bij den top van een hoogen heuvel zijn gelegen. Onderweg zagen wij terloops het Tagua-meer, vermaard om zijne drijvende eilanden, waarvan Gay eene [359]beschrijving heeft gegeven.12 Deze eilanden bestaan uit stengels van allerlei doode planten, die zich dooreenslingeren en waarop andere levenden wortel schieten. Meestal zijn zij cirkelvormig, bij eene dikte van 4 tot 6 voet, waarvan het grootste gedeelte onder water ligt. Steekt de wind op, dan drijven zij van den eenen kant van het meer naar den anderen, en nemen dikwijls vee en paarden als passagiers mede. Toen wij aan de mijn kwamen, stond ik getroffen over het bleeke uiterlijk van vele arbeiders. Op mijne vraag aan Nixon hoe hunne leefwijze was, vertelde hij mij het volgende. De mijn is 450 voeten diep, en elk arbeider draagt omstreeks 200 Eng. ponden gewicht aan steenen naar boven. Met dezen last moeten zij tegen boomstammen opklimmen, welke in eene zigzaglijn in de schacht staan, en waarin kruiselings kepen zijn gehakt. Zelfs baardelooze jongelieden, 18 en 20 jaren oud en met weinig ontwikkelde spieren (ik kon dit zien, daar zij slechts een broek aan het naakte lichaam hadden), klimmen met dezen zwaren last uit ongeveer dezelfde diepte. Een sterk man, die aan dit werk niet gewoon is, baadt reeds in zijn zweet als hij niet meer dan zijn eigen lichaam naar boven behoeft te dragen. Bij dezen zeer harden arbeid leven zij geheel van gekookte boonen en brood. Liever zouden zij alleen brood hebben; maar wijl hun meester in den waan is, dat zij van brood alleen zoo hard niet kunnen werken, behandelen zij hen als paarden en laten hen boonen eten. Het loon is hier iets hooger dan in de mijnen van Jajuel, nl. 24 tot 28 shillings per maand. Zij verlaten de mijnen slechts eenmaal in de drie weken, en blijven dan twee dagen bij hun gezin. Er bestaat hier een zeer krasse maatregel, die voor den opzichter echter van veel nut is. De eenige weg om goud te stelen is, dat men stukken erts wegbergt, en, zoodra er gelegenheid is, naar buiten brengt. Telkens als de mayordomo [360]zulk een verborgen stuk ontdekt, wordt de volle waarde er van op de loonen van alle arbeiders verhaald, zoodat deze wel genoodzaakt zijn op elkander toezicht te houden, tenzij dat allen samenspannen.

Als het erts naar den molen is gebracht, wordt het tot een uiterst fijn poeder vermalen; door wassching verwijdert men de lichtere deeltjes, en eindelijk wordt door amalgamatie het stofgoud gebonden. Volgens de beschrijving is het wasschen eene zeer eenvoudige bewerking; maar het is interessant te zien hoe gemakkelijk het poedervormige moedergesteente van het metaal zelf gescheiden wordt, door nauwkeurige regeling van den waterstroom naar het soortelijk gewicht van het goud. De slib die uit de molens komt, wordt in vijvertjes verzameld, waar zij bezinkt; nu en dan wordt zij hieruit verwijderd en op een zelfden hoop geworpen. Dan begint eene reeks van scheikundige werkingen: verschillende zouten kristalliseeren aan de oppervlakte, en de massa wordt hard. Nadat zij een jaar of twee zoo gelegen heeft, wordt zij opnieuw gewasschen, en scheidt dan goud af. Deze bewerking kan zes- of zevenmaal worden herhaald; maar telkens neemt de hoeveelheid goud af, en worden de vereischte tusschentijden langer.13 Er valt niet aan te twijfelen, of de reeds genoemde scheikundige werking maakt telkens nieuw goud uit de eene of andere verbinding vrij. Het ontdekken van eene methode om zulks vóór het eerste vermalen te doen plaats hebben, zou de waarde van goudertsen ongetwijfeld vele malen verhoogen. Het is merkwaardig te zien, hoe de kleine hier en daar verspreide gouddeeltjes, die niet geheel vergaan zijn, zich eindelijk tot eene merkbare hoeveelheid ophoopen. Kort geleden kregen eenige mijnarbeiders, die zonder werk waren, verlof den grond om het huis en de molens af te schrapen; zij wieschen de aldus verkregen aarde, en scheidden zoo voor eene waarde van dertig dollars aan goud af. Dit is eene getrouwe kopij van [361]hetgeen in de natuur plaats heeft. Bergen zijn onderhevig aan verval en slijten, en met hen de metaaladeren, die zij bevatten. Het hardste gesteente wordt tot uiterst fijne modder herleid; de gewone metalen oxydeeren, en beiden worden weggevoerd. Maar goud, platina en enkele anderen zijn bijna onverwoestbaar, zinken door hun gewicht naar den bodem, en blijven daar achter. Nadat geheele bergen aldus door de hand der natuur vermalen, vergruisd en gewasschen zijn, wordt het overschot metaalhoudend, en acht de mensch het de moeite waard het scheidingswerk te voltooien.

Al lijkt de bovengenoemde behandeling van de mijnwerkers ook slecht, toch wordt het werk gaarne door hen aangenomen, want de toestand der veldarbeiders is veel slechter. Hunne loonen zijn lager, en zij leven bijna uitsluitend van boonen. Deze armoede moet hoofdzakelijk worden toegeschreven aan de leenstelselvormige wijze, waarop het land bebouwd wordt. De landeigenaar geeft eene kleine plek gronds aan den arbeider, om daarop te bouwen en te kweeken, en heeft daarvoor dagelijks, zoolang hij leeft en zonder uitbetaling van loon, het gebruik van zijne diensten (of van die van een gevolmachtigde). Zoolang een vader geen volwassen zoon heeft, die met zijn arbeid de rente kan betalen, is er, behalve op enkele dagen, niemand die voor zijn stuk grond kan zorgen. Dientengevolge is de diepste armoede een gewoon verschijnsel onder de landbouwersklasse in Chili.

In dezen omtrek bevinden zich eenige oude Indiaansche bouwvallen, en liet men mij een van die doorboorde steenen zien, welke, volgens Molina, op vele plaatsen in groot aantal worden gevonden. Zij zijn cirkelvormig, afgeplat, hebben eene middellijn van vijf tot zes inches, en eene opening in het midden. Algemeen heeft men ondersteld, dat zij als knoppen van knuppels werden gebruikt, al schijnt hun vorm ook geenszins voor dat doel geschikt te wezen. Burchell14 zegt, dat sommige stammen in Zuid-Afrika wortels opgraven [362]met behulp van een stok, die aan het eene einde puntig is; een ronde steen met een gat in het midden, waarin het andere einde van den stok bevestigd is, verhoogt de kracht en het gewicht er van. Men acht het waarschijnlijk, dat de Indianen van Chili vroeger een of ander ruw landbouwwerktuig in gebruik hadden.

Op zekeren dag kwam er bezoek van een Duitschen verzamelaar in natuurlijke historie, Renaus geheeten, en bijna tegelijktijdig van een ouden Spaanschen rechtsgeleerde. Met genoegen hoorde ik het gesprek aan, dat tusschen hen gevoerd werd. Renaus sprak het Spaansch zoo goed, dat de oude advocaat hem voor een Chileen hield. De Duitscher vroeg hem, op mij zinspelende, wat hij wel van den koning van Engeland dacht, die een geleerde naar Chili zond om hagedissen en kevers te verzamelen, en steenen te breken. De oude advocaat dacht eene poos ernstig na, en zeide toen:

“Dat is niet goed. Hay un gato encerrado aqui (Hier schuilt wat achter). Niemand is zoo rijk, dat hij menschen kan uitzenden om zulke prullen te verzamelen. Mij bevalt het niet. Indien een van ons naar Engeland ging om zulke dingen te doen, gelooft u dan niet dat de koning van Engeland ons heel spoedig uit zijn land zou zetten?”

En die oude rechtsgeleerde behoorde, ambtshalve, tot de beter onderrichte en meer beschaafde klasse! Drie of vier jaren geleden liet Renaus eenige rupsen in een huis te San Fernando onder bewaking van een meisje achter, dat ze zou voeden, opdat zij later in kapellen zouden veranderen. Dit werd ruchtbaar in de stad; de gouverneur en de geestelijken hielden raad, en meenden dat hier ketterij in ’t spel moest zijn. Diensvolgens werd Renaus bij zijn terugkeer gevangen genomen.

19 September. Wij verlieten Yaquil en volgden de vlakke vallei, waardoor de Rio Tinderidica vloeit en van gelijken vorm als het Quillota-dal. Ofschoon deze vallei slechts enkele mijlen ten zuiden van Santiago ligt, is het klimaat er veel vochtiger, met het gevolg dat er fraaie stukken weiland zijn, die niet bevloeid [363]worden. Den 20sten volgden wij deze vallei tot waar zij in eene groote vlakte overging, die van de zee tot aan het gebergte ten westen van Rancagua reikt. Weldra verdwenen alle boomen en zelfs de struiken, zoodat de bewoners bijna evenzeer van brandhout verstoken zijn als die van de Pampas. Daar ik nooit van deze vlakten gehoord had, stond ik zeer verrast een dergelijk landschap in Chili te vinden. De vlakten behooren tot meer dan eene reeks met afwisselende hoogten, en worden door breede dalen met vlakke bodems doorsneden. Deze beide omstandigheden getuigen, evenals in Patagonië, van de werking der zee op langzaam rijzend land. In de steile klippen, die deze dalen begrenzen, zijn eenige groote holen, die zonder twijfel het eerst door de golven gevormd zijn; een daarvan, La Cueva del Obispo of Het Bisschopshol genaamd, is beroemd en was voorheen heilig. Dien dag gevoelde ik mij zeer onwel, en met zoodanig gevolg, dat ik niet vóór het einde van October hersteld was.

22 September. Onze tocht leidde voortdurend over groene, boomlooze vlakten. Den volgenden dag kwamen wij aan een huis bij Navedad aan de zeekust, waar een rijke haciendero ons onderkomen verschafte. Ik bleef hier de twee volgende dagen, en besteedde die, ofschoon ik zeer onwel was, aan het verzamelen van eenige zeeschelpdieren uit het Tertiaire Tijdvak.

24 September. Thans was onze koers naar Valparaiso gericht, dat ik den 27sten met veel moeite bereikte, en waar ik tot het einde van October aan mijn bed gekluisterd bleef. Gedurende dien tijd woonde ik in het huis van Corfield, wiens vriendelijkheid jegens mij ik niet genoeg in woorden kan uitdrukken.


Ik zal hier een paar opmerkingen bijvoegen over eenige viervoetige dieren en vogels van Chili. De Puma of Zuidamerikaansche [364]Leeuw is hier niet zeldzaam. Dit dier heeft eene groote geographische verspreiding, en wordt gevonden van af de bosschen aan den evenaar, in de woestijnen van Patagonië, tot 53° of 54° zuidelijk in de koude en vochtige streken van Vuurland. Ik heb zijn spoor gezien in de Cordilleras van Midden-Chili, op eene hoogte van minstens 1000 voet. In La Plata jaagt de puma voornamelijk op herten, struisvogels, bizcacha’s en andere kleine viervoeters; zelden valt hij daar vee of paarden aan, en hoogst zelden menschen. In Chili doodt hij echter vele jonge paarden en runderen, wat waarschijnlijk een gevolg is van de schaarschheid aan andere viervoetige dieren; ook hoorde ik, dat twee mannen en eene vrouw door deze dieren gedood waren. Men zegt, dat de puma zijne prooi altijd doodt, door deze op den schouder te springen, en dan met een zijner klauwen het hoofd naar achteren te trekken totdat de halswervels breken. In Patagonië heb ik geraamten van guanaco’s gezien, wier halswervels aldus ontwricht waren.

Als de puma zijn bekomst heeft gegeten, bedekt hij het lijk met een aantal groote struiken, en gaat er dan bij liggen waken. Deze gewoonte is dikwijls oorzaak dat hij ontdekt wordt; want de condors die in de lucht zweven, komen telkens omlaag om hun deel van het maal te hebben, worden echter woedend verjaagd en vliegen alle tegelijk weer op. De Chileensche Guaso weet dan, dat ergens een leeuw zijne prooi bewaakt. De noodige bevelen worden gegeven, en mannen en honden snellen ter jacht. Sir F. Head zegt, dat een Gaucho in de Pampas alleen bij het zien van eenige condors die kringen in de lucht beschreven, uitriep: “Een leeuw!” Mijzelf is het nooit gelukt iemand te ontmoeten, die zulk een onderscheidingsvermogen bezat. Men zegt, dat, als een puma eenmaal op deze wijze bij het bewaken van een lijk overvallen en daarna opgejaagd is geworden, hij nooit die gewoonte meer volgt, maar dat hij, na zich zat te hebben gegeten, ver wegloopt. De puma wordt gemakkelijk gedood. In eene open of onbegroeide streek wordt hij eerst met de bolas gegrepen, dan gelazeerd, en langs den grond gesleept [365]totdat hij bewusteloos is. Te Tandeel, in het zuiden van La Plata, vertelde men mij, dat daar in drie maanden tijds honderd puma’s op die manier gedood waren. In Chili worden zij meestal uit struiken of boomen verdreven, en dan neergeschoten of door honden doodgebeten. De honden die voor deze jacht gebruikt worden, behooren tot een bijzonder ras, leonero’s15 geheeten; deze zijn fijne, ranke dieren, evenals langbeenige terriers, maar met een aangeboren bijzonder instinct voor deze soort van jacht. De puma wordt beschreven als zeer listig; als hij vervolgd wordt, keert hij dikwijls op zijn eerste spoor terug, doet dan eensklaps een zijsprong in het kreupelhout, en wacht daar tot de honden voorbij zijn. Hij is een zeer stil dier, en laat, zelfs als hij gewond is, geen geluid hooren, tenzij eene enkele maal in den bronsttijd.

Onder de vogels verdienen twee soorten van het geslacht Pteroptochos (megapodius en albicollis van Kittlitz) wellicht de meeste aandacht. De eerste, die door de Chilenen “el Turco” genoemd wordt, is zoo groot als een jeneverbeslijster (Turdus pilaris), waaraan hij ook eenigszins verwant is: met dit verschil, dat zijne beenen veel langer, zijn staart korter, en de bek sterker zijn. Zijne kleur is roodbruin. De Turco is niet zeldzaam. Hij leeft op den grond, verscholen tusschen het kreupelhout dat op de droge en dorre heuvels is verspreid. Nu en dan kan men hem, met den staart overeind, op zijne steltvormige beenen met ongewone vlugheid uit het eene kreupelbosch naar het andere zien huppelen. Er is inderdaad weinig verbeelding noodig om te gelooven, dat de vogel over zichzelf beschaamd en zich zijne belachelijke figuur bewust is. Op het eerste gezicht is men geneigd uit te roepen: “Een afschuwelijk opgezet exemplaar is uit het een of ander museum ontsnapt en weer levend geworden!” Niet dan met de grootste moeite kan men hem dwingen op te vliegen; ook loopt hij niet, maar huppelt slechts. De verschillende luide kreten, die hij [366]uit als hij in de struiken verborgen zit, zijn even vreemd als zijn voorkomen. Men zegt, dat hij in een diep gat onder den grond zijn nest bouwt. Ik ontleedde verscheidene exemplaren en vond in de maag, die zeer gespierd was, kevers, plantvezels en steentjes. Wegens dit kenteeken, alsook om zijne lange beenen, schraapvoeten, vliezig bekleedsel aan de neusgaten, en zijne korte gewelfde vleugels, schijnt deze vogel in zekeren zin de lijsters met de orde der Hoenders (Rasores) te verbinden.

De tweede soort of Pteroptochos albicollis is, wat den vorm in ’t algemeen betreft, aan de eerste verwant. Deze vogel draagt den naam van Tapacolo: hetgeen beteekent: “bedek je achterdeel;” en dien naam verdient de schaamtelooze vogel ten volle, want hij draagt zijn staart meer dan rechtop, namelijk in eene richting naar den kop. Hij is zeer algemeen, en houdt zich op aan den voet van boomstammen, of in de struiken die op de naakte heuvels zijn verspreid, waar bijna geen andere vogel leven kan. In zijne gewone voedingswijze, zijn snel heen en weer huppelen uit de kreupelbosschen; in zijne zucht om zich te verschuilen, zijn onwil om te vluchten, en in de wijze waarop hij zijn nest bouwt, bezit hij veel overeenkomst met den Turco; maar zijn voorkomen is niet zoo geheel belachelijk. De Tapacolo is zeer listig. Als iemand hem schrik aanjaagt, blijft hij onbeweeglijk midden in een kreupelboschje zitten, en tracht dan na eene poos heel behendig aan den anderen kant weg te sluipen. Ook is hij een bedrijvige vogel, die voortdurend geluiden maakt. Deze geluiden zijn verschillend en tevens zeer zonderling; sommige gelijken veel op het gekir eener duif, andere op het geborrel van water, en vele tarten alle andere geluiden. Het landvolk zegt, dat hij vijfmaal in ’t jaar zijn geluid verandert, hetgeen vermoedelijk met eene verandering van seizoen in verband staat.16 [367]

Twee soorten van kolibries zijn hier inheemsch: Trochilus forficatus vindt men over eene uitgestrektheid van 2500 mijlen aan de westkust, van af het heete droge land van Lima, tot aan de wouden van Vuurland, waar men hen in sneeuwstormen kan zien fladderen. Op het met bosschen bedekte eiland Chiloë, dat een uiterst vochtig klimaat heeft en waar dit vogeltje links en rechts tusschen de druipende bladeren springt, is het misschien talrijker dan bijna elke andere soort. Ik opende de magen van een aantal exemplaren, die in verschillende streken van dit werelddeel geschoten waren, en vond in alle even talrijke overblijfsels van insecten als in de maag van een specht. Als deze species des zomers naar het zuiden trekt, wordt zij vervangen door eene andere, die uit het noorden komt. Deze tweede soort (Trochilus gigas) is een zeer groote vogel in die tengere familie waartoe hij behoort. Als deze vogel vliegt, heeft hij een zonderling voorkomen. Evenals andere van het geslacht beweegt hij zich van plek tot plek met een snelheid, welke te vergelijken is bij die van Syrphus onder de vliegen, en van Sphinx onder de nachtvlinders; maar als hij boven een bloem fladdert, klapwiekt hij zeer langzaam en krachtig op eene wijze geheel verschillend van die trillende beweging, welke aan de meeste soorten eigen is en het gonzende geluid voortbrengt. Nooit zag ik een anderen vogel, wiens vleugels zoo buitengewoon krachtig schenen (evenals bij een kapel) in verhouding tot het lichaamsgewicht. Als hij langs eene bloem fladdert, opent en sluit zijn staart zich als een waaier, terwijl het lichaam een bijna vertikalen stand behoudt. Deze staartbeweging schijnt den vogel tusschen de langzame slagen zijner vleugels [368]te steunen en in evenwicht te houden. Ofschoon hij van de eene bloem naar de andere vliegt om voedsel te zoeken, bevatte zijne maag bij onderzoek meestal talrijke overblijfsels van insecten, zoodat ik vermoed dat hij de laatsten veel meer zoekt dan honig. Het geluid van deze soort is uiterst doordringend, evenals dat van bijna de geheele familie. [369]


1 of ongeveer 7040 Met. De Chimborazo is 20.700 voet of 6310 Met. hoog.

(Vert.)

2 Thomas Cochrane (1775–1860), bekend Britsch admiraal, verviel in ongenade, omdat hij medeplichtig was aan het verspreiden van een valsch gerucht over Napoleon’s dood, ten einde zoo de koersen der Staatsfondsen te influenceeren. Daarna diende hij in Chili, Brazilië en Griekenland.

(Vert.)

3 Rondgang, of wel de open ruimte zelve, waar het weidende vee wordt bijeengedreven.

(Vert.)

4 Beheerder van een landgoed, huishofmeester, intendant.

(Vert.)

5 Lord Anson (1697–1762), een bekend Engelsch admiraal, streed voornamelijk tegen Spaansche schepen in den Stillen Oceaan. Hij bracht der Spaansche macht veel nadeel toe, en plunderde twee schatvaartuigen.

6 In Spaansche landen vormt het eene soort van gerecht van geroosterd rundvleesch in eene gekruide saus met aardappelen.

7 Behoort tot de nachtzwaluwen (Caprimulgidae), Orde Macrochires.

(Vert.)

8 Rex wil zeggen “Koning,” en Finis “Einde.” De tekst zal waarschijnlijk doelen op George IV van Engeland, die geboren werd in 1762 en regeerde van 1820–1830.

(Vert.)

9 Onder dislocatie verstaat men in de geologie eene breuk en daaruit gevolgde verplaatsing in de oorspronkelijk horizontaal afgezette aardlagen. Dit verschijnsel hangt ten nauwste samen met het inzinken van de aardkorst door het inkrimpen der kern.

(Vert.)

10 Caldcleugh in de Philosoph. Transact. van het jaar 1836—Na de aardbeving, die plaats had op 19 November 1822, bleek een groot gedeelte der kust van Chili 3 tot 4 voet gerezen te zijn, zoodat onder tal van doode visschen, eene menigte strandschelpdieren blootkwamen, die nog aan de rotsen vastzaten. Bij die in Febr. 1835 waren de Chileensche vulkanen Yanteles en Osorno in werking. De eerste ligt tegenover het eiland Chiloë, op 43° 29′ Z.B. en heeft eene hoogte van 2447 met.; de Osorno in de provincie Llanquihue op 41° 9′ Z.B., en is 2250 met. hoog. Ook toen steeg een deel van Chili.

(Vert.)

11 Gedisloqueerde en geinjiciëerde, zegt men in wetenschappelijke termen. De afgekoelde ingespoten vulkanische gesteenten heeten dijken.

(Vert.)

12 “Annales des Sciences Naturelles,” mars 1833. Gay, een ijverig en bekend natuurvorscher, hield zich toen bezig met de studie van alle takken der natuurlijke historie in het koninkrijk Chili.

13 Volgens het zeggen der inboorlingen wordt in die tusschentijden het metaal “voortgebracht.”

14 Burchell’s Travels, deel II, blz. 45.

15 Leonero wil zeggen: leeuwenbewaker.

16 Het verdient opmerking, dat Molina, ofschoon alle vogels en viervoetige dieren van Chili uitvoerig beschrijvende, geen enkele maal van dit geslacht melding maakt, waarvan de soorten zoo algemeen zijn en zulke merkwaardige gewoonten hebben. Wist hij niet recht in welke klasse hij het zou plaatsen, en dacht hij daarom dat het raadzamer was te zwijgen? Het is alweer een voorbeeld van de vele gevallen dat schrijvers onderwerpen weglaten, waar men dit het minst zou verwachten.

[Inhoud]

Hoofdstuk XIII.

Chiloë en de Chonos-Eilanden.

10 November 1834. De Beagle zeilde van Valparaiso naar het zuiden, met het doel het zuidelijk deel van Chili, het eiland Chiloë, en het gebroken land—de Chonos-archipel geheeten—tot aan het schiereiland Tres Montes op te meten. Op den 21sten ankerden wij in de baai van San Carlos, de hoofdstad van Chiloë.1

Het eiland is omtrent 90 mijlen lang, bij eene breedte van iets meer dan dertig. Het land is heuvel-, doch niet bergachtig, en is, behalve op enkele plekken waar het groen rondom de met stroo gedekte hutten is weggekapt, geheel met een groot woud bedekt. Van verre gelijkt de aanblik eenigszins op dien van Vuurland; maar van dichterbij gezien zijn de bosschen onvergelijkelijk prachtiger. Vele soorten van fraaie, altijd groene boomen en planten die een tropisch karakter dragen, vervangen hier de donkere, sombere beuken der zuidelijke stranden. In den winter is het klimaat afschuwelijk, en des zomers is het maar weinig beter. Ik denk, dat er in de gematigde luchtstreken der aarde weinige plekken zijn, waar zooveel regen valt. De winden zijn zeer onstuimig, en de lucht is bijna altijd bewolkt. Eene week lang mooi weder te hebben, is iets wonderlijks. Het is zelfs moeilijk de Cordilleras vluchtig te zien. Tijdens ons eerste bezoek vertoonde de Vulkaan Osorno op zekeren morgen zijne breede omtrekken. Dit gebeurde vóór zonsopgang. Toen eindelijk de zon opging, was het [370]verrassend te zien hoe deze omtrekken allengs in het wazige schijnsel van den oostelijken hemel verdwenen.

Om hunne gelaatskleur en kleine gestalte schijnen de bewoners voor drie vierden Indiaansch bloed in de aderen te hebben. Zij vormen een onderdanig, rustig en vlijtig slag van menschen. Ofschoon de vruchtbare grond, die uit de verweering der vulkanische gesteenten is ontstaan, een weligen plantengroei voortbrengt, is het klimaat toch niet gunstig voor een product, dat veel zonneschijn noodig heeft om te rijpen. Er is voor de groote viervoetige dieren zeer weinig weiland, en dientengevolge zijn de voornaamste voedingsmiddelen: varkens, aardappelen en visch. Alle bewoners dragen sterke wollen kleeren, die elke familie voor zichzelve vervaardigt en met indigo of eene donkerblauwe kleur verft. De kunst staat echter op den laagsten trap, gelijk te zien is aan hunne zonderlinge manier van ploegen, hunne wijze van spinnen, koren malen, en aan den bouw van hunne booten.

De wouden zijn zoo ondoordringbaar, dat het land nergens bebouwd wordt, behalve in de nabijheid der kust en op de naburige eilandjes. Zelfs daar waar paden bestaan, zijn deze bijna onbegaanbaar wegens de zachte en moerassige gesteldheid van den grond. De bewoners doen, evenals die van Vuurland, hunne tochten voornamelijk langs het strand of in booten. Ofschoon er overvloed van voedsel is, zijn de lieden zeer arm; er is geen vraag naar werk, en bijgevolg kunnen de lagere klassen geen geld genoeg bijeengaren om zelfs de kleinste weeldeartikelen te koopen. Ook is er groot gebrek aan een circulatie-middel. Ik heb een man een zak houtskool op zijn rug zien wegbrengen, om daarvoor een kleinigheid te koopen, en een ander eene plank zien wegdragen om die tegen eene flesch wijn te ruilen. Elk handelaar moet dus ook koopman zijn, en de goederen die hij in ruil neemt, weder verkoopen.

24 November. De jol en de walvischboot werden onder bevel van Mr. (nu kapitein) Sulivan uitgezonden, om de oostelijke of binnenkust van Chiloë op te [371]meten, en met last om de Beagle aan het zuideinde van het eiland te ontmoeten—welk punt zij langs de buitenzijde zouden bereiken, om zoodoende het geheele eiland rond te varen. Ik vergezelde deze expeditie; maar in plaats van den eersten dag in de booten te gaan, huurde ik paarden om mij naar het aan het noordeinde van het eiland gelegen Chacao te brengen. De weg liep langs de kust en kruiste telkens voorgebergten, die met prachtige wouden waren bedekt. Op deze belommerde paden is het volstrekt noodzakelijk den geheelen weg met houtblokken te bedekken, die in ’t vierkant afgezaagd en naast elkander worden gelegd. Doordien de zonnestralen nooit door de altijd groene bladeren dringen, is de grond zoo vochtig en week, dat zonder die houtbedekking man noch paard over het pad zouden kunnen gaan. Ik kwam in het dorp Chacao, kort nadat de bemanning der booten de tenten voor den nacht had opgeslagen.

In dezen omtrek was het hout over eene groote uitgestrektheid gekapt, en gaf het woud menig rustig en schilderachtig hoekje te zien. Chacao was vroeger de voornaamste haven van het eiland; maar toen vele schepen door de gevaarlijke stroomingen en klippen in de Straat verloren waren gegaan, verbrandde het Spaansche gouvernement de kerk, en noodzaakte dus op willekeurige wijze het meerendeel der bewoners naar San Carlos te verhuizen. Wij lagen nog niet lang in ons bivouak, toen de zoon van den gouverneur op bloote voeten naar omlaag kwam, om ons op te nemen. Toen hij de Engelsche vlag aan den top van den mast der jol bespeurde, vroeg hij met de grootste onverschilligheid of deze soms altijd te Chacao moest wapperen. Op verscheidene plaatsen waren de bewoners zeer verwonderd booten van een oorlogsschip te zien verschijnen, en hoopten en geloofden, dat dit de voorlooper eener Spaansche vloot was, die het eiland op het patriottische gouvernement van Chili kwam heroveren. Alle gezaghebbende personen waren intusschen van ons voorgenomen bezoek onderricht, en ontvingen ons uiterst beleefd. Terwijl wij ons avondeten gebruikten, [372]bracht de gouverneur ons een bezoek. Hij was luitenant-kolonel in Spaanschen dienst geweest, maar verkeerde nu in de diepste armoede. Hij gaf ons twee schapen, en nam in ruil daarvoor twee katoenen zakdoeken, eenige koperen sieraden en een weinig tabak.

25 November. Stroomen regen, welke intusschen niet beletten, dat wij snel de kust afzakten tot aan Huapi-lenou. Deze geheele oostkust van Chiloë heeft hetzelfde aanzien: eene vlakte, welke door valleien gebroken en in kleine eilanden verdeeld is—alles met een ontoegankelijk, donkergroen woud bedekt. Aan de kanten zijn eenige open ruimten, die de hutten met hare hooge daken omringen.

26 November. Bij het aanbreken van den dag was de lucht prachtig helder. De vulkaan Osorno wierp wolken rook uit. Deze bij uitstek fraaie berg met zijne zuiver kegelvormige gedaante, is geheel met sneeuw bedekt en staat tegenover de Cordilleras. Ook een andere groote vulkaan, met een zadelvormigen top, spoot uit zijn reusachtigen krater kleine stralen stoom omhoog. Vervolgens zagen wij den Corcovado, die den naam van “el famoso Corcovado” ten volle verdient, met zijn hoogen top. Zoo zagen wij dan van eenzelfde punt drie groote werkende vulkanen, elk van omstreeks 7000 voet hoogte.

Behalve deze waren er, ver zuidwaarts, andere hooge met sneeuw bedekte toppen, die, ofschoon niet als werkzaam bekend, oorspronkelijk vulkanisch moeten geweest zijn. In dezen omtrek is de Andesketen over het geheel niet zoo hoog als in Chili; ook schijnt zij niet zulk een volkomen scheidsmuur tusschen de aangrenzende gewesten der aarde te vormen. Hoewel deze groote keten in eene rechte lijn van noord naar zuid loopt, scheen zij, ten gevolge van een gezichtsbedrog, altijd min of meer gebogen. Dit bedrog vond zijn oorzaak in de convergentie der lijnen, die van de verschillende toppen naar het oog des waarnemers werden getrokken, evenals de stralen van een halven cirkel in zijn middelpunt convergeeren; en wegens de helderheid van den [373]dampkring en de afwezigheid van alle tusschenliggende voorwerpen, was het niet mogelijk over den afstand der verst verwijderde toppen te oordeelen: zij schenen in een eenigszins afgeplatten cirkel te staan.

Toen wij des middags aan land gingen, zagen wij een gezin van zuiver Indiaansch bloed. De vader vertoonde eene zonderlinge gelijkenis met York Minster, en enkele van de jongere knapen met hunne roodachtige gelaatskleur hadden voor Pampas-Indianen kunnen doorgaan. Na al wat ik gezien heb, houd ik mij overtuigd, dat tusschen de verschillende Indiaansche stammen eene nauwe verwantschap bestaat, niettegenstaande zij verschillende talen spreken. Dit gezelschap kon maar weinig Spaansch voor den dag brengen, en sprak onder elkander zijne eigene taal. Het is aardig de inboorlingen tot denzelfden trap van beschaving gestegen te zien—hoe laag deze ook zij—als die welken hunne overwinnaars bereikt hebben. Meer naar het zuiden zagen wij vele echte Indianen. Werkelijk hebben op sommige eilandjes al de bewoners hunne Indiaansche bijnamen behouden. Volgens den census van 1832 wonen op Chiloë en onderhoorigheden 42000 zielen. Het meerendeel daarvan schijnt van gemengd bloed te zijn; elf duizend hebben hunne Indiaansche bijnamen behouden, maar het is niet waarschijnlijk, dat deze juist allen van zuiveren bloede zijn. Hunne leefwijze is dezelfde als die van de andere arme bewoners. Ofschoon allen christenen zijn, beweert men, dat zij nog enkele vreemde bijgeloovige ceremoniën bezitten, en volgens eigen verklaring met den duivel in gemeenschap staan, die in sommige holen verborgen is. Voorheen zond men elk, die van deze zonde overtuigd werd, naar de Inquisitie te Lima. Vele bewoners, die niet onder de elf duizend met Indiaansche bijnamen begrepen zijn, kunnen naar het uiterlijk niet van Indianen onderscheiden worden. Gomez, de gouverneur van Lemuy, stamt aan beide zijden van Spaansche edelen af; maar door voortdurend gemengde huwelijken met inboorlingen is de tegenwoordige afstammeling een Indiaan. Aan den anderen kant pocht de gouverneur van [374]Quinchao zeer op zijn zuiver gehouden Spaansch bloed.

Des nachts bereikten wij eene fraaie kleine kreek in het noorden van het eiland Caucahue. De menschen klaagden hier over gebrek aan land. Gedeeltelijk is dit te wijten aan hunne eigen nalatigheid in het sloopen van bosschen, anderdeels aan drukkende bepalingen van het gouvernement, hetwelk eischt om vóór den aankoop van een stuk land, hoe klein ook, twee shillings aan den opzichter te betalen voor elken gemeten cuadro (150 □ yards),2 behalve den prijs dien hij voor de waarde van het land verkiest te stellen. Na zijne schatting, moet het land driemaal in veiling worden gebracht, en zoo niemand meer biedt, kan de kooper het voor dien prijs krijgen. Al deze afpersingen moeten een ernstige hinderpaal zijn voor het ontbosschen van een land, waar de bewoners zoo uitermate arm zijn. In de meeste landen worden de wouden zonder veel moeite door middel van vuur gesloopt; maar op Chiloë is het wegens de vochtige gesteldheid van het klimaat en de soort boomen noodig hen eerst te kappen. Dit is een gevoelig nadeel voor de welvaart van Chiloë. In den Spaanschen tijd konden de Indianen geen land in bezit krijgen, en kon een gezin, na een stuk grond te hebben ontboscht, verdreven worden met verbeurdverklaring van zijne goederen door het gouvernement. De Chileensche autoriteiten verrichten thans eene daad van rechtvaardigheid, door deze arme Indianen voor hun verlies schadeloos te stellen en elk man, overeenkomstig zijn stand, een zekere hoeveelheid land te geven. De waarde van niet ontboschte gronden is zeer gering. Het gouvernement gaf aan Douglas (den tegenwoordigen opzichter, die mij deze bijzonderheden mededeelde) 8½ □ mijl bosch in de nabijheid van San Carlos, in ruil voor eene schuld; en dezen grond verkocht hij voor 350 dollars of ongeveer 70 pond sterling.

Op de twee volgende dagen was het fraai weder, en bereikten wij des avonds het eiland Quinchao. Deze buurtschap is het meest bebouwde gedeelte van den archipel; want eene [375]breede strook lands op de kust van het hoofdeiland, alsmede op vele aangrenzende kleinere zijn bijna geheel van bosch bevrijd. Sommige pachthoeven schenen zeer welvarend. Benieuwd hoe rijk zoo’n pachter hier wel zijn zou, vroeg ik Douglas daarnaar; maar deze zeide, dat geen van deze lieden geacht kon worden een geregeld inkomen te bezitten. Een van de rijkste landeigenaars zou mogelijk in een lang, werkzaam leven een 1000 pond sterling kunnen bijeenbrengen; maar mocht dit gebeuren, dan zou toch al het geld in een geheimen hoek verborgen worden, want bijna elk gezin is gewoon zijne schatten in eene kruik of kist onder den grond te begraven.

30 November. Zondagmorgen vroeg bereikten wij Castro, de oude hoofdstad van Chiloë, thans echter eene zeer ellendige en verlaten plaats. De gewone vierhoekige aanleg der Spaansche steden kon hier duidelijk worden waargenomen, maar de straten waren met een fraai groen grastapijt bedekt, waarop schapen graasden. De kerk, welke in het midden staat, is geheel van planken gebouwd en heeft een schilderachtig en eerwaardig voorkomen. De armoede der plaats kan worden opgemaakt uit het feit, dat hoewel zij nog een honderdtal inwoners bevatte, een van ons gezelschap nergens een pond suiker of een gewoon mes kon koopen. Niemand bezat hier een horloge of klok; en een oud man, die voor een goed tijdkenner doorging, werd gebruikt om op den gis de kerkklok te luiden. De komst van onze booten was eene zeldzame gebeurtenis in dezen stillen, afgelegen hoek der wereld; en bijna alle bewoners kwamen naar het strand, om ons onze tenten te zien opslaan. Zij waren zeer beleefd en boden ons een huis aan; één man stuurde ons zelfs een vat appeldrank ten geschenke. In den namiddag gingen wij den gouverneur een bezoek brengen—een kalm oud man, die in zijn uiterlijk en leefwijs bijna niet boven een Engelschen hutbewoner stond. Des avonds viel er een hevige regen, maar deze was ternauwernood in staat den grooten kring van nieuwsgierigen om onze tenten te verjagen. Een Indiaansch gezin, dat [376]in eene kano van Caylen gekomen was om handel te drijven, kampeerde in onze nabijheid. Zoolang het regende, hadden deze lieden geene beschutting. Des morgens vroeg ik aan een jongen Indiaan, die tot op de huid toe nat was, hoe hij den nacht had doorgebracht. Hij scheen volkomen met zijn lot tevreden en antwoordde: “Muy bien, segnor.” (Zeer goed, mijnheer).

1 December. Wij stevenden naar het eiland Lemuy. Ik was verlangend eene steenkolenmijn te onderzoeken, waarvan men mij verteld had, maar die een bruinkolenlaag bleek te zijn in den zandsteen (waarschijnlijk van een oud tertiair tijdvak), waaruit deze eilanden bestaan. Toen wij Lemuy bereikten, kostte het ons veel moeite eene plek te vinden om onze tenten op te slaan; want het was springtij, en het land was tot aan den rand van het water met bosch bedekt. In korten tijd waren wij omringd door een grooten troep lieden van bijna echt Indiaansch ras. Zij waren zeer verwonderd over onze komst, en zeiden tot elkander:

“Dit is de reden waarom wij onlangs zooveel papegaaien hebben gezien; de cheucau (een zonderlinge kleine vogel met roode borst, die het dichte woud bewoont en zeer eigenaardige geluiden voortbrengt) heeft niet zonder reden “pas op” geschreeuwd.”3

Spoedig kregen zij zin om te ruilen. Geld was bijna niets waard, maar hunne begeerte naar tabak was iets zeer buitengewoons. Na den tabak, had indigo de meeste waarde; dan volgden Spaansche peper, oude kleeren en kruit. Het laatste artikel was noodig voor een zeer onschuldig doel. Elk kerspel had namelijk een eigen snaphaan, en nu diende het kruit om op heilige of feestdagen rumoer te maken.

De menschen leven hier voornamelijk van schaaldieren en aardappelen. In sommige tijden van het jaar vangen zij [377]ook veel visch in corrales (heggen of omheiningen onder water), die bij vallend tij op de modderbanken is achtergebleven. Nu en dan houden zij kippen, schapen, geiten, varkens, paarden en rundvee; de volgorde waarin zij hier genoemd worden, drukt de getalverhouding uit. Nooit zag ik zulke voorkomende en onderdanige manieren als bij deze lieden. Meestal begonnen zij met te verklaren, dat zij arme inboorlingen van de plaats en geen Spanjaarden waren, en dat zij schromelijk gebrek hadden aan tabak en andere versnaperingen of gemakken. Op Caylen, het meest zuidelijke eiland, kochten onze zeelieden voor een handvol tabak ter waarde van drie halve pences, twee hoenders, waarvan een (zoo beweerde de Indiaan) een vlies tusschen de teenen had, en die een fraaie eend bleek te zijn; en voor eenige katoenen zakdoeken ter waarde van drie shillings, werden drie schapen en een groote rist uien gekocht. De jol werd hier op eenigen afstand van het strand voor anker gelegd, daar wij bevreesd waren voor dieven gedurende den nacht. Om dezelfde reden zeide onze stuurman, Douglas, aan den commandant der plaats, dat wij altijd schildwachten met geladen geweren op post zetten, en dat wij, geen Spaansch kennende, zoodra wij iemand in het duister zagen rondsluipen, onverbiddelijk op hem zouden schieten. Op zeer onderdanige wijze keurde de commandant de billijkheid van dezen maatregel goed, en beloofde ons, dat niemand dien nacht uit zijn huis zou komen.

Gedurende de vier volgende dagen zeilden wij voortdurend zuidwaarts. Over het geheel behield het land hetzelfde aanzien, doch was veel minder dicht bewoond. Op het groote eiland Tanqui was bijna geen enkele open plek, en strekten de boomen hunne takken aan alle zijden boven het strand uit. Op zekeren dag bespeurde ik op de zandsteenklippen eenige zeer fraaie planten van de panque (Gunnera scabra), welke eenigszins op eene reusachtige rhabarberplant gelijkt. De inwoners eten de stengels, die een zuurachtigen smaak bezitten, looien het leder met de wortels, en bereiden eene zwarte verf daaruit. Het blad is bijna [378]cirkelvormig, maar aan den rand van diepe insnijdingen of tanden voorzien. Ik mat er een, dat bijna acht voet in middellijn was, en dus niet minder dan 24 voet in omtrek. De stengel is iets meer dan een yard hoog, en elke plant spreidt vier of vijf van deze reusachtige bladeren uit, die te zamen een prachtigen aanblik opleveren.4

6 December. Wij bereikten Caylen, dat el fin del Cristiandad genoemd wordt. Des morgens vertoefden wij eenige minuten in een huis aan het noordeinde van Laylec—een zeer armzalig gehucht, dat den uitersten zetel vormde van het Zuidamerikaansche christendom. Het lag op 43°10′ Z.B., derhalve twee graden zuidelijker dan de Rio Negro aan de Atlantische kust. Deze afgezonderde christenen waren zeer arm, en bedelden onder verontschuldiging van hun toestand om wat tabak. Als bewijs van de armoede dezer Indianen wil ik vermelden, dat wij kort te voren een man hadden ontmoet, die drie en een halven dag geloopen had (en denzelfden weg terug moest), om den geringen prijs van een bijltje en eenigen visch te ontvangen. Als men zich zooveel inspanning getroost om zulk eene kleine schuld te beuren, hoe moeilijk moet het dan zijn om het kleinste artikel te koopen!

Des avonds bereikten wij het eiland San Pedro, waar wij de Beagle voor anker vonden. Bij het omvaren van de landpunt, gingen twee onzer officieren aan wal om met den theodoliet eene reeks hoeken te meten. Een vos (Canis fulvipes), tot eene soort behoorende welke uitsluitend op dit eiland voorkomt, hier zeer zeldzaam is en als eene nieuwe species moet worden aangezien, zat op de rotsen. Hij zat zoo aandachtig en verdiept naar het werk der officieren te kijken, dat ik hem in stilte van achteren kon naderen en met mijn geologischen hamer op den kop kon [379]slaan. Deze vos, die meer nieuwsgierig of wetenschappelijk, doch minder wijs was dan zijne broeders in het algemeen, staat nu opgezet in het Museum van de Zoological Society.

Wij bleven drie dagen in deze haven. Op een daarvan poogde kapitein Fitz-Roy met een gezelschap den top van San Pedro te bereiken. De bosschen hadden hier een eenigszins ander aanzien dan die op het noordelijk deel van het eiland. Ook het gesteente verschilde en bestond uit glimmerschiefer. Er was geen strand, en de steile rotsen daalden bijna loodrecht in het water. Dientengevolge was het voorkomen over ’t geheel meer dat van Vuurland dan van Chiloë. Vruchteloos trachtten wij den top te bereiken; het woud was zoo ondoordringbaar, dat niemand die dit niet gezien heeft, zich zulk eene verwarde massa van stervende en doode stammen kan voorstellen. Ik ben er zeker van, dat onze voeten dikwijls langer dan tien minuten achtereen den grond niet raakten, en menigmaal waren wij tien tot vijftien voeten er boven, zoodat onze zeelieden voor den grap de peilingen afriepen. Op andere keeren kropen wij achter elkander op handen en voeten onder de verrotte stammen door. Op het lagere gedeelte van den berg zag men statige boomen van den Drymis Winteri, eene soort laurierboomen evenals de sassafras met welriekende bladeren, en ook andere waarvan ik de namen niet ken, door een kruipenden bamboes- of rietstengel ontvlochten.5 Hier geleken wij meer op visschen die in een net spartelden, dan op menschen. Op de hoogere gedeelten maken de grootere boomen plaats voor kreupelhout, met hier en daar een rooden ceder-, een lorke- of een pijnboom. Ook vond ik tot mijn genoegen, onzen ouden vriend, den zuidelijken beuk. Het waren echter schrale, weinig ontwikkelde boomen en ik onderstel dat hier hunne noordelijke grens moet zijn. Eindelijk gaven wij, wanhopig, de poging op. [380]

10 December. De jol en de walvischboot, onder leiding van Sulivan, zetten de opmeting voort, terwijl ik aan boord bleef van de Beagle, die den volgenden morgen San Pedro verliet en koers zette naar het zuiden. Op den 13den liepen wij snel eene opening binnen in het zuidelijk deel van den Guaitecas- en Chonos-archipel; en het was gelukkig, dat wij dit deden, want den volgenden dag woedde er een storm, Vuurland waardig, met groote kracht. Aan den donkerblauwen hemel pakten zich witte wolkgevaarten samen, te midden waarvan zwarte dampstroomen met snelheid werden voortgedreven. De opvolgende bergketenen geleken op zwarte schaduwen; en de ondergaande zon wierp op het boschland een gelen glans, die veel overeenkwam met het schijnsel van een wijngeestvlam. Het water zag wit van het vliegende schuim, en de wind huilde en gierde opnieuw door het want. Het was een onheilspellend, grootsch schouwspel. Gedurende enkele minuten vertoonde zich een heldere regenboog; en nu nam men het zeldzame verschijnsel waar, dat de gewone halve cirkel, door breking en terugkaatsing van het licht op het schuim dat over de oppervlakte van het water werd gedreven, in een geheelen veranderde—eene voortzetting van den prismatischen kleurenband, die zich van de uiteinden van den gewonen boog, over de baai heen, tot dicht bij de zijde van het schip uitstrekte, en aldus een verwrongen, maar bijna volledigen ring vormde.

Wij bleven hier drie dagen. Het slechte weder hield aan; maar wijl de oppervlakte van het land op al deze eilanden nagenoeg ontoegankelijk is, deed dat weinig ter zake. De kust is zoo ruw, zoo oneffen, dat wie daar langs poogt te wandelen, genoodzaakt is voortdurend over de scherpe rotsen van glimmerschiefer op en neer te klauteren. En wat de bosschen betrof—onze aangezichten, handen en scheenbeenderen droegen de sporen van de mishandeling, die wij bij de minste poging om in hunne verboden schuilhoeken door te dringen, ondervonden. [381]

18 December. Wij bleven voortdurend op zee. Den 20sten zeiden wij het zuiden vaarwel, en wendden bij een gunstigen wind den boeg van het schip noordwaarts. Van kaap Tres Montes af zeilden wij voorspoedig langs de hooge verweerde kust, die met de steile omtrekken van hare bergen en het dichte woudtapijt op hare bijna loodrechte rotswanden, een merkwaardigen aanblik oplevert. Den volgenden dag werd eene haven ontdekt, welke op deze gevaarlijke kust voor een schip in nood van grooten dienst zou kunnen zijn. Zij is gemakkelijk te herkennen aan een 1600 voet hoogen berg, van eene nog zuiverder kegelvormige gedaante dan het vermaarde suikerbrood bij Rio de Janeiro. Den volgenden dag gingen wij voor anker, en slaagde ik er in den top van dezen berg te bereiken. Het was eene vermoeiende onderneming, want de hellingen waren zóó steil, dat op sommige plaatsen de boomen als ladders gebruikt moesten worden. Hier waren ook verscheidene uitgestrekte kreupelboschjes van de Fuchsia, met hare fraaie hangende bloemen bedekt, maar zeer moeilijk om door te kruipen. In deze woeste streken is het een groot genot den top van een berg te bereiken. Men wordt gedreven door eene onbestemde verwachting iets zeer vreemds te zullen zien; en hoe dikwijls ook teleurgesteld, liet die verwachting nooit na mij bij elke poging opnieuw te streelen. Ieder moet dat triomfantelijke gevoel van trots kennen, hetwelk een grootsch uitzicht van een hoog gelegen punt aan onze ziel verschaft. In deze weinig bezochte oorden paart zich aan dat gevoel ook eene zekere ijdelheid, dat men misschien de eerste mensch is, die ooit op dezen top stond of dit panorama bewonderde.

Altijd gevoelt men een sterk verlangen om zich te vergewissen of eene eenzaam gelegen plek reeds vroeger door een mensch bezocht is. Een stukje hout met een spijker er in wordt opgeraapt en bestudeerd, alsof het met hiëroglyphen bedekt was. Door dit gevoelen beheerscht, vond ik met veel belangstelling op een woest gedeelte der kust, onder een rotsrand, een leger of bed van gras. Dicht daarbij had een [382]vuur gebrand en had een mensch een bijl gebruikt. Zoowel het vuur, het grasbed, als de plek zelve getuigden van Indiaansche slimheid. Toch kon het moeilijk een Indiaan geweest zijn; want ten gevolge van den wensen der katholieken om de Indianen met één slag christenen of slaven te maken, was het ras op dit gedeelte der kust uitgestorven. Ik had destijds een duister vermoeden, dat de eenzame man die op deze onherbergzame plek zijn leger had gespreid, een arme schipbreukeling moest geweest zijn, die bij eene poging om de kust langs te gaan, zich hier had nedergelegd om den barren nacht door te brengen.

28 December. Gestadig bleef het weder zeer slecht; maar eindelijk stelde het ons in staat met de opmeting voort te gaan. De tijd duurde ons bijster lang, zooals steeds het geval was, wanneer wij door voortdurende windvlagen van den eenen dag in den anderen werden opgehouden. Des avonds werd eene andere haven ontdekt, waar wij ankerden. Terstond daarop zagen wij een man met zijn hand zwaaien, en werd eene boot uitgezonden, die twee zeelieden medebracht. Zij behoorden tot een troepje van zes man, die in eene boot van een Amerikaansch walvischvaartuig ontvlucht, iets verder zuidwaarts waren geland, alwaar de boot kort daarop door de branding in stukken was geslagen. Toen hadden zij vijftien maanden lang de kust op en neer geloopen, zonder te weten waarheen, noch waar zij zich bevonden. Welk een wonderlijk buitenkansje, dat deze haven ontdekt werd! Zonder dit toeval, hadden zij kunnen zwerven totdat zij oud waren geworden, om ten slotte op deze onherbergzame kust hun graf te vinden! Hun lijden was zeer groot geweest, en een van den troep had door een val van de rotsen het leven verloren. Soms waren zij genoodzaakt geweest elkander te verlaten om voedsel te zoeken; en dit verklaarde het grasleger van den eenzamen zwerver. Zoo ik in aanmerking neem al de ellende die deze mannen hadden doorgestaan, dan meen ik te mogen zeggen, dat zij goed rekening gehouden hadden met den tijd, want zij waren slechts vier dagen ten achteren. [383]

30 December. Wij ankerden in eene kleine verborgen kreek aan den voet van eenige hooge heuvels, nabij de uiterste noordpunt van Tres Montes. Den volgenden morgen, na het ontbijt, beklom ik met anderen een van deze bergen, welke eene hoogte had van 2400 voet. Hier vertoonde zich een ongewoon schouwspel. Het hoofdgedeelte van de keten bestond uit hechte, steile, indrukwekkende granietmassa’s, die er uitzagen alsof zij van het begin der wereld af bestaan hadden. Het graniet was overdekt met glimmerschiefer, dat in den loop der eeuwen door atmospherische invloeden tot grillige, vingervormige spitsen was afgesleten. Deze twee formaties, ofschoon verschillend in omtrekken, hebben dit gemeen, dat zij bijna geheel van plantengroei zijn verstoken. Dit kale voorkomen maakte op ons, zoo lang gewoon aan het gezicht van een bijna onafgebroken woud van donkergroene boomen, een vreemden indruk. Het onderzoek naar de structuur dezer bergen verschafte mij veel genot. De samengestelde en hooge ketens droegen een grootschen stempel van duurzaamheid, die echter voor den mensch en ook voor alle dieren nutteloos was. Voor den geoloog is graniet klassieke grond: om zijne uitgebreide grenzen, zijne fraaie en dichte structuur is onze kennis daarvan zoo oud, dat het hierin door slechts weinige gesteenten wordt overtroffen. Graniet heeft wellicht tot meer geschilvoeringen aanleiding gegeven, wat zijn ontstaan betreft, dan alle andere formaties. Wij zien het in ’t algemeen het fundamentale gesteente samenstellen, en kennen het—hoe ook gevormd—als de diepste laag in de aardkorst, waartoe de mensch is doorgedrongen. De grens der menschelijke kennis aangaande eenig onderwerp is van groot belang, te grooter, misschien, wegens de korte schrede tusschen die kennis en het rijk der verbeelding.

1 Januari 1835. Het nieuwe jaar is ingeleid met de ceremoniën, welke in deze streken bij zulk eene gelegenheid passen. Het spiegelt ons geene bedriegelijke verwachtingen voor: een hevige storm uit het noordwesten [384]met aanhoudenden regen kondigt het nieuwe jaar aan. Gode zij dank, zijn wij niet bestemd om hier het einde er van te zien, maar hopen dan in den Stillen Oceaan te zijn, waar een blauwe lucht ons zegt, dat er een hemel is—iets aan gene zijde der wolken boven ons hoofd.

De noordwestenwinden, die op de vier volgende dagen heerschten, gebruikten wij alléen om eene groote baai over te steken, en vervolgens in eene andere veilige haven te ankeren. Ik vergezelde den kapitein in eene boot naar het boveneinde eener diepe kreek. Het aantal robben, die wij onderweg zagen, was inderdaad verbazend; elk plekje vlakke rots, alle deelen van het strand waren met hen bedekt. Zij schenen goedig van aard te zijn, en lagen, evenals varkens, in diepen slaap tegen elkander gedrukt, maar te midden van zooveel vuil en stank, dat zelfs varkens zich daarvoor geschaamd zouden hebben. Elke troep werd geduldig, maar onheilspellend bespied door de oogen van den kalkoenschen buizerd. Deze weerzinwekkende vogel met zijn naakten, scharlakenrooden kop, die gevormd schijnt om in rottende zelfstandigheden te wroeten, is aan de westkust algemeen, en hunne tegenwoordigheid bij de robben getuigt waarop zij rekenen om zich te voeden.

Wij vonden het water (waarschijnlijk alléén dat van de oppervlakte) bijna zoet. Dit werd veroorzaakt door het aantal stroomen, die in den vorm van watervallen over de naakte granietbergen in zee stortten. Het zoete water trekt de visschen aan, en deze trekken op hunne beurt eene menigte zeezwaluwen, zeemeeuwen en twee soorten van zeeraven. Ook zagen wij een paar fraaie zwanen met zwarte halzen, en verscheidene kleine zeeotters, wier pels zoozeer op prijs wordt gehouden. Bij onzen terugkeer, werden wij nogmaals aangenaam bezig gehouden door de talrijke robben, oude en jonge, die op onstuimige wijze in het water buitelden toen de boot voorbijging. Zij bleven echter niet lang onder water, maar kwamen weer boven, en volgden ons met gestrekte halzen en teekenen van groote verbazing en nieuwsgierigheid. [385]

7 Januari. De kust opwaarts volgend, ankerden wij bij het noordeinde van den Chonos-archipel, in Low’s Haven, waar wij eene week bleven. Evenals op Chiloë, bestonden hier de eilanden uit eene zachte, gelaagde littorale afzetting, en dientengevolge was de plantengroei prachtig en welig. De bosschen reikten tot aan het zeestrand, evenals altijd groene heestergewassen boven een grintpad. Van onze ankerplaats genoten wij ook een prachtig uitzicht op vier besneeuwde toppen van de Cordilleras, waaronder el famoso Corcovado. De keten zelve had op deze breedte zulk eene geringe hoogte, dat slechts enkele deelen er van boven de toppen der naburige eilandjes uitstaken. Wij vonden hier een troepje van vijf mannen uit Caylen—het reeds genoemde fin del Cristiandad—die in hunne ellendige kano op de meest gewaagde manier de opene zee, welke Chonos van Chiloë scheidt, waren overgestoken om te visschen. Naar alle waarschijnlijkheid zullen deze eilanden binnen kort bewoond worden, evenals die welke bij de kust van Chiloë liggen.

De wilde aardappel groeit op deze eilanden in grooten overvloed, en wel op den zandigen, schelpachtigen bodem bij de zeekust. De grootste plant was vier voet hoog. De knollen zelven waren over ’t geheel klein; maar ik vond er een van ovale gedaante, die twee inches (5.08 centim.) in middellijn was. Zij geleken in alle opzichten op Engelsche aardappelen en hadden ook denzelfden geur als deze; gekookt, krompen zij echter sterk samen, waren waterig en flauw, en zonder eenigen prikkelenden smaak. Zonder twijfel zijn zij hier inheemsch. Volgens Low groeien zij tot 50° Z.B., en worden daar door de wilde of zwervende Indianen Aquinas genoemd; de Indianen van Chiloë hebben er een anderen naam voor. Professor Henslow, die de gedroogde exemplaren onderzocht heeft, zegt dat zij dezelfde zijn als die uit Valparaiso, door Sabine beschreven,6 maar dat zij eene [386]variëteit of basterdsoort vormen, die sommige plantkundigen als eene verschillende soort beschouwen. Het is opmerkelijk, dat dezelfde plant zou gevonden zijn op de dorre bergen van Midden-Chili, waar in meer dan zes maanden geen droppel regen valt, en in de vochtige wouden dezer zuidelijke eilanden.

In de centrale gedeelten van den Chonos-archipel (45° Z.B.) bezat het woud vrij wel hetzelfde karakter als langs de geheele westkust—600 mijlen ver zuidwaarts tot Kaap Hoorn. Terwijl het boomvormige gras van Chiloë hier niet gevonden wordt, groeit de Vuurlandsche beuk tot eene flinke hoogte, en vormt een aanzienlijk deel van het bosch, doch niet in die overheerschende mate als verder zuidwaarts. Kryptogamen of bedekt bloeiende planten vinden hier een zeer voor haar geschikt klimaat. Zooals ik te voren heb opgemerkt, schijnt het land in de Straat van Magelhaen te koud en te nat voor deze planten, om zich volkomen te ontwikkelen; maar op deze eilanden en te midden van het woud is het aantal soorten en de groote overvloed van mossen, paddenstoelen en kleine varens inderdaad buitengewoon.7 In Vuurland groeien boomen alleen op de heuvelhellingen, daar elk vlak gedeelte van het land steeds met eene dikke veenlaag bedekt is; maar op Chiloë draagt het vlakland de weelderigste wouden. Hier, in den Chonos-archipel, komt het klimaat dichter bij dat van Vuurland dan [387]van noordelijk Chiloë, want elk plekje vlakke grond is bedekt met twee soorten planten (Astelia pumila en Donatia magellanica), die beide door afsterving en verval eene dikke en buigzame veenlaag vormen.

In Vuurland, en wel boven de streek van het boschland, is het voornamelijk de eerste dezer bij uitstek gezellige planten, welke de veenvorming veroorzaakt. Rondom den centralen hoofdwortel volgt steeds het eene versche blad het andere op; de lagere sterven weldra af, en als men nu een wortel tot onder den grond vervolgt, kan men de bladeren, nog op dezelfde plaats bevestigd, alle stadiums van ontbinding zien doorloopen, tot waar het geheel in eene verwarde massa overgaat. De Astelia wordt bijgestaan door enkele andere planten: hier en daar een kruipende Myrtus (M. nummularia) met een houtachtigen stengel, evenals onze blauwbezie (Vaccinium uliginosum), en met eene zoete bes: vervolgens een Empetrum (E. rubrum) evenals ons heidekruid, en eindelijk een bies (Juncus grandiflorus). Deze zijn nagenoeg de eenigen, die op de moerassige oppervlakte leven. Ofschoon deze planten in het algemeen zeer veel overeenkomst bezitten met de Engelsche soorten van hetzelfde geslacht, zijn zij toch verschillend. In de meer effen gedeelten van het land, wisselt de veenoppervlakte af met kleine waterpoelen, die op verschillende hoogten staan en kunstmatig schijnen uitgediept te zijn. Kleine ondergrondsche waterstroomen voltooien de verrotting der plantaardige stof, en maken de geheele massa vast.

Het klimaat van het zuidelijk deel van Amerika schijnt voor de veenvorming bijzonder gunstig. Op de Falklands-Eilanden wordt bijna elke plantensoort—zelfs het grove gras dat de gansche oppervlakte van het land bedekt—in deze stof omgezet. Bijna geen enkele plek houdt zijn groei tegen. Enkele veenbeddingen zijn tot 12 voet diep, en het lagere gedeelte wordt door opdroging zóó vast, dat het moeilijk zal branden. Ofschoon elke plant het hare bijdraagt, is toch de Astelia op de meeste plaatsen het werkzaamst. Het is een eenigszins zonderling feit, zoozeer verschillend [388]van wat in Europa geschiedt, dat ik in Zuid-Amerika nergens het mos door rotting aan de vorming van eene veenlaag zag deelnemen. Wat de noordelijke grens betreft, tot welke het klimaat die bijzondere soort van langzame ontbinding toelaat als voor de veenvorming noodig is, geloof ik, dat op Chiloë (41°-42° Z.B.) geen veen in den eigenlijken zin voorkomt, niettegenstaande er veel moerassige grond is; maar op de Chonos-Eilanden, drie graden zuidelijker, hebben wij het in overvloed gezien. Op de oostkust van La Plata (35° Z.B.) vertelde mij een Spaansche bewoner, die Ierland bezocht had, dat hij dikwijls naar deze stof gezocht had, doch ze nooit had kunnen vinden. Als iets dat er het naast bij kwam, wees hij mij een door hem gevonden zwarten veenachtigen grond, welke zoo doorboord was van wortels, dat hij slechts uiterst langzaam en onvolkomen verbrandde.

De zoölogie dezer gebroken eilandjes van den Chonos-archipel is, zooals te verwachten was, zeer arm. Van de viervoetige dieren zijn er twee watersoorten inheemsch. De Myopotamus Coypus8 (evenals een bever, doch met een ronden staart) is wel bekend om zijn fraai bont, dat een handelsartikel is door het geheele aan La Plata cijnsplichtige gebied. Hier bewoont hij echter uitsluitend zout water, hetgeen, zooals wij reeds schreven, soms ook met het groote knaagdier, de Capybara, het geval is. Een kleine zeeotter is zeer talrijk. Dit dier voedt zich niet uitsluitend met visch, maar leeft, evenals de robben, voor een groot deel van eene kleine roode krab, die in scholen nabij de oppervlakte van het water zwemt. In Vuurland zag Bynoe een zeeotter, die een inktvisch at, en in Low’s Haven werd er een gedood, die bezig was eene groote rolslak (Voluta) naar zijn hol te dragen. Op zekeren dag ving ik in eene val eene zonderlinge kleine muis (Mus brachiotis), die op vele eilandjes inheemsch scheen te zijn; maar de Chiloten te Low’s Haven zeiden, dat deze [389]muis niet op alle werd gevonden. Welk eene aaneenschakeling van toevalligheden,9 of welke niveau-veranderingen moeten er in ’t spel geweest zijn, om deze kleine dieren zoo door dezen gebroken archipel te verspreiden!

Op elk deel van Chiloë en in den Chonos-archipel komen twee zeer vreemde vogels voor, die aan den Turco en Tapacolo van Midden-Chili verwant zijn, en hen hier vervangen. De een wordt door de inwoners cheucau (Pteroptochos rubecula) genoemd, en houdt zich in de donkerste en eenzaamste gedeelten der vochtige wouden op. Soms zal men, ondanks alle opmerkzaamheid, den cheucau niet ontdekken, zelfs al wordt zijn kreet in de onmiddellijke nabijheid gehoord; op andere keeren kan het gebeuren, dat de vogel, zoo men zich niet verroert, op de vertrouwelijkste wijs tot op enkele voeten afstands nadert. Hij huppelt dan rusteloos, met zijn staartje omhoog, tusschen de verwarde massa van rottende stengels en takken. De Chiloten koesteren eene bijgeloovige vrees voor den cheucau, wegens zijne zonderlinge en afwisselende kreten. Er zijn drie zeer verschillende kreten: de een wordt chiduco genoemd, en is een gunstig voorteeken; de tweede, huitreu geheeten, is uiterst ongunstig; en dan een derde, waarvan mij de naam is ontschoten. Het is inderdaad een allergrappigst wezen, dat de Chiloten tot hunnen profeet hebben gekozen. Eene verwante soort, maar iets grooter, wordt door de inboorlingen Guid-guid (Pteroptochos Tarnii), en door de Engelschen “Blaffende Vogel” genaamd. Deze laatste naam is juist gekozen; want ik ben er zeker van, dat elk, die hem voor het eerst hoort, overtuigd is dat ergens in het bosch een kleine hond keft. Evenals met den cheucau het geval is, zal men het geblaf [390]soms dichtbij hooren, maar ondanks alle opmerkzaamheid dikwijls vergeefsche pogingen doen om den vogel te zien; en die kans wordt nog geringer, wanneer men de struiken schudt; op andere keeren, daarentegen, komt de guid-guid onbevreesd naar u toe. Zijne wijze van voeding en zijne gewoonten in ’t algemeen, gelijken zeer veel op die van den cheucau.

Op de kust10 leeft een kleine, donkerkleurige vogel (Opetiorhynchus Patagonicus), die daar zeer algemeen is. Hij is merkwaardig om zijne stille leefwijze, en houdt zich, evenals een strandlooper, uitsluitend aan de zeekust op. Behalve deze vogels, bewonen nog enkele andere dit gebroken land. In mijne kladaantekeningen beschrijf ik de zonderlinge geluiden, die, hoewel menigmaal in deze sombere wouden gehoord, de algemeene stilte bijna niet verbreken. Het gekef van den guid-guid, en het plotselinge wjoe-wjoe van den cheucau komen nu eens van ver af, en dan weer van dicht bij. Het kleine zwarte winterkoninkje (Troglodytes) van Vuurland voegt er soms zijn kreet bij; de boomlooper (Oxyurus) volgt gillend en tjilpend den indringer; den kolibrie kan men nu en dan snel van den eenen kant naar den anderen zien schieten, onder het uiten van zijn schel gepiep, evenals een insect; en eindelijk verneemt men soms uit den top van een hoogen boom den onduidelijken, doch klagenden toon van den witgekuifden Myiobius of tyran-vliegenvanger. Het groote overwicht in aantal van sommige vogelsoorten, bijv. de vinken, in de meeste landen, is oorzaak, dat men in ’t eerst verbaasd staat de bijzondere soorten, welke wij boven noemden, als de meest gewone vogels in een district te ontmoeten. [391]In Midden-Chili komen twee daarvan, nl. Oxyurus en Scytalopus voor, doch hoogst zelden. Vindt men, zooals in dit geval, dieren, die in het groote raderwerk der natuur schijnbaar zulk eene onbeduidende rol spelen, dan zou men zich kunnen verwonderen, waarom zij geschapen zijn. Maar altijd moet men in het oog houden, dat diezelfde dieren mogelijk in een ander land hoogst belangrijke leden der samenleving zijn, of dit althans in een vroeger tijdperk waren. Indien Amerika ten zuiden van 37° Z.B. onder het water van den oceaan ware gezonken, zouden deze twee vogels langen tijd in Midden-Chili kunnen voortbestaan; maar zeer onwaarschijnlijk is het, dat hun aantal zou toenemen. Wij zouden dan een geval zien, dat onvermijdelijk met zeer vele dieren moet hebben plaats gehad.

Deze zuidelijke zeeën worden door verscheidene soorten van Zwaluw-Stormvogels of Sint-Pietersvogels bezocht. De grootste soort, Procellaria gigantea, of nelly (quebrantahuesos of beenderenbreker der Spanjaarden)11 is een algemeen voorkomende vogel, zoowel in de binnenkanalen als in volle zee. In zijne gewoonten en wijze van vliegen, bezit hij eene zeer nauwe overeenkomst met den Albatros (Diomedea). Evenals met den laatsten het geval is, kan men hem uren lang gadeslaan, zonder te bespeuren waarmede hij zich voedt. De beenderenbreker is echter een roofvogel; en dit wordt bevestigd door eenige officieren, die hem bij Port San Antonio op een Duiker (Colymbus) zagen jagen, welke al duikend en vliegend poogde te ontsnappen, maar telkens omlaag geworpen en eindelijk door een slag op het hoofd gedood werd. Bij Port San Julian zag men dezen grooten Sint-Pietersvogel jonge zeemeeuwen dooden en verslinden. Eene tweede soort, Puffinus cinereus, die in Europa, bij Kaap Hoorn en aan de kust van Peru voorkomt, heeft eene veel geringere grootte dan Procellaria gigantea, maar, evenals deze, eene groezelig zwarte kleur. Meestal bezoekt hij in zeer talrijke zwermen [392]de landwaarts in gelegen zeeëngten. Ik geloof niet, dat ik ooit zoovele vogels van eenerlei soort bijeen heb gezien, als op zekeren dag achter het eiland Chiloë. Honderdduizenden vlogen in eene onregelmatige lijn uren lang in dezelfde richting. Wanneer een deel van den zwerm op het water neerstreek, zag de oppervlakte zwart, en hoorde men een gonzend geluid als van eene woelige menschenmenigte in de verte.

Er zijn verscheidene andere soorten van Sint-Pietersvogels, maar slechts één er van zal ik noemen, nl. den Pelacanoides Berardi, welke een voorbeeld oplevert van die buitengewone gevallen, dat een vogel klaarblijkelijk tot eene scherp bepaalde familie behoort, doch zoowel in grootte als lichaamsbouw aan eene geheel andere klasse verwant is. Deze vogel verlaat nooit de stille binnen-zeeëngten. Wordt hij gestoord, dan duikt hij een eind ver onder water, komt weer aan de oppervlakte en vliegt daarna met dezelfde snelheid voort. Nadat hij door snelle beweging met zijne korte vleugels een eindweegs in eene rechte lijn is voortgevlogen, laat hij zich, als ware hij doodelijk getroffen, vallen en duikt opnieuw. De vorm van zijn bek en neusgaten, de lengte van zijn voet, en zelfs de kleur van zijn pluimage, bewijzen dat deze vogel een Sint-Pietersvogel is; aan den anderen kant doen zijne korte vleugels en daaruit volgend gering vliegvermogen, de vorm van zijn lichaam en die van zijn staart, zijne manier van duiken en zijne keuze van verblijfplaats, in het eerst twijfel ontstaan, of hij niet even na aan de Alken of Papegaaiduikers (Alcae) verwant is. Als men hem in de verte zag vliegen of duiken, en rustig in de afgelegen kanalen van Vuurland zag zwemmen, zou men hem ongetwijfeld voor een alk houden. [393]


1 Thans heet de hoofdstad Ancud.

(Vert.)

2 Circa 125,417 □ Meter.

(Vert.)

3 Eenige bladzijden verder beschrijft Darwin dezen vogel nader. De beteekenis van het woord “cheucau” weet men niet met zekerheid.

(Vert.)

4 Aan de oevers van sommige stroomen in de Cordilleras worden de bladeren dezer plant zoo groot, dat 2 of 3 personen te paard bij regen er gemakkelijk eene schuilplaats onder vinden.

(Vert.)

5 Behalve lianen, zijn het vooral de hooge bamboesachtige klimplanten Quila en Coleu (soortnaam Chusquea), die deze wouden zoo ondoordringbaar maken.

(Vert.)

6 “Horticultural Transact.,” deel V, blz. 249. Mr. Caldcleugh stuurde twee knollen naar huis, die bij goede bemesting zelfs in het eerste seizoen talrijke aardappelen en een overvloed van bladeren voortbrachten. Zie Humboldt’s belangrijke bespreking van deze plant, welke in Mexico onbekend schijnt geweest te zijn, in “Versuch über den politischen Zustand des Königreichs Neuspanien” 1809–14.

7 Met behulp van mijn insectennet verschafte ik mij in deze streken een aanzienlijk getal kleine insecten van de familie der Staphylinidae (Roofkevers), andere die verwant zijn aan Pselaphus (Tastkever), en kleine Hymenoptera. Maar de meest karakteristieke familie wat het getal individuën en soorten betreft, in de meer boschvrije gedeelten van Chiloë en den Chonos-archipel, is die der Telephoridae.

8 De Koypu of Moerasbever.

(Vert.)

9 Men zegt, dat sommige roofvogels hunne prooi levend naar hun nest brengen. Zoo dit waar is, kan er in den loop der eeuwen wel nu en dan een aan de jonge vogels ontsnappen. Deze of andere omstandigheden van dien aard zijn noodig, om de verspreiding der kleinere knaagdieren te verklaren op eilanden, welke niet zeer dicht bij elkander liggen.

10 Als een bewijs van het groote verschil tusschen de seizoenen in de begroeide en opene gedeelten dezer kust, wil ik vermelden, dat deze vogels op 34° Z.B. den 20sten September jongen in het nest hadden, terwijl zij op de Chonos-eilanden drie maanden later in den zomer pas eieren legden. Het breedte-verschil tusschen die twee streken is ongeveer 700 mijlen.

11 quebrantar = breken; hueso = been.

(Vert.)

[Inhoud]

Hoofdstuk XIV.

Chiloë en Concepcion. Eene hevige aardbeving.

Op 15 Januari zeilden wij uit Low’s Haven, en ankerden drie dagen later voor de tweede maal in de baai van San Carlos op Chiloë. In den nacht van den 19den was de vulkaan Osorno in werking. Te middernacht nam de schildwacht eene groote ster waar, die tot ongeveer drie ure trapswijze in grootte toenam, en toen een prachtig schouwspel aanbood. Met behulp van een verrekijker zag men donkere voorwerpen te midden van een hel rood lichtschijnsel onafgebroken omhoog werpen en weer neervallen. Het licht was sterk genoeg om een lang helder spoor op het water te werpen. In dit gedeelte van de Cordilleras schijnt het zeer vaak voor te komen, dat groote hoeveelheden gesmolten stof uit de kraters worden geworpen. Men verzekerde mij, dat als er eene uitbarsting van den Corcovado plaats heeft, groote wolken stof omhoog worden geslingerd, die men in de lucht ziet barsten, en dan vele grillige vormen, zooals boomen e.a., ziet aannemen. De grootte dezer stofwolken moet geweldig zijn, want zij kunnen worden waargenomen op het tafelland achter San Carlos, dat niet minder dan 93 mijlen van den Corcovado verwijderd is. Des morgens kwam de vulkaan tot rust.

Tot mijne verwondering hoorde ik later, dat de Aconcagua in Chili, 480 mijlen noordwaarts, dienzelfden nacht [394]óók in werking was; en die verbazing steeg nog, toen ik vernam, dat de groote uitbarsting van de Coseguina (2700 mijlen ten noorden van de Aconcagua), vergezeld van eene aardbeving die 1000 mijlen ver gevoeld werd, binnen zes uren na ditzelfde tijdstip plaats had. Dit samenvallen is des te merkwaardiger, wijl de Coseguina sedert 26 jaren slapend was geweest,1 en de Aconcagua hoogst zelden eenig teeken van leven geeft. Het is moeilijk na te gaan, of dit samentreffen louter toeval was, of dat het op eene onderaardsche gemeenschap wijst. Indien de vulkanen Vesuvius, Etna en Hekla (alle drie betrekkelijk dichter bij elkander dan de bovengenoemde punten in Zuid-Amerika) plotseling in denzelfden nacht in uitbarsting geraakten, zou dit samenvallen als eene merkwaardige gebeurtenis worden beschouwd; maar veel merkwaardiger is het in dit geval, nu de drie openingen in dezelfde groote bergketen liggen, en de uitgestrekte vlakten langs de geheele oostkust alsmede de uit zee geheven jongere schelpen meer dan 2000 mijlen ver op de westkust, getuigen op welke gelijkmatige en samenhangende wijze de opstuwende krachten gewerkt hebben.

Daar kapitein Fitz-Roy op de buitenkust van Chiloë eenige opmetingen wenschte te doen, werd besloten, dat Mr. King en ik naar Castro zouden rijden, en vandaar dwars over het eiland naar de op de westkust gelegen Capella de Cucao. Nadat wij paarden en een gids hadden gehuurd, gingen wij op den morgen van den 22sten op weg. Wij hadden nog niet lang gereden, toen eene vrouw en twee knapen, die denzelfden weg volgden, zich bij ons voegden. Op dezen weg wordt men spoedig met iedereen vertrouwelijk, en kan men het in Zuid-Amerika zoo zeldzame voorrecht genieten van zonder vuurwapenen te reizen. Aanvankelijk bestond het landschap uit eene reeks heuvels en dalen; maar dichter bij Castro werd het zeer vlak. De weg zelf is iets zonderlings: hij bestaat over zijne gansche lengte (met uitzondering van [395]zeer enkele gedeelten) uit groote houten blokken, die nu eens breed en in de lengte zijn gelegd, dan weer smal zijn en overdwars liggen. Des zomers is de weg niet zoo heel slecht; maar in den winter, als het hout glibberig is door den regen, is de tocht uitermate moeilijk. In dat jaargetijde is de grond aan weerszijden een moeras en menigmaal overstroomd; het is dan noodig de overlangsche blokken door dwarsliggers te bevestigen, die aan beide kanten in den grond worden genageld. Deze pinnen maken een val van het paard gevaarlijk, daar de kans om op zulk een pin terecht te komen, niet gering is. Het is echter opmerkelijk, hoe vlug de paarden van Chiloë door de gedurige oefening worden. Ontmoetten zij slechte gedeelten, waar de blokken uit hunnen stand waren geraakt, dan sprongen zij, met de vlugheid en zekerheid van honden, van het eene blok op het andere. Rechts en links wordt de weg begrensd door hooge woudboomen, die aan de ondereinden door riethalmen zijn samengevlochten. Als nu en dan een lang gedeelte dezer laan overzien kon worden, bood dit een zonderling tooneel van gelijkvormigheid. De witte lijn van blokken, die in de verte gezien smaller werd, verloor zich in het donkere woud, of eindigde in eene zigzaglijn die over een steilen heuvel liep.

Ofschoon de afstand van San Carlos tot Castro in rechte lijn slechts twaalf leagues bedraagt, moet het aanleggen van den weg een groot werk zijn geweest. Men verhaalde mij, dat vroeger verscheidene personen het leven hadden verloren, bij eene poging om door het woud heen te dringen. De eerste, dien dit gelukte, was een Indiaan, die zich in acht dagen tijds een weg door het riet baande en San Carlos bereikte. Tot loon daarvoor schonk de Spaansche regeering hem een stuk land. Gedurende den zomer zwerven vele Indianen in de wouden (doch voornamelijk in de hoogere gedeelten waar het hout niet zoo dicht is), om het halfwilde vee op te sporen, dat zich met de bladeren van rietstengels en sommige boomen voedt. Het was een van deze jagers, die enkele jaren geleden toevallig een Engelsch schip ontdekte, [396]dat op de buitenkust gestrand was. Het scheepsvolk begon gebrek aan proviand te krijgen, en zou waarschijnlijk nooit uit deze bijna ondoordringbare bosschen gekomen zijn, zonder de hulp van dezen man. Een der zeelieden stierf onderweg van vermoeienis. De Indianen richten zich op deze tochten naar de zon, zoodat zij bij aanhoudend bewolkte lucht niet kunnen reizen.

Het was mooi weder, en de menigte boomen, die in vollen bloei stonden, vervulden de lucht met welriekende geuren. Maar zelfs dit was bijna niet in staat den droefgeestigen aanblik van het vochtige woud op te vroolijken. Hierbij komt nog, dat de vele doode stammen, die als geraamten voor u oprijzen, nooit nalaten op deze ongerepte wouden een stempel van plechtigen ernst te drukken, welke in die van lang beschaafde landen ontbreekt. Kort na zonsondergang sloegen wij ons bivouak op voor den nacht. Onze vrouwelijke metgezel, die er vrij knap uitzag, behoorde tot eene van de meest geachte families in Castro; wat intusschen niet wegnam, dat zij schrijlings en zonder kousen of schoenen te paard zat. Wat mij verwonderde, was het volkomen gemis van trots bij haar en haren broeder. Zij hadden voedsel bij zich, doch zaten Mr. King en mij bij al wat wij aten voortdurend aan te kijken, totdat wij van schaamte er toe gedreven werden het geheele gezelschap te laten meeëten. De nacht was onbewolkt, en terwijl wij op ons leger lagen, genoten wij het alleszins verrukkelijke schouwspel van de menigte sterren, die de duisternis van het woud met haar zwak schijnsel verlichtten.

23 Januari. Vroeg in den morgen stonden wij op, en bereikten te ongeveer 2 ure het aardige, rustige stadje Castro. De oude gouverneur was sedert ons vorig bezoek gestorven, en een Chileen had zijne plaats ingenomen. Wij hadden een introductie-brief aan Don Pedro, die ons hoogst gastvrij en vriendelijk ontving, en op meer belangelooze wijze dan aan deze zijde van het vasteland gebruikelijk is. Den volgenden dag bezorgde Don Pedro [397]ons versche paarden, en bood aan ons zelf te vergezellen. Wij reden verder naar het zuiden, waarbij wij meest de kust volgden, en gingen door verscheidene gehuchten, elk voorzien van eene groote houten kapel in den vorm van een veestal. Te Vilipilli vroeg Don Pedro den commandant ons een gids mede te geven naar Cucao. De oude edelman bood zelf zijn geleide aan; maar het duurde geruimen tijd eer hij wilde gelooven, dat twee Engelschen in allen ernst naar zulk een afgelegen plaats, als Cucao, wilden gaan. Wij werden dus vergezeld door de twee hoogste autoriteiten in het land; en dit bleek duidelijk uit de houding van al de armere Indianen tegenover hen. Te Chonchi staken wij het eiland dwars over, en volgden een doolhof van slingerpaden, die nu eens door prachtige wouden, dan door vriendelijke open vlakten liepen, waarop overvloed van koren en aardappelspruiten. Dit golvende en gedeeltelijk bebouwde boschland herinnerde mij aan de woestere streken in Engeland, zoodat dit landschap mijn oog bijzonder boeide. Te Vilinco, dat aan de oevers van het Meer van Cucao is gelegen, waren slechts enkele velden ontboscht; en alle bewoners schenen Indianen te zijn. Dit meer is twaalf mijlen lang en strekt zich uit in de richting van oost naar west. Door plaatselijke omstandigheden waait de zeewind zeer geregeld over dag, maar gaat des nachts liggen. Dit verschijnsel heeft tot zonderlinge overdrijvingen aanleiding gegeven, want volgens de beschrijving, die men ons te San Carlos er van gaf, geleek het bijna een wonder.

De weg naar Cucao was zoo bijster slecht, dat wij besloten ons op eene periagua in te schepen. Op den meest gezagvollen toon gaf de commandant aan zes Indianen last ons over te zetten, zonder zich te verwaardigen hun te zeggen of zij betaald zouden worden. De periagua is eene zonderlinge, ruw afgewerkte boot, maar de bemanning was nog zonderlinger; en ik betwijfel of er wel ooit leelijker mannetjes in eene boot bijeen zijn geweest, dan deze zes. Zij roeiden echter zeer goed en met lust. De roeier, die den slag aangaf, babbelde Indiaansch en uitte zonderlinge kreten, [398]zoo ongeveer op de manier van een varkenshoeder, die zijne beesten voortdrijft. Wij vertrokken met een zwakken tegenwind, maar bereikten toch de Capella de Cucao vóór het donker was. Het land rondom het geheele meer was een en al woud. In dezelfde periagua, waarin wij zaten, werd eene koe vervoerd. Oppervlakkig schijnt het moeilijk zulk een groot dier in eene kleine boot te krijgen; maar de Indianen verrichtten het in eene minuut. Zij brachten de koe op zijde van de boot, die tot haar werd overgeheld; plaatsten twee riemen, waarvan de einden op het dolboord rustten, onder haren buik; deden fluks met behulp van deze hefboomen het arme dier hals over kop op den bodem der boot tuimelen, en bonden het toen met twee touwen vast. Te Cucao vonden wij eene onbewoonde hut (die tot woning van den geestelijke dient, als hij deze Capella bezoekt), maakten hier een vuur aan, kookten ons avondeten, en waren recht op ons gemak.

Het district Cucao is het eenige bewoonde gedeelte op de geheele westkust van Chiloë, en bevat omstreeks dertig of veertig Indiaansche gezinnen, die vier of vijf mijlen ver langs het strand verspreid zijn. Dezen leven zeer afgezonderd van de rest van het eiland, en drijven bijna geen handel, behalve somtijds in wat olie, dat zij uit zeehondenvet bereiden. Hunne kleederen, die van eigen maaksel zijn, voldoen redelijk wel; en eten hebben zij in overvloed. Niettemin schenen zij ontevreden, en toch zoo onderdanig, dat het pijnlijk was om aan te zien. Ik geloof, dat deze stemming voornamelijk is toe te schrijven aan de ruwe en gezaghebbende wijs, waarop zij door hunne regeerders behandeld worden. Ofschoon onze metgezellen tegen ons zoo uiterst beleefd waren, gedroegen zij zich tegen de arme Indianen, alsof dezen slaven in plaats van vrije mannen waren. Zij bestelden proviand en paarden, doch verwaardigden zich nooit te zeggen met hoeveel en of de eigenaars betaald zouden worden. Toen wij des morgens met deze arme lieden alleen waren, maakten wij ons spoedig door geschenken in sigaren en maté bemind. Een klont witte suiker werd onder alle aanwezigen verdeeld en met de grootste nieuwsgierigheid geproefd. [399]De Indianen besloten al hunne klachten met de woorden:

“En dat is nu alléén, omdat wij arme Indianen zijn en niets weten; maar zóó was het niet toen wij een koning hadden.”

Den volgenden dag reden wij, na het ontbijt, enkele mijlen noordwaarts naar Punta Huantamó. De weg liep langs een zeer breed strand, waarop, zelfs na vele mooie dagen, eene geduchte branding stond. Men verzekerde mij, dat na een hevigen storm het geraas der branding des nachts zelfs in Castro kan worden gehoord—een afstand van niet minder dan 21 zeemijlen (ongeveer 39 kilom.) door een heuvelachtig en met bosschen bedekt land. Wegens de ondraaglijk slechte paden, kostte het ons eenige moeite het punt te bereiken; want overal waar schaduw is, wordt de grond spoedig een volslagen modderpoel. Het punt zelf is een steile, rotsachtige heuvel, bedekt met eene, naar ik meen aan Bromelia verwante plant, die door de bewoners Chepones wordt genoemd. Bij het klauteren door de plantenbedden, werden onze handen deerlijk geschramd. Ik had er schik in, toen ik onzen Indiaanschen gids uit voorzorg zijn broek zag opslaan, wijl hij dacht dat zijn broek teerder was dan zijn harde huid. Genoemde plant bezit eene vrucht in den vorm van eene artisjok, waarin een aantal zaadhuisjes zijn opgehoopt; dezen bevatten een aangenaam zoet merg, dat hier zeer gezocht is. Te Low’s Haven zag ik de Chiloten chichi of appeldrank uit deze vruchten maken. Humboldt’s opmerking, dat bijna ieder mensch middelen vindt om uit het plantenrijk den eenen of anderen drank te bereiden, is dus volkomen waar. Intusschen hebben de wilden van Vuurland en, naar ik geloof, ook die van Australië het in deze kunst zoover niet gebracht.

De kust ten noorden van Punta Huantamó is uiterst oneffen en gebroken, en wordt omringd door talrijke klippen, waarop de zee zonder ophouden beukt. King en ik hadden, zoo mogelijk, te voet langs deze kust willen terugkeeren; maar zelfs de Indianen zeiden, dat dit geheel ondoenlijk was. [400]Zij vertelden ons, dat er wel personen rechtstreeks door de bosschen van Cucao naar San Carlos waren gegaan, doch nooit langs de kust. Op deze tochten nemen de Indianen alleen geroosterd koren mede, waarvan zij slechts tweemaal daags eten.

26 Januari. Wij stapten opnieuw in de periagua, keerden over het meer terug, en bestegen toen onze paarden. Alle bewoners van Chiloë maakten van deze week van ongewoon fraai weder gebruik, om het bosch door vuur uit te roeien. Ondanks hun ijver om overal het bosch in brand te steken, zag ik toch geen enkel vuur in omvang toenemen. Wij aten bij onzen vriend, den commandant, en bereikten Castro niet voordat het donker was. Den volgenden morgen gingen wij zeer vroeg op weg. Nadat wij eenigen tijd gereden hadden, bereikten wij den top van een steilen heuvel, en hadden hier (wat eene zeldzaamheid is op dezen weg) een ruim vergezicht over het groote woud. Boven den horizon van boomen, staken de vulkanen Corcovado en, ten noorden daarvan, de groote met den vlakken top,2 trotsch en oppermachtig hunne kraters omhoog. Bijna geen enkele andere berg in de lange keten vertoonde zijn besneeuwden top. Ik hoop, dat ik den afscheidsblik, dien ik van Chiloë op de prachtige Cordilleras wierp, lang in mijn geheugen mag bewaren!... Des nachts kampeerden wij onder een wolkloozen hemel, en bereikten den volgenden morgen San Carlos. Wij kwamen op den rechten dag, want nog vóór den avond begon het hevig te regenen.

4 Februari. Wij zeilden van Chiloë weg. Gedurende de laatste week deed ik verscheidene kleinere uitstapjes. Een daarvan had ten doel eene groote laag schelpdieren van nog levende soorten te onderzoeken, 350 voet boven den spiegel der zee gelegen. Door deze laag van schelpdieren groeiden hooge boomen op! Een andere rit was naar Port Huechucucuy. Ik had een gids bij mij [401]die het land wat al te goed kende, want hij noemde mij eene eindelooze reeks Indiaansche namen op voor elke kreek, voor elk plekje en riviertje. Evenals in Vuurland, schijnt de Indiaansche taal bijzonder goed geschikt te zijn voor het geven van namen aan de meest onbeduidende vormen van het land. Ik geloof, dat ieder blijde was Chiloë vaarwel te kunnen zeggen; en toch zou dit eiland verrukkelijk mogen heeten, zoo wij den eindeloozen en naargeestigen winterregen konden wegdenken. Ook ligt er iets zeer aantrekkelijks in den eenvoud en de onderdanige beleefdheid der arme bewoners!

Wij stuurden noordwaarts langs het strand; maar wegens het mistige weder bereikten wij Valdivia niet voor den nacht van den achtsten. Den volgenden morgen voer de boot naar de omstreeks tien mijlen ver gelegen stad. Toen wij den loop der rivier volgden, voeren wij nu en dan voorbij eene hut, een plekje grond dat in het overigens ongerepte woud gebaand was, en ontmoetten soms eene kano met eene Indiaansche familie. De stad ligt aan de lage oevers van den stroom, en zoo geheel in een bosch van appelboomen begraven, dat de straten letterlijk paden zijn te midden van een boomgaard. Nooit heb ik eene streek gezien, waar appelboomen zoo goed schenen te tieren als in dit vochtige gedeelte van Zuid-Amerika. Aan de kanten der wegen stonden vele, blijkbaar zelfgezaaide jonge boomen. Op Chiloë bezitten de bewoners eene verwonderlijk korte methode om een boomgaard te maken. Uit het ondereinde van bijna elken tak steken kleine, bruine, kegelvormige, schrompelige punten, die altijd gereed staan om in wortels te veranderen, zooals nu en dan te zien is waar toevallig wat modder tegen den boom is gespat. Vroeg in de lente wordt een tak ter dikte van een menschenvinger uitgekozen, en vlak onder eene groep van zulke punten afgekapt; alle kleinere takken worden gesnoeid, en de tak zelf omstreeks twee voet diep in den grond gestoken. In den daarop volgenden zomer schiet de stomp lange spruiten uit, en draagt nu en dan zelfs vruchten. Men wees mij er een, die 23 appelen had voortgebracht; [402]maar dit werd als een zeer ongewoon iets beschouwd. In het derde seizoen verandert de stomp (gelijk ik zelf heb gezien) in een flinken houten, met vruchten beladen boom. Een oud man bij Valdivia lichtte zijn motto: Necesidad es la madre del invencion (Noodzakelijkheid is de moeder der vindingrijkheid) toe, door een verhaal te doen van de vele nuttige dingen, die hij uit deze appelen bereid had. Na het maken van appeldrank en wijn, trok hij uit het overschot een witten en fijn riekenden ether; door eene andere methode verschafte hij zich eene zoete stroop, of, zooals hij zeide, honig. In dit jaargetijde schenen zijne kinderen en varkens bijna in zijn boomgaard te wonen.

11 Februari. Vergezeld van mijn gids deed ik een korten rit, maar zag op dit uitstapje bijzonder weinig, zoowel van de geologie van het land als van zijne bewoners. Bij Valdivia is niet veel land ontboscht. Nadat wij enkele mijlen ver eene rivier waren overgestoken, gingen wij het woud in, en kwamen toen voorbij slechts ééne armzalige hut, voordat wij onze nachtelijke slaapplaats bereikten. Het geringe breedte-verschil van 150 mijlen heeft aan het woud een nieuw aanzien gegeven, vergeleken bij dat van Chiloë. Dit is toe te schrijven aan eene eenigszins verschillende verhouding in de boomsoorten. De altijd groene boomen schijnen hier niet even talrijk; en dientengevolge heeft het woud eene lichtere tint. Evenals op Chiloë, zijn de lage gedeelten door riethalmen omvlochten; maar tevens groeit hier eene andere soort (die op de bamboes van Brazilië gelijkt en ongeveer 20 voet hoog is) in bossen, en versiert de oevers van sommige stroomen op zeer aangename wijs. Het is van deze plant, dat de Indianen hunne chuzo’s of lange puntige speren maken. Onze rustplaats was zoo vuil, dat ik liever buiten ging slapen. Op deze tochten is de eerste nacht meestal zeer onaangenaam, omdat men niet gewoon is aan het kriebelen en bijten der vlooien. Ik weet zeker, dat er des morgens geen plekje ter grootte van een shilling op mijne beenen was, dat niet een rood litteeken vertoonde waar de vlooien hadden gebeten. [403]

12 Februari. Wij vervolgden onzen rit door het ongebaande woud. Slechts nu en dan ontmoetten wij een Indiaan te paard, of een troep fraaie muildieren, die lorkeboomenhout en koren van de zuidelijke vlakten vervoerden. In den namiddag was een der paarden uitgeput; wij bevonden ons toen op den top van een heuvel, die een fraai uitzicht op de Llanos verschafte. Als men zoo lang in eene wildernis van boomen heeft rondgezworven, is het gezicht van deze open vlakten zeer frisch en opwekkend. Deze westkust doet mij met genoegen terugdenken aan de vrije, onbegrensde vlakten van Patagonië: en toch kan ik, om de scherpe tegenstelling, niet vergeten hoe verheven de stilte van het woud is. De Llanos zijn de vruchtbaarste en dichtst bevolkte gedeelten van het land, daar zij het onschatbare voorrecht genieten van bijna geheel vrij te zijn van boomen. Voordat wij het woud verlieten, reden wij door eenige kleine, effen grasvlakten, met enkele rondom staande boomen, evenals in een Engelsch park. In boschrijke, heuvelachtige streken heb ik dikwijls met verwondering opgemerkt, dat de volkomen vlakke gedeelten verstoken zijn van boomen. De vermoeienis van het eene paard deed mij besluiten aan de Missie van Cudico halt te houden, te meer omdat ik aan den monnik er van een introductie-brief had. Cudico is een district, tusschen het woud en de Llanos gelegen. Het bevat een vrij groot aantal hutten, met koren- en aardappelveldjes, die bijna alle aan Indianen toebehooren. De aan Valdivia onderhoorige stammen zijn reducidos y cristianos (bekeerden en christenen). Verder noordwaarts, bij Arauco en Imperial, zijn de Indianen nog zeer wild en onbekeerd; maar zij staan allen in druk verkeer met de Spanjaarden. De padre vertelde, dat de Christen-Indianen niet zeer gezind waren om naar de mis te gaan, doch overigens veel eerbied voor den godsdienst toonden. De grootste moeilijkheid is, hen de huwelijksceremoniën in acht te doen nemen. De wilde Indianen nemen zoo vele vrouwen als zij kunnen onderhouden, en een cacique heeft er somtijds meer dan tien. Komt men bij laatstgenoemden [404]in huis, dan kan men uit het getal vuren aldaar opmaken hoeveel vrouwen hij heeft. Elke vrouw woont beurtelings eene week bij den cacique in, maar weeft gedurende dien tijd zijne poncho’s en wat hij verder noodig heeft. De vrouw van een cacique te zijn, is eene eer waarop de Indiaansche vrouwen zeer gesteld zijn.

Bij al deze stammen dragen de mannen een grof wollen poncho; die ten zuiden van Valdivia dragen een korte broek, en ten noorden daarvan een rok evenals de chilipa der Gauchos. Allen binden hunne lange haren met een scharlaken-rooden band samen, maar dragen geen andere bedekking op het hoofd. Deze Indianen hebben een flinken lichaamsbouw, en gelijken zoowel door de vooruitstekende wangbeenderen, als hun voorkomen in ’t algemeen, op de groote Amerikaansche familie waartoe zij behooren. Het scheen mij echter toe, dat hun uiterlijk eenigszins afweek van dat der andere stammen, die ik vroeger gezien had. Hunne uitdrukking is in het algemeen ernstig, zelfs streng, en bezit veel karakter, dat òf voor eerlijke botheid òf trotsche vastberadenheid kan doorgaan. Het lange zwarte haar, de ernstige, scherpgeteekende trekken en de donkere gelaatskleur herinnerden mij aan oude portretten van Koning Jacobus I.3 Onderweg ontmoetten wij nergens die onderdanige beleefdheid, welke op Chiloë zoo algemeen is. Sommigen uitten hun mari-mari (goeden morgen) vlug en bondig; doch het meerendeel scheen niet gezind te groeten. Deze onafhankelijkheid in manieren is waarschijnlijk een gevolg van hunne langdurige oorlogen, en van de herhaalde overwinningen, door hen alléén (van al de stammen in Amerika) op de Spanjaarden behaald.

Ik bracht den avond zeer genoeglijk door in gesprek met den padre. Hij was uiterst vriendelijk en gastvrij; en daar hij uit Santiago kwam, had hij middelen weten te vinden om zich hier eenig comfort te verschaffen. Als iemand van [405]eenige, hetzij dan geringe opvoeding, klaagde hij bitter over het totale gemis van gezelligheid. Hoe kwijnend moet voor dezen man, die geen bijzonderen godsdienstijver, geen bezigheid of doel had, het leven voorbijgaan!

Den volgenden dag ontmoetten wij op onzen terugkeer zeven Indianen met een zeer woest voorkomen, onder wien zich enkele caciquen bevonden, die van de Chileensche regeering juist hunne kleine jaarlijksche toelaag voor langdurigen trouw hadden ontvangen. Het waren mannen met een knap uiterlijk; maar toen zij achter elkander ons voorbijreden, stonden hunne aangezichten zeer betrokken. Een oude cacique, die aan het hoofd van den troep reed, had waarschijnlijk nog gulziger gedronken dan de anderen, want behalve uitermate ernstig, scheen hij ook zeer knorrig. Kort te voren hadden zich twee Indianen bij ons gevoegd, die van eene afgelegen missie naar Valdivia reisden wegens een rechtsgeding. De een was een opgewekt oud man; maar zijn baardeloos en gerimpeld gezicht geleek meer op dat van eene oude vrouw, dan van een man. Ik bood beiden meer dan eens sigaren aan; en hoewel zij die gewillig—ik durf zeggen dankbaar—aannamen, verwaardigden zij zich bijna niet mij te bedanken. Een Indiaan op Chiloë zou zijn hoed hebben afgenomen, onder het uitspreken van de woorden: Dios le page! (God loone u!).

Onze tocht was zeer vermoeiend, zoowel wegens den slechten staat der wegen, als wegens de talrijke gevallen boomen, die wij moesten overspringen, of door lange omwegen trachtten te vermijden. Wij sliepen onder den blooten hemel, en bereikten den volgenden morgen Valdivia, vanwaar ik mij aan boord begaf.

Enkele dagen later stak ik met eenige officieren de baai over, en landde nabij het fort, Niebla genaamd. De gebouwen alhier verkeerden in zeer bouwvalligen staat, en de affuiten der kanonnen waren geheel verrot. Wickham deed den bevelvoerenden officier de opmerking, dat deze kanonnen stellig bij het eerste schot in stukken zouden vliegen. De oude krijgsman trachtte zich goed te houden, en gaf ernstig [406]ten antwoord: “Neen, segnor, ik ben er zeker van, dat zij er wel twee zouden doorstaan!” De Spanjaarden moeten voornemens zijn geweest dit fort onneembaar te maken. Midden op het binnenplein ligt thans een bergje mortel, welke in hardheid niet onderdoet voor de rots waarop hij ligt. Hij werd uit Chili hierheen gebracht, en kostte 7000 dollars. Het uitbreken van de omwenteling belette, dat hij voor het doel gebruikt werd; en nu ligt die kalk daar als een gedenkteeken aan Spanje’s vroegere grootheid.

Ik wilde naar eene omstreeks anderhalve mijl ver gelegen woning gaan, maar mijn gids zeide, dat het volstrekt onmogelijk was in eene rechte lijn door het woud te dringen. Wel bood hij aan mijn gids te wezen, en langs donkere paden, die voor het vee bestemd zijn, den kortsten weg er heen te volgen. Er waren intusschen nog drie uren voor deze wandeling noodig. Het werk van dezen man bestond in het opdrijven van verdwaald vee. Ofschoon hij zoodoende de bosschen goed moest kennen, was hij niet lang geleden twee dagen zoek geweest, en had niets te eten gehad. Deze feiten geven een goed denkbeeld van de onbegaanbaarheid der wouden in deze streken. Dikwijls stelde ik mij de vraag, hoe lang het spoor van een gevallen boom wel zichtbaar zou zijn. Deze man wees mij er een, die veertien jaren geleden door een troep vluchtende royalisten geveld was; en dezen als maatstaf nemende, denk ik dat een stam van anderhalven voet in middellijn na 30 jaren tijds in een hoop mestaarde veranderd zou zijn.

20 Februari. Deze dag is in de jaarboeken van Valdivia gedenkwaardig geworden door de hevigste aardbeving, welke de oudste inwoner zich herinneren kan. Ik bevond mij op het strand en lag in het bosch uit te rusten. Plotseling kwam de aardbeving op, en duurde twee minuten; maar de tijd scheen veel langer. Het schudden van den grond was zeer merkbaar. Mijn metgezel en ook mij scheen het toe, dat de golvingen uit het oosten kwamen, terwijl anderen dachten, dat zij uit het zuidwesten [407]straalden; dit bewijst hoe lastig het soms is de richting der trillingen waar te nemen. Het kostte geen moeite om staande te blijven, maar de beweging maakte mij duizelig. Soms geleek deze op het deinen van een schip in eene zwakke kruiskabbeling, of meer nog op die, welke men voelt bij het schaatsenrijden op dun ijs, dat onder het gewicht van het lichaam buigt.

Eene hevige aardbeving vernietigt op eens onze oudste zintuigelijke gewaarwordingen. De aarde, het ware symbool van hechtheid, heeft zich onder onze voeten bewogen, evenals een dunne korst boven eene vloeistof, en ééne secunde tijds heeft in onze ziel een vreemd idee van onveiligheid gewekt, waartoe uren van overpeinzing niet in staat zouden geweest zijn. In het woud deed eene koelte de boomen trillen; maar ofschoon ik de aarde voelde bewegen, zag ik geen ander effect. Tijdens den schok was kapitein Fitz-Roy met eenige officieren in de stad, en daar was het schouwspel aangrijpender; want ofschoon de huizen wel niet omvielen, doordien zij van hout waren gebouwd, werden zij toch hevig geschud, en kraakten en rammelden de planken. In de grootste onrust snelden de menschen de deur uit. Het zijn deze bijkomende gebeurtenissen, welke dien grooten afschrik voor aardbevingen wekken in het gemoed van allen, die zulke gevolgen er van gezien en gevoeld hebben. In het woud was het een zeer belangwekkend, doch volstrekt niet angstwekkend verschijnsel. De invloed op de getijen was verrassend. De groote schok had plaats op het uur van laag water. Eene oude vrouw, die juist op het strand was, zeide mij later dat het water zeer snel, maar niet in vloedgolven tot hoogpeil steeg, en daarna even snel tot zijn natuurlijk peil terugkeerde. De juistheid daarvan bleek uit de lijn van nat zand. Eene dergelijke snelle, maar kalme beweging in het getij had enkele jaren geleden tijdens eene zwakke aardbeving op Chiloë plaats, en wekte veel noodelooze vrees. In den loop van den avond waren er vele zwakkere schokken, die in de haven de meest samengestelde stroomingen schenen voort te brengen—en eenige zeer sterke. [408]

4 Maart. Wij liepen de baai van Concepcion binnen. Terwijl het schip naar de ankerplaats stevende, landde ik op het eiland Quiriquina. Hier kwam de mayordomo der plantage snel naar mij toe rijden, om het vreeselijke nieuws der groote aardbeving van den 20sten te vertellen: “dat er in Concepcion of Talcahuano (de haven) geen huis meer overeind stond; dat zeventig dorpen waren verwoest, en dat een vloedgolf de puinhoopen van Talcahuano bijna geheel had weggespoeld.” Van deze laatste verklaring zag ik weldra bewijzen in overvloed: de geheele kust was bezaaid met stukken hout en huisraad, alsof er een duizend schepen waren vergaan. Behalve stoelen, tafels, plankenkasten, enz. in grooten getale, lagen er verscheidene daken van hutten, die bijna in hun geheel waren meegevoerd. De pakhuizen te Talcahuano waren gebarsten, en groote balen katoen, Paraguay-thee en andere kostbare koopmansgoederen lagen over het strand verspreid. Terwijl ik het eiland rondwandelde, merkte ik op, dat talrijke rotsblokken, die blijkens de daaraan hechtende zeevoortbrengselen kort geleden in diep water moesten gelegen hebben, hoog op het strand waren geworpen. Een dezer blokken was zes voet lang, drie voet breed, en twee dik.

Het eiland zelf vertoonde even duidelijk de overweldigende kracht der aardbeving, als het strand dit deed van de vernielende werking der daarop gevolgde vloedgolf. Op vele plaatsen was de grond in noord- en zuidlijnen gespleten—wellicht veroorzaakt door het wijken der evenwijdige en steile zijwanden van dit smalle eiland. Sommige spleten in de nabijheid der klippen waren een yard wijd. Reeds waren vele reusachtige rotsblokken op het strand gevallen; en de inwoners dachten, dat, als de regens begonnen, er nog veel grootere verschuivingen zouden plaats hebben. De uitwerking van de trilling op den harden primairen leisteen was nog merkwaardiger: de bovengedeelten van eenige smalle riffen waren zoo volkomen gesplinterd, alsof men ze door kruit had laten springen. Deze uitwerking, die duidelijk kenbaar was aan de versche breuken en den verplaatsten [409]grond, moet zich tot de oppervlakte hebben bepaald, daar anders in geheel Chili geen stuk vaste rots meer zou bestaan; ook is die meening niet onwaarschijnlijk, omdat de oppervlakte van een trillend lichaam (naar men weet) anders wordt bewogen dan het middengedeelte. Wellicht moet aan dezelfde oorzaak worden toegeschreven, dat aardbevingen in diepe mijnen niet zulke geduchte verwoestingen aanrichten, als men zou verwachten. Ik geloof, dat deze stuiptrekking der aardkorst meer tot de grootte-vermindering van het eiland Quiriquina heeft bijgedragen, dan de gewone knagende en sloopende werking van zee en dampkring in den loop eener eeuw.

Den volgenden dag landde ik te Talcahuano, en reed daarop naar Concepcion. Beide steden boden het vreeselijkste, maar tevens belangwekkendste schouwspel, dat ik ooit zag. Op iemand, die ze vroeger gekend had, zouden zij mogelijk een nog sterkeren indruk hebben gemaakt; want de puinhoopen waren zoo dooreengemengd, en het geheele schouwspel bezat zoo weinig het voorkomen van eene bewoonde plaats, dat het bijna niet meer mogelijk was zich den vroegeren toestand er van voor te stellen. De aardbeving begon te half twaalf des voormiddags. Zoo zij in het midden van den nacht gebeurd was, zouden de meeste bewoners (die in deze provincie alléén vele duizenden bedragen) zijn omgekomen, terwijl het er nu geen honderd waren. Thans was hun eenig redmiddel de onveranderlijke gewoonte om, bij de eerste schudding van den grond, de deur uit te loopen. In Concepcion was elk huis op zichzelf, of elke rij huizen, een puinhoop of eene rij van puinhoopen; maar in Talcahuano, waar de vloedgolf gewoed had, kon men weinig meer onderscheiden dan eene laag steenen, dakpannen en stukken hout, met hier en daar een brok muur dat was blijven staan. Om die reden bood Concepcion, ofschoon niet zoo geheel verwoest, een vreeselijker, en als ik het zoo noemen mag, ook schilderachtiger schouwspel. De eerste schok was zeer onverwacht. De mayordomo op Quiriquina vertelde mij, dat de eerste kennisgeving, die hij [410]er van ontving, was, dat hijzelf met het paard waarop hij reed op den grond rolde. Opgestaan, werd hij opnieuw omvergeworpen. Ook vertelde hij mij, dat eenige koeien, die op den steilen rand van het eiland stonden, in zee tuimelden. Door de vloedgolf kwam veel vee om het leven: op een laag eiland, nabij het hoofd der baai, werden zeventig dieren weggespoeld, die verdronken. In ’t algemeen houdt men deze aardbeving voor de vreeselijkste, die Chili ooit beleefd heeft; maar wijl de hevigsten eerst na lange tusschentijden plaats hebben, kan men dit niet licht te weten komen; ook zou een veel heviger schok in zijne gevolgen niet veel verschil hebben opgeleverd, want de verwoesting was volkomen. Tallooze kleine schokken volgden op de groote aardbeving, en binnen de eerste twaalf dagen (20 Februari-4 Maart) werden er niet minder dan 300 geteld.

Nadat ik Concepcion gezien had, kon ik niet begrijpen hoe het meerendeel der inwoners er ongedeerd was afgekomen. Op vele plaatsen vielen de huizen naar buiten, en vormden aldus in het midden der straten kleine heuvels van puin en metselwerk. Rouse, de Engelsche consul, vertelde ons, dat hij aan het ontbijt zat, toen de eerste trilling hem waarschuwde om naar buiten te snellen. Nauwelijks had hij het midden van de binnenplaats bereikt, toen een vleugel van zijn huis met donderend geraas naar omlaag kwam. Hij behield tegenwoordigheid van geest genoeg om zich te herinneren, dat, zoo hij eenmaal op den top van het reeds omlaag gestorte gedeelte zat, hij in veiligheid zou zijn. Door de beweging van den grond niet kunnende blijven staan, kroop hij op handen en voeten vooruit; en nauwelijks had hij deze kleine verhevenheid bereikt, toen de andere vleugel van zijn huis inviel, waarbij de groote balken rakelings langs zijn hoofd gingen. Met oogen verblind door de wolk van stof, die het daglicht verduisterde en hem dreigde te verstikken, bereikte hij eindelijk de straat. Daar de schokken elkander met eene tusschenruimte van enkele minuten opvolgden, durfde niemand de verspreide puinhoopen naderen; en zoo wist niemand of zijne dierbaarste vrienden en [411]verwanten door gebrek aan hulp stierven. Zij, die wat van hun goed gered hadden, waren genoodzaakt voortdurend daarbij de wacht te houden; want er zwierven dieven rond, en bij elke beving van den grond, sloegen dezen zich met de eene hand op de borst, onder den uitroep: “Misericordia!”, en stalen met de andere uit de puinhoopen wat zij konden. De rieten daken stortten op de vuren, en aan alle kanten sloegen de vlammen uit. Honderden zagen zich van alles beroofd, en slechts weinigen hadden de middelen om zich het dagelijksch voedsel te verschaffen.

Aardbevingen alléén zijn voldoende om de welvaart van een land te verwoesten. Indien in Engeland de thans sluimerende krachten losbarsten, waarmede zij zeer zeker in vroegere geologische tijdperken hebben gewoed4, hoe volkomen [412]zou dan de geheele toestand van dat land veranderen! Wat zou er worden van die hooge huizen, die dichtbevolkte handelswijken, die groote fabrieken, die prachtige openbare en particuliere gebouwen? Hoe vreeselijk zou het bloedbad zijn, indien het nieuwe tijdperk van onderaardsche storingen begon in de doodsche stilte van den nacht! Engeland zou op eens bankroet gaan; alle waarde-papieren, alle registers, archieven en verslagen zouden van dat oogenblik af verloren zijn! En de regeering, niet in staat om de belastingen te innen en haar gezag te handhaven, zou machteloos moeten aanzien, dat rooverij, geweld en bandeloosheid voortduurden. In alle groote steden zou hongersnood ontstaan, door pest en dood gevolgd!

Kort na den schok, zag men uit het midden van de baai eene hooge golf naderen. Zij bevond zich op een afstand van drie tot vier mijlen, en vertoonde eene effen oppervlakte. Maar nauwelijks bereikte zij het strand, of zij rukte boomen en hutten weg, en rolde voort met onweerstaanbare kracht. Aan het hoofd der baai spatte zij uiteen in eene ontzagwekkende lijn van witte brekers, die tot eene hoogte van 23 voet boven het hoogste springtij stegen. Hare kracht moet ontzettend zijn geweest, want bij het Fort werd een kanon met zijn affuit, dat op een gewicht van 4 tons (4064 kilo) werd geschat, 15 voet binnenwaarts verschoven. Een schoener werd opgelicht, en 200 yards van het strand tusschen de puinhoopen geworpen. De eerste golf werd door twee andere gevolgd, die bij haren terugkeer eene menigte overblijfsels van drijvende voorwerpen medevoerden. In een deel der baai werd een schip hoog en droog op het strand gezet, toen afgebracht, weêr op het strand gezet, en nogmaals afgebracht. In een ander gedeelte werden twee groote schepen, [413]die dicht bij elkander voor anker lagen, rondgedraaid, en werden hunne kabels driemaal om elkaar gewonden. Niettegenstaande hun ankergrond hier 36 voet diep was, zaten zij eenige minuten lang aan den grond. De vloedgolf moet zich overigens langzaam bewogen hebben, want de inwoners van Talcahuano hadden den tijd om de heuvels achter de stad op te loopen, terwijl eenige zeelieden het ruime sop kozen, vertrouwende dat hunne boot veilig over de deining heen zou komen, zoo zij deze vóór hare breking in stortzeeën konden bereiken. Eene oude vrouw klom ijlings met een knaapje van vier of vijf jaren in eene boot; doch er was niemand om hen weg te roeien. Dientengevolge werd de boot tegen een anker geslingerd en in tweeën geslagen; de oude vrouw verdronk, maar het kind werd eenige uren later, hangend aan het wrak der boot, opgevischt. Groote plassen zout water stonden nog tusschen het puin der huizen, en te midden daarvan zag men kinderen, bezig booten te maken van oude tafels en stoelen, even gelukkig spelen als hunne ouders ongelukkig waren. Het trof mij echter in hooge mate, alle lieden veel vroolijker en bedrijviger te zien, dan men verwacht zou hebben. Zeer terecht werd opgemerkt, dat, nu de verwoesting algemeen was, geen enkel individu lager stond dan een ander, of zijne vrienden van koud egoïsme—dat grievendste gevolg van het verlies van rijkdom—kon beschuldigen. Rouse woonde met een groot aantal dakloozen, die hij welwillend onder zijne bescherming nam, gedurende de eerste week in een tuin onder eenige appelboomen. Eerst waren deze menschen even vroolijk, alsof zij aan een picnic zaten; doch later veroorzaakte de hevige regen veel neerslachtigheid, want zij waren geheel zonder beschutting.

In het uitnemende verslag van kapitein Fitz-Roy over de aardbeving wordt gezegd, dat er in de baai twee uitbarstingen werden gezien: eene in den vorm van eene rookkolom, en eene tweede, die op het waterspuiten van een grooten walvisch geleek. Ook scheen het water overal in beroering, alsof het kookte, werd “zwart, en dampte een [414]hoogst onaangenamen zwavelreuk uit.” Deze laatste verschijnselen werden ook waargenomen in de Baai van Valparaiso gedurende de aardbeving in 1822.5 Ik onderstel, dat deze uitdampingen hare verklaring vinden in het loswerken van de modder op den bodem der zee, welke veel rottende organische stoffen bevat. In de Baai van Callao bespeurde ik op zekeren dag bij stil weder, dat, toen het schip zijn kabel over den bodem sleepte, eene rij bellen den koers van het vaartuig aanwees. De lagere klassen in Talcahuano dachten, dat de aardbeving veroorzaakt werd door eene oude Indiaansche vrouw, die twee jaren geleden uit wraak voor eene beleediging den vulkaan Antuco verstopt had. Dit onnoozele geloof is hierom eigenaardig, wijl het aantoont, dat de ervaring het volk had leeren opmerken, dat er verband bestaat tusschen de onderdrukte werking der vulkanen en het beven van den grond. Op het punt waar hun begrip omtrent oorzaak en gevolg faalde, moest de tooverij worden toegepast: en dit was het afsluiten van de vulkaanopening. In het bijzondere geval van deze aardbeving was zoodanig bijgeloof des te merkwaardiger, omdat, volgens kapitein Fitz-Roy, de onderstelling gegrond is, dat de Antuco in ’t geheel niet bij het verschijnsel betrokken was.6

De stad Concepcion was in den gewonen Spaanschen trant gebouwd, d.w.z. alle straten kruisten elkander rechthoekig: de eene groep liep in de richting zuidwest ten westen, en de andere groep noordwest ten noorden. In de eerste richting stonden de muren ongetwijfeld beter dan in [415]de tweede, want verreweg het meeste metselwerk werd naar het noordoosten geworpen. Beide omstandigheden stemmen volkomen overeen met het algemeen gevoelen, dat de golvingen uit het zuidwesten zijn gekomen—uit welke streek van den horizon ook de onderaardsche geluiden werden gehoord; want het is duidelijk, dat de muren, loopend in de richting zuidwest-noordoost en dus met hunne kanten gekeerd naar het punt van waar de golvingen kwamen, veel minder kans zouden hebben te vallen dan die muren, loopende in de richting noordwest-zuidoost, die op hetzelfde oogenblik over hunne gansche lengte uit de verticaal werden geworpen, omdat de golvingen die uit het zuidwesten kwamen, bij het doorgaan onder de fundeeringen, in noordwest en zuidoost golven moesten worden ontbonden. Men kan dit toelichten, wanneer men boeken op hun kant op een karpet plaatst, en dan op de manier, door Mitchell7 aangegeven, de golvingen van eene aardbeving nabootst. Men zal dan zien, dat die boeken meer of minder schielijk vallen, naar gelang hunne richting meer of minder samenvalt met die welke loodrecht staat op de richting der golven. Ofschoon niet alle, strekten de spleten in den grond zich over ’t geheel uit in eene richting noordwest-zuidoost, en kwamen dus overeen met de golflijnen of lijnen van grootste buiging. Gelet op al deze omstandigheden, die duidelijk op het zuidwesten wijzen als de streek waarin het hoofdbrandpunt van storing gelegen was, is het een feit van veel belang, dat het eiland Santa Maria, hetwelk in dien hoek lag, gedurende [416]de algemeene landrijzing tot eene hoogte steeg bijna driemaal zoo groot als die van eenig ander deel der kust.

Van den ongelijken weerstand, dien de muren naar gelang van hunne richting boden, gaf de kathedraal een sprekend voorbeeld. De zijde, die naar het noordoosten was gekeerd, vertoonde eene grooten puinhoop, en te midden daarvan staken deurkozijnen en stapels timmerhout omhoog, als wrakhout in een stroom. Sommige brokken metselwerk bezaten groote afmetingen, en waren tot ver op het vlakke kerkplein gerold, evenals stukken rots aan den voet van een hoogen berg. De zijmuren (loopende in eene richting zuidwest-noordoost) waren, hoewel deerlijk gescheurd, blijven staan; maar de groote stutten, welke er loodrecht tegen stonden (en dus evenwijdig aan het frontvlak der gevallen muren), waren in vele gevallen, als met een beitel, glad afgestoken en op den grond geslingerd. Eenige vierkante ornamenten op den top van dezelfde muren waren door de aardbeving in een diagonalen stand geplaatst. Een dergelijk feit werd waargenomen na eene aardbeving te Valparaiso, in Calabrië en op andere plaatsen, waaronder ook eenige Grieksche tempels.8 Oppervlakkig beschouwd schijnt deze draaiende verplaatsing te wijzen op eene wervelende beweging onder elk punt dat dezen stand aanneemt; maar dit is in hooge mate onwaarschijnlijk. Zou zij niet een gevolg hiervan zijn, dat elke steen neiging heeft zich in een bijzonderen stand met betrekking tot de trillingslijn te plaatsen—ongeveer op de manier van spelden op een vel papier, dat geschud wordt? In ’t algemeen gesproken, stonden deuringangen of vensters veel beter dan andere deelen der gebouwen. Niettemin werd een arm oud man, die lam was en de gewoonte had om bij kleine schokken naar een deuringang te kruipen, bij deze gelegenheden verpletterd.

Ik heb niet getracht eene uitvoerige beschrijving te geven [417]van het voorkomen van Concepcion zelf, want ik gevoel, dat het volstrekt onmogelijk is de gemengde gewaarwordingen te schetsen, die ik daar ondervond. Verscheidene officieren bezochten de stad vóór mij; maar hunne sterkst gekleurde woorden waren onmachtig om een juist denkbeeld te geven van dat tooneel van verwoesting. Het is bitter en ontmoedigend in eene enkele minuut het werk te zien vernietigen, dat den mensch zooveel tijd en arbeid heeft gekost! Toch verdween het medelijden met de inwoners bijna terstond, om plaats te maken voor de verwondering, dat men in een oogenblik tijds een toestand zag geboren worden, dien men alléén aan een langdurig tijdperk van verval meende te kunnen toeschrijven. Naar mijne overtuiging, hebben wij sedert ons vertrek uit Engeland geen schouwspel gezien, dat zulk een diepen indruk maakte.

Men beweert, dat bij bijna elke groote aardbeving het naburige water der zee in hevige beroering geraakt. Zooals in het geval van Concepcion, schijnt de storing in ’t algemeen van tweederlei aard te zijn geweest: ten eerste vloeit het water, op het oogenblik van den schok, gestadig en in een hooge golf tegen het strand op, en gaat dan kalm terug; ten tweede vloeit al het zeewater, eenigen tijd daarna, van de kust weg, en keert dan in golven van onweerstaanbare kracht terug. De eerste beweging schijnt een rechtstreeksch gevolg te zijn van de ongelijke werkingen, die de aardbeving op een vast en vloeibaar lichaam uitoefent, zoodat hunne betrekkelijke hoogten zwak gestoord worden; maar het tweede geval is een veel gewichtiger verschijnsel. Het staat vast, dat bij de meeste aardbevingen, en in ’t bijzonder bij die op de westkust van Amerika, de eerste groote beweging van het water eene teruggaande is. Eenige schrijvers hebben dit trachten te verklaren door aan te nemen, dat het water zijn peil behoudt, terwijl het land omhoog golft; maar dicht bij het land—zelfs bij eene eenigszins steile kust—zou het water stellig aan de beweging van den bodem deelnemen. Daarenboven betoogt Ch. Lyell, dat dergelijke bewegingen der zee hebben plaats gehad op eilanden, ver van [418]de hoofdlijn van storing gelegen—zooals gedurende deze aardbeving het geval was met Juan Fernandez, en met het eiland Madeira tijdens de vreeselijke ramp te Lissabon in 1755. Ofschoon het vraagstuk zeer ingewikkeld is, onderstel ik, dat iedere golf, hoe ook ontstaan, eerst het water van het strand aftrekt, waarop zij bij hare nadering breekt. Hetzelfde heb ik ook waargenomen bij de golfjes, die de schepraderen van eene stoomboot voortbrengen. Het is opmerkelijk, dat, terwijl Talcahuano en Callao (bij Lima), die beiden gelegen zijn aan het hoofd van groote ondiepe baaien, bij elke hevige aardbeving van vloedgolven hebben te lijden gehad—Valparaiso, dat dicht bij den kant van zeer diep water ligt, nooit overstroomd is geworden, ofschoon het zoo dikwijls door de geweldigste schokken geteisterd werd. Uit het feit, dat de vloedgolf niet onmiddellijk op de aardbeving volgt, maar somtijds eerst na eene tusschenruimte van een half uur: en ook omdat veraf gelegen eilanden op gelijke wijze worden getroffen als de kusten nabij het brandpunt van storing—schijnt het, dat de golf zich het eerst in volle zee verheft; en daar die verschijnselen algemeen voorkomen, moet er ook eene algemeene oorzaak voor bestaan. Ik vermoed, dat wij de lijn, waar de minder gestoorde waters van den diepen oceaan samentreffen met het water dichter bij de kust, hetwelk aan de bewegingen van het land heeft deelgenomen—moeten beschouwen als de plaats, waar de vloedgolf het eerst is ontstaan. Ook schijnt de golf grooter of kleiner zijn, naar gelang van de uitgestrektheid van het ondiepe water, dat met den bodem waarop het stond, in beroering geraakte.

Het merkwaardigste gevolg van deze aardbeving was de bestendige rijzing van het land. Misschien zou het veel juister zijn deze rijzing als de oorzaak er van te noemen. Ofschoon er geen twijfel kan zijn, dat het land om de Baai van Concepcion twee of drie voet omhoog werd geheven, dient toch te worden opgemerkt, dat ik, wegens de omstandigheid dat de golf de oude lijnen van eb- en vloedwerking [419]op de glooiende zandige kusten had uitgewischt, geen bewijs voor dit feit kon ontdekken, behalve in het eenstemmige getuigenis der bewoners, dat eene kleine rotsachtige diepte, welke nu blootligt, vroeger met water bedekt was. Op het eiland Santa Maria (dat ongeveer 30 mijlen ver ligt) was de rijzing grooter; op één gedeelte vond kapitein Fitz-Roy, tien voet boven hoogwaterpeil, banken met verrotte mosselschelpdieren, welke nog aan de rotsen vastzaten, terwijl de bewoners vroeger bij doodtij naar deze schelpdieren gedoken hadden. De rijzing van deze landstreek is van bijzonder belang, wijl zij het tooneel is geweest van verscheidene andere hevige aardbevingen, en wegens het groote aantal zeeschelpen, die op eene hoogte van stellig 600 en, naar ik meen, zelfs 1000 voet over het land verspreid liggen. Zooals ik heb opgemerkt, zijn dergelijke schelpen te Valparaiso gevonden op eene hoogte van 1300 voet. Er valt bijna niet aan te twijfelen, dat deze groote rijzing een gevolg is geweest van achtereenvolgende kleine (periodieke) rijzingen, zooals die, welke de aardbeving van dit jaar vergezelde of veroorzaakte, alsmede van eene onmerkbare langzame (seculaire) rijzing, die stellig op sommige gedeelten dezer kust in gang is.

Het eiland Juan Fernandez, 360 mijlen ten noordwesten van Concepcion, werd op het tijdstip van den grooten schok op 20 Februari hevig geschud, zoodat de boomen tegen elkander sloegen, en dicht bij het strand een onderzeesche vulkaan in werking kwam. Deze feiten zijn merkwaardig, omdat dit eiland ook tijdens de aardbeving op 24 Mei 1751 heviger werd geteisterd, dan andere plaatsen op gelijken afstand van Concepcion,9 zoodat zij op eene onderaardsche [420]verbinding tusschen deze twee punten schijnen te wijzen. Chiloë, ongeveer 340 mijlen ten zuiden van dezelfde stad, schijnt aan sterkere schokken blootgesteld te zijn geweest, dan het tusschenliggende district Valdivia, waar de vulkaan Villarica in ’t geheel niet in werking kwam, terwijl in de Cordilleras tegenover Chiloë twee vulkanen op hetzelfde oogenblik een hevige uitbarsting hadden. Deze twee vulkanen, en enkele naburige andere, bleven langen tijd werkzaam, en kwamen tien maanden later door eene aardbeving te Concepcion opnieuw tot uitbarsting.10 Eenige mannen, die bij den voet van een dezer vulkanen bezig waren hout te hakken, bespeurden den schok van den 20sten Februari niet, ofschoon het geheele omliggende district toen in trilling was. Hier zien wij dus een geval, dat eene uitbarsting eene aardbeving verzwakt en daarvoor in de plaats treedt, zooals volgens het bijgeloof der lagere klassen ook te Concepcion geschied zou zijn, indien de vulkaan Antuco niet door tooverij verstopt was geworden. Twee jaren en negen maanden later (7 November 1837) werden Valdivia en Chiloë nogmaals en heviger geteisterd dan op 20 Februari 1835, waarbij een eiland in den Chonos-archipel (het eiland Lemus) eene blijvende rijzing van meer dan acht voet onderging. Het zal den lezer een beter begrip geven van het uitgestrekte gebied dezer verschijnselen, zoo wij aannemen (evenals in het geval van de gletschers), dat zij op overeenkomstige afstanden in Europa hebben plaats gehad. In dat geval zou het land vanaf de Noordzee tot de Middellandsche Zee hevig geschokt zijn geworden, en zouden op hetzelfde tijdstip een groot deel van Engelands oostkust, benevens eenige afgelegen eilanden blijvend zijn omhoog geheven. Op de kust [421]van Holland zou eene reeks vulkanen in werking zijn gekomen, en bij de noordpunt van Ierland zou eene uitbarsting op den bodem der zee hebben plaats gehad. Eindelijk zouden de oude kraters van Auvergne (Chaîne des Puys of des Monts Dômes, Le Plomp du Cantal en Les Monts-Dore) donkere rookkolommen hebben omhoog geworpen, en langen tijd in hevige werking zijn gebleven. Drie en dertig maanden later zou Frankrijk vanaf zijne centrale hoogvlakte tot aan het Engelsche Kanaal opnieuw door eene aardbeving verwoest zijn geworden, en zou een eiland in de Middellandsche Zee blijvend gerezen zijn.

Het gebied, waarover op den 20sten Februari de vulkanische stof werd uitgeworpen, besloeg eene ruimte van 720 bij 400 Engelsche mijlen, zoodat zich hier naar alle waarschijnlijkheid een onderaardsch lavameer uitstrekte, aanmerkelijk grooter dan de oppervlakte der Zwarte Zee.11 Uit het nauwe en samengestelde verband, dat er gedurende deze reeks van verschijnselen tusschen de opheffende en eruptieve krachten bleek te bestaan, mogen wij met zekerheid besluiten, dat de krachten welke langzaam en met kleine rukken vastelandsdeelen opheffen, en die welke periodiek vulkanische stof uit open kraters werpen, eene-en-dezelfde zijn. Om vele redenen geloof ik, dat de menigvuldige aardbevingen op deze kustlijn worden teweeggebracht door het scheuren der lagen, als een noodzakelijk gevolg van de spanning van het land bij opheffing, en door het met geweld binnendringen12 van gloeiend magma of vloeibaar gesteente. Dit scheuren en binnendringen zouden bij genoegzame herhaling (en wij weten, dat aardbevingen herhaaldelijk dezelfde streken op dezelfde wijze teisteren) eindelijk eene lage bergketen vormen. Een dergelijk proces schijnt met het rechtlijnige eiland Santa Maria in gang te [422]zijn. Ik geloof, dat het centrale of as-gedeelte van een berg in zijne ontstaanswijze alleen hierin van een lagen vulkaankegel verschilt, dat het gesmolten gesteente bij herhaling naar binnen is geperst, in plaats van herhaaldelijk naar buiten geworpen. Bovendien geloof ik, dat de structuur van groote bergketenen—zooals die van de Cordilleras, waar de lagen die de ingeperste kern van plutonische gesteenten bedekken, langs verschillende evenwijdige en naburige heflijnen op haren kant zijn gezet—onmogelijk kan worden verklaard, behalve in de onderstelling, dat het kerngesteente herhaaldelijk werd ingespoten na tijdruimten, lang genoeg om aan de bovengedeelten of vulspleten gelegenheid te geven tot afkoeling en verharding. Want indien de lagen door één enkelen schok in hare tegenwoordige, zeer steile, loodrechte en stomphoekige standen waren geworpen, zouden de ingewanden der aarde naar buiten zijn gestroomd; en in plaats dat men, zooals nu, de steile centrale bergdeelen zou gevormd zien uit gesteente, dat onder hooge drukking is vastgeworden, zouden op tallooze punten van elke heflijn stroomen lava naar buiten zijn gevloeid.13

Dat groote bergketens, en bergen in ’t algemeen, op de door Darwin omschrevene wijze ontstaan zouden zijn, vindt heden geen geloof meer. Ook niet de vroeger zoozeer bekende theorie van Hutton, Playfair, A. von Humboldt, E. de Beaumont en L. von Buch, volgens welke de bergen waren ontstaan door drukkrachten, die in radiale richting van onderen naar boven werkten, en die de uitbarsting van eruptieve gesteenten voor de oorzaak hield van de opheffing en plooiïng der aardlagen tot bergen. Aan de nieuwere onderzoekingen van Favre, Dana, Baltzer, [423]maar vooral van E. Suess en A. Heim14 is het te danken, dat men eene juistere en meer natuurlijke voorstelling van het proces der bergvorming bezit. Volgens die theorie verdeelt men de bergen in: 1o. Erosie-gebergten, die door de knagende of wegvretende werking van stroomend water op een oorspronkelijk tafelland gevormd werden; 2o. Vulkanische gebergten, ontstaan door gloeiend vloeibaar gesteente, dat door eene spleet of opening (in ruimeren zin: eene reeks van zulke openingen) uit het binnenste der aarde drong, zich aan de randen der spleet ophoopte en afkoelde; 3o. Tektonische gebergten, waartoe de meest voorkomende en reusachtigste bergen en bergreeksen behooren. Daaronder verstaat men zulke, die gevormd werden door bewegingen der aardkorst zelve (benedenwaartsche en samenschuivende), ten gevolge van de afkoeling en daarmede in verband staande contractie en verkleining onzer planeet.

(Noot v. d. Vert.)

[424]


1 Deze, in Nicaragua gelegen en slechts 500 voet hooge vulkaan, had uitbarstingen in 1709, 1809 en 1835.

(Vert.)

2 Darwin bedoelt hier zeer waarschijnlijk de Minchimavida, ook wel Minchimadom geheeten. (2450 M.)

(Vert.)

3 Geb. 1394, vermoord te Perth in 1437. Hij was van 1423–1437 Koning van Schotland.

(Vert.)

4 In de Archaeïsche of Prae-Cambrische perioden der aardgeschiedenis hadden vulkanische uitbarstingen plaats in Noord- en Zuid-Wallis, in Shropshire en in sommige gedeelten van Schotland en Ierland. Gedurende het daaropvolgende Palaeozoïsche of Primaire Tijdvak, toen ook nog een zeer klein gedeelte der Britsche Eilanden boven zee lag, herhaalden zich de vulkanische uitbarstingen (vooral in het Cambro- of Onder-Siluur) op zeer groote schaal; en hiervan zijn talrijke bewijzen gevonden in Noord-Wallis en in het zoogenaamde Lake District of Merengebied van Cumberland en Westmoreland. Nog zeer hevig waren de uitbarstingen gedurende de Devonische perioden van hetzelfde Tijdvak, doch verminderden langzamerhand in die der Steenkoolvorming, welke op het Devoon volgde. In het lange Mesozoïsche of Secondaire Tijdvak, dat nu aanbrak en waarin de Britsche Eilanden meer en meer boven het zeeoppervlak verrezen, hadden in dien hoek van Europa geen uitbarstingen plaats. Wel geschiedden die toen met meer of mindere hevigheid in Tyrol, het Zuidoosten van Europa, Britsch-Indië en in West-Amerika. Maar in het Tertiaire Tijdvak, en vooral in de Mioceen periode, openbaarden zij zich weer met groote hevigheid in het Britsche Rijk, dat toen in bijna zijn tegenwoordigen vorm en grootte boven den zeespiegel lag. Engeland en Ierland werden toen vreeselijk geteisterd, doordien zich een nieuwe reeks van duizenden vulkanische spleten had gevormd, die van IJsland af over de Färöer van Noord naar Zuid liep en een groot aantal vulkaankegels telde. Enorme hoeveelheden eruptie-stoffen, uit dat Tijdvak afkomstig, zijn gevonden op de Hebriden, in het noordoosten van Ierland, over het vasteland van Engeland en in de zee tusschen Gr. Brittannië en Ierland—over eene totale oppervlakte, welke op minstens 100,000 □ Eng. mijlen wordt geschat. Volgens een Engelsch geoloog, was Groot-Brittannië toen een “Reign of Fire (Rijk van Vuur).

(Vert.)

5 Deze had plaats op 19 November en was zeer hevig. De schok werd gevoeld over een afstand van 1200 mijlen of ruim 1900 Kilom. langs de kust, naar noord en zuid. Santiago, Valparaiso en andere steden werden deerlijk geteisterd. Bij Valparaiso rees de kust 3 voet, en bij Quintero omstreeks 4 voet.

(Vert.)

6 De Antuco, op 37° 20′ Z.B. in Chili gelegen, is een 2800 Met. hooge kegelvormige vulkaan, die om de 10 minuten rookwolken uitstoot. In 1845, 1851 en 1863 waren zijne uitbarstingen nogal hevig. Van de 33 vulkanen, die Chili minstens bezit, ligt de Antuco het verst van de kust.

(Vert.)

7 John Mitchell, Woodwardian professor in de Mineralogie te Cambridge, leefde omstreeks het midden der 18de eeuw. Hij bekleedde dit professoraat slechts acht jaren, om zich daarna geheel aan de theologische bezigheden te wijden. In 1760 publiceerde hij in de Philos. Transact. eene verhandeling over “The Cause and Phenomena of Earthquakes.” De groote aardbeving van Lissabon in 1755 had zijne belangstelling in dit onderwerp gewekt. Sommige van zijn ideeën over de onderaardsche bewegingen zijn zeer scherpzinnig en juist.

(Vert.)

8 Arago in L’Institut, 1839, blz 337. Zie ook Mier, Chile, deel I, blz. 392, en Lyell, Principles of Geology, deel II, blz. 119 (10e uitgaaf).

9 De oude stad Concepcion, ook Penco geheeten, werd toen geheel verwoest en door eene vloedgolf verzwolgen. De inwoners bouwden toen ongeveer 10 mijlen van de kust eene nieuwe stad, om van zulke overstroomingen verschoond te blijven. Tegelijk werd eene nederzetting op de kust van Juan Fernandez bijna geheel door eene dergelijke golf vernietigd. In 1730 en verder terug tot 1590 hebben dergelijke rampen deze streek bezocht. Verder reikt de overlevering niet.

(Vert.)

10 Reeds lang bestaat op bovengenoemde gronden de meening, dat de geheele reeks van rotsachtige eilanden, die zuidelijk van Valdivia tot aan den ingang der Straat van Magelhaen (van 39° 53′-52° 16′ Z.B.) tegenover de fjorden van het vasteland liggen, een afgebroken of verzwolgen kam van de Cordilleras is, waarvan alléen de toppen boven zee uitsteken. Vooral de onderzeesche uitbarstingen wijzen hierop.

(Vert.)

11 De oppervlakte van dit lavameer zou dan ongeveer 745,900 □ Kilom. geweest zijn, terwijl die van de Zwarte Zee 423,990 □ Kilom. bedraagt.

(Vert.)

12 Deze indringende beweging heet met een wetenschappelijk woord: intrusie.

(Vert.)

13 Voor eene volledige beschrijving van de vulkanische verschijnselen, die de aardbeving van 20 Februari 1835 vergezelden, en voor de gevolgtrekkingen, welke daaruit zijn af te leiden, moet ik verwijzen naar deel V der Geological Transactions.

14 E. Suess “Die Entstehung der Alpen,” en “Antlitz der Erde;” A. Heim “Untersuchungen über den Mechanismus der Gebirgsbildung.”

[Inhoud]

Hoofdstuk XV.

Overtocht van de Cordilleras.

7 Maart 1835. Wij bleven drie dagen te Concepcion, en zeilden toen naar Valparaiso. Daar de wind noordelijk was, bereikten wij den ingang der haven van Concepcion eerst tegen donker. Omdat wij zeer dicht bij land waren, en er een mist kwam opzetten, lieten wij hier het anker vallen. Kort daarna kwam een groote Amerikaansche walvischvaarder ons op zijde, waarvan wij den kapitein vloekend tot zijn volk hoorden zeggen, dat het zich stil moest houden, zoolang hij naar de stortzeeën luisterde. Kapitein Fitz-Roy praaide hem met luide, heldere stem, om op de plek waar hij was te ankeren. De arme man zal toen zeker hebben gedacht, dat die stem van het strand kwam, want een storm van kreten steeg eensklaps van het schip op, daar iedereen schreeuwde: “Laat het anker vallen! Kabel vieren! Zeil minderen!” Dit was het belachelijkste, dat ik ooit gezien had. Indien alle koppen van de bemanning kapiteins waren geweest, had er geen grootere verwarring van bevelen kunnen heerschen. Later ontdekten wij, dat de kapitein stotterde, zoodat ik vermoed, dat allen hem hielpen om zijne orders te geven.

Op den 11den ankerden wij te Valparaiso; en twee dagen later ging ik op weg, om de Cordilleras over te trekken. Eerst begaf ik mij naar Santiago, waar Caldcleugh mij zeer [425]vriendelijk op alle mogelijke wijze hielp bij het maken van de kleine noodige toebereidselen. In dit gedeelte van Chili zijn twee passen over de Andes naar Mendoza: de eene, de Aconcagua- of Uspallata-pas, ligt op 32°50′ Z.B. en wordt het meest gebruikt; de tweede, de Portillo-pas geheeten, ligt zuidelijker, is nader, maar hooger en gevaarlijker.1

18 Maart. Wij richtten ons naar den Portillo-pas. Na Santiago te hebben verlaten, staken wij de uitgestrekte, verschroeide vlakte over, waarin deze stad ligt, en kwamen in den namiddag aan de Maypu, eene der voornaamste rivieren van Chili. Ter plaatse, waar de vallei den eersten Cordilleras-kam snijdt, wordt zij aan weerskanten door hooge, naakte bergen begrensd; en ofschoon niet breed, is zij zeer vruchtbaar. Tal van hutten waren omringd door wijngaarden, en boomgaarden met appel-, nektarine- en perzikboomen, waarvan de takken onder het gewicht der schoone rijpe vruchten dreigden te breken. Des avonds bereikten wij het tolhuis, waar onze bagage onderzocht werd. De Chileensche grens wordt beter bewaakt door de Cordilleras, dan door het water der zee. Er zijn zeer weinige valleien, die naar de centrale kammen van het gebergte voeren, en op andere plaatsen zijn de bergen voor lastdieren geheel onbegaanbaar. De beambten van het tolhuis waren zeer beleefd, hetgeen misschien voor een deel was toe te schrijven aan het paspoort, dat de President der Republiek mij gegeven had; maar bijna elke Chileen bezit eene aangeboren beleefdheid, waarover ik mijne bewondering moet uitspreken. In dit geval was de tegenstelling met dezelfde klasse van menschen in de meeste andere landen zeer opvallend. Als staaltje van Chileensche beleefdheid zal ik eene anecdote vertellen, die mij destijds zeer vermaakte. Dicht bij Mendoza ontmoetten wij eene kleine en zeer dikke negerin, die schrijlings op een muildier zat. Zij had een kropgezwel, zoo verbazend groot, dat men bijna niet kon [426]nalaten haar voor een oogenblik aan te kijken; doch bijna op hetzelfde oogenblik—als wilden zij zich verontschuldigen—groetten mijne beide metgezellen haar op de gebruikelijke manier, door hunne hoeden af te nemen. Waar zou men in Europa, onder de hoogere of lagere standen, zulk eene beleefdheid hebben bewezen aan een arm en mismaakt schepsel van een verworpen ras?

Des nachts sliepen wij in eene hut. Onze onafhankelijke manier van reizen was verrukkelijk. In de bewoonde gedeelten kochten wij wat brandhout, huurden weiland voor de beesten, en kampeerden bij hen in een hoek van hetzelfde veld. In den ijzeren pot, dien wij bij ons hadden, kookten wij ons avondeten, nuttigden dit onder een onbewolkten hemel, en kenden geen zorg. Mijne metgezellen waren: Mariano Gonzales, die mij reeds vroeger in Chili als gids had gediend, en een arriero (muildierendrijver) met zijne tien muildieren en eene madrina (petemoeder). Laatstgenoemde is een hoogst gewichtig personage: namelijk eene oude, bezadigde merrie met een belletje aan den nek, die, waar zij gaat, door de muildieren als gehoorzame kinderen gevolgd wordt. De liefde van deze dieren voor hunne madrinas bespaart tallooze moeilijkheden. Zoo er verscheidene groote troepen tegelijktijdig in hetzelfde veld grazen, behoeven de arrieros des morgens hunne madrinas alleen wat ter zijde te voeren en hare bellen te laten klinken: en al waren er dan ook twee- of driehonderd muilen bijeen, toch kent elk onmiddellijk de bel van zijne eigene madrina, en komt naar haar toe. Het is bijna onmogelijk een oud muildier te verliezen; want zoo het verscheidene uren lang met geweld wordt achtergehouden, zal het, evenals een hond, met zijn fijnen reuk het spoor zijner makkers of liever van de madrina volgen, aan wie het, zooals de arriero beweert, de meeste liefde toedraagt. Deze neiging is echter niet van individueelen aard; want ik geloof geen ongelijk te hebben als ik zeg, dat elk dier met een bel aan voor madrina kan dienen. Elk muildier draagt op een effen weg een last van 416 pounds (meer [427]dan 29 stone);2 maar in eene bergachtige streek 100 pounds minder. Het is merkwaardig, dat deze dieren met hunne fijne, schrale ledematen, zonder evenredige spierontwikkeling, zulk een grooten last kunnen dragen. Het muildier schijnt mij altijd een hoogst wonderlijk dier toe. Dat een basterd of speelsoort meer verstand, geheugen, halsstarrigheid, neiging tot het vereenigingsleven, volhardingsvermogen bij spierarbeid, en ook een langer leven bezit dan een zijner ouders, schijnt aan te duiden, dat de kunst hier de natuur heeft overtroffen. Van onze tien dieren waren zes bestemd voor rijden, en vier voor het dragen van lasten, waarin allen elkander afwisselden. Wij hadden eene flinke hoeveelheid voedsel meegenomen voor het geval, dat wij ingesneeuwd werden, omreden het seizoen voor een tocht over den Portillo-pas eenigszins verstreken was.

19 Maart. Dezen dag reden wij naar het laatste, en dus hoogst gelegen huis van de vallei. Het aantal bewoners werd schaarsch; toch was het land op plaatsen, waar het water kon worden heengevoerd, nog zeer vruchtbaar. Alle hoofdvalleien in de Cordilleras bezitten dit kenmerk, dat zij aan beide zijden worden omzoomd door een ruw gelaagd, en meestal zeer dik terras van keien en zand. Blijkbaar is er een tijd geweest, dat deze terrassen zich dwars over de valleien uitstrekten en vereenigd waren. Dit vermoeden wordt bevestigd in Noord-Chili, waar geen stroomen zijn, en waar men de dalbodems op de genoemde wijze gelijkmatig gevuld ziet. Over deze randterrassen leiden meestal de wegen; want hunne oppervlakten zijn effen, en met eene zeer geringe stijging volgen zij den loop der valleien. Vandaar dat zij ook gemakkelijk door irrigatie worden bebouwd. Men kan hen vervolgen tot eene hoogte van 7000 of 9000 voet, waar zij zich eindelijk tusschen de onregelmatige hoopen rotspuin verliezen. Aan het ondereinde of den ingang der valleien gaan zij geleidelijk over in die door [428]land ingesloten (ook uit keien gevormde) vlakten aan den voet der hoofdketen van de Andes, welke ik in een vroeger hoofdstuk als kenmerkend voor het Chileensche landschap heb beschreven, en die daar ongetwijfeld ontstonden in een tijd, toen de zee in Chili doordrong, gelijk zij het nu in de zuidelijke kusten doet. Geen enkel feit in de geologie van Zuid-Amerika boezemde mij meer belang in, dan deze terrassen van grof gelaagde keien. In samenstelling gelijken zij volkomen op de stof, die de stroomen in elke vallei zouden afzetten, indien zij door de eene of andere oorzaak—zooals het vloeien in een meer of zeearm—in hun loop belemmerd werden; maar in plaats van stof af te zetten, zijn de stroomen nu voortdurend bezig met het afknagen van het vaste gesteente en van deze alluviale aanslibbingen over de geheele lengte van elke hoofd- en zijvallei. Het is niet mogelijk hier de redenen op te noemen; maar ik ben overtuigd, dat die kei- of grofkiezel-terrassen gedurende de trapsgewijze rijzing der Cordilleras werden opgehoopt door de stroomen, die bij opvolgende peilstanden hun rotspuin aanslibden op de strandhoofden van lange smalle zeearmen—eerst hoog in de valleien, toen lager en lager naar het ondereinde, terwijl het land gestadig en langzaam rees. Indien dit zoo is (en ik kan er niet aan twijfelen), dan is de groote en gebroken keten van de Cordilleras niet—zooals de geologen tot voor korten tijd algemeen dachten, en zooals nu nog de gewone meening is—plotseling omhooggeworpen, maar langzaam in haar geheel opgeheven, op dezelfde gestadige manier als de kusten van de Atlantische en Stille Oceanen in jongere tijdperken. Eene menigte feiten in de structuur van de Cordilleras vinden door deze beschouwing eene eenvoudige verklaring.

De rivieren, die door deze valleien vloeien, moesten eerder bergstroomen worden genoemd. Hare helling is zeer groot, en het water heeft de kleur van modder. Het geraas, dat de Maypu maakte terwijl zij over de groote ronde brokken schoot, geleek op het bruisen der zee. Tusschen het geweld van het stroomende water, was het ratelende geluid der [429]over elkander schurende steenen zeer duidelijk hoorbaar—zelfs op een afstand. Dag en nacht kan men dit ratelende geluid langs den geheelen loop van den stroom hooren. Voor den geoloog lag er iets welsprekends in dien klank. Die duizenden en duizenden steenen, welke rammelend tegen elkander het doffe en eentonige geluid verwekten, spoedden zich allen in ééne richting. Zij deden denken aan den tijd, waarin elke voorbij snellende minuut onherroepelijk in de eeuwigheid verzinkt! Voor deze steenen is de oceaan hunne eeuwigheid; en elke toon in die wilde muziek sprak mij van een stap, dien zij nader tot hunne bestemming deden.

Het is voor den menschelijken geest onmogelijk, anders dan door een langzaam verloop, eene werking te begrijpen, welke is voortgebracht door eene zoo dikwijls herhaalde oorzaak, dat het noemen van het herhalings-cijfer al geen duidelijker begrip van de zaak geeft dan de wilde, die naar de haren op zijn hoofd wijst. Zoo dikwijls als ik modder-, zand- en kiezellagen tot eene dikte van vele duizenden voeten opgehoopt zag, voelde ik mij geneigd uit te roepen, dat oorzaken, als de vermalende werking der tegenwoordige rivieren en tegenwoordige strandvloeden, nooit zulke massa’s konden hebben voortgebracht. Maar aan den anderen kant: als ik luisterde naar het ratelende geluid dezer stroomen: als ik mij voor den geest riep, dat geheele dierengeslachten van de aardoppervlakte verdwenen zijn gedurende dat lange tijdvak, waarin deze steenen dag en nacht met hetzelfde geluid in hunnen loop zijn voortgeschuifeld—dan heb ik bij mijzelf gedacht: welke berg, welk vastland kan zulk eene slooping weerstaan?

In dit gedeelte der vallei waren de bergen aan weerszijden van 3000 tot 6000 of 8000 voeten hoog, met afgeronde omtrekken en steile, kale hellingen. De algemeene kleur van het gesteente was dof purperachtig, en zijne laagswijze structuur zeer duidelijk waarneembaar. Zoo al niet schoon, was toch het landschap merkwaardig en grootsch. In den loop van den dag ontmoetten wij verscheidene kudden vee, die door mannen uit de hoogere valleien in de Cordilleras [430]naar omlaag werden gedreven. Dit teeken van den naderenden winter verhaastte onze schreden, meer dan voor geologische waarnemingen wel wenschelijk is. Het huis, waarin wij sliepen, lag aan den voet van een berg, op welks top zich de San-Pedro-de-Nolasko-mijnen bevinden. Sir F. Head verwondert zich, dat er mijnen ontdekt zijn geworden op zulke buitengewone plaatsen als de schrale top van den berg San Pedro de Nolasko. Toch laat die ontdekking zich zeer goed verklaren. In de eerste plaats zijn metaaladeren in deze streek meestal harder dan de omringende lagen, zoodat zij gedurende de allengs voortgaande slijting der bergen buiten de oppervlakte van den grond steken. Ten tweede heeft bijna elk arbeider, vooral in de noordelijke gedeelten van Chili, eenig verstand van het voorkomen van ertsen. In de groote mijnprovinciën Coquimbo en Copiapó is brandhout zoo schaarsch, dat er op ieder bergje en in elk dal naar gezocht wordt; en door dit zoeken zijn bijna al de rijkste mijnen in die streek ontdekt. Chagnarcillo, waaruit in den loop van weinige jaren voor eene waarde van vele honderdduizenden ponden zilver te voorschijn is gebracht, werd ontdekt door een man, die een steen naar zijn beladen ezel wilde werpen. In de meening, dat hij zeer zwaar was, raapte hij den steen op, en ontdekte, dat deze grootendeels uit zuiver zilver bestond. Niet ver van de plek stond de ader recht overeind, als eene wig van metaal. Ook wandelen de mijnwerkers dikwijls op Zondagen met een breekijzer over de bergen. In het zuidelijk deel van Chili zijn de ontdekkers gewoonlijk mannen, die vee in de Cordilleras drijven, en elk ravijn bezoeken waar eenig weiland te vinden is.

20 Maart. Naarmate wij hooger in de vallei kwamen, werd de plantengroei, met uitzondering van enkele fraaie Alpen-bloemen, uiterst schaarsch; en van viervoetige dieren, vogels of insecten kon er nauwelijks een worden ontdekt. De hooge bergen, waarvan de toppen enkele plekjes sneeuw vertoonden, stonden goed van elkander gescheiden, terwijl de tusschenliggende dalen gevuld waren met alluviale lagen van ontzaglijke dikte. Het berglandschap [431]van de Andes bevatte eenige bijzonderheden, welke mij om hare tegenstelling met de andere mij bekende bergketens bovenal troffen. Die bijzonderheden waren: de vlakke zoomen aan weerszijden van de valleien, welke randen zich dikwijls tot smalle vlakten verbreedden; de heldere kleuren, voornamelijk rood en purper, der volkomen naakte en steile heuvels van porfier; de indrukwekkende en onafgebroken steenaderen, welke het voorkomen hadden van muren; de duidelijke afscheiding der lagen, die, daar waar zij bijna verticaal stonden, de schilderachtige en ruwe middentoppen vormden, doch bij geringere helling de groote bergenmassa aan de grenzen der keten samenstelden; en eindelijk, de rechte kegelvormige stapels fijn en helderkleurig rotspuin, die onder een steilen hoek van den voet der bergen af, soms tot eene hoogte van meer dan 2000 voet langs de wanden opliepen.

Zoowel in Vuurland als in de Andes merkte ik herhaaldelijk op, dat waar het gesteente gedurende het grootste deel van het jaar met sneeuw bedekt was, het op zeer buitengewone wijs in kleine hoekige stukken was gesplinterd. Scoresby3 heeft hetzelfde feit op Spitsbergen waargenomen. De zaak schijnt mij eenigszins duister; want het gedeelte van een berg, dat door een sneeuwmantel wordt beschut, moet minder aan herhaalde en groote temperatuurswisselingen onderhevig zijn, dan elk ander gedeelte. Soms heb ik gedacht, dat de aarde en steenbrokken aan de oppervlakte misschien minder snel werden verwijderd door langzaam doorzijgend sneeuwwater,4 dan door regen, en dat dus de schijnbaar snellere verweering van het vaste gesteente [432]onder de sneeuw bedriegelijk was. Wat ook de reden zij, de hoeveelheid afbrokkelend gesteente op de Cordilleras is zeer groot. In de lente glijden somtijds groote hoopen van dit puin de bergen af, overdekken de sneeuw die in de dalen is samengewaaid, en vormen zoo natuurlijke huizen van ijs. Wij reden over zoo’n huis, dat op eene hoogte lag ver onder de grens van eeuwige sneeuw.

Tegen het vallen van den avond bereikten wij eene eigenaardige komvormige vlakte, La Valle del Yeso (De Gips-Vallei) geheeten. Zij was met eenig droog weiland bedekt, waarop wij tot ons genoegen eene kudde vee zagen grazen, te midden van de omringende steenwoestijnen. De vallei ontleent haar naam aan eene groote, naar schatting minstens 2000 voet dikke laag van wit gips, dat op sommige plaatsen geheel zuiver is. Wij sliepen bij een troepje mannen, wier werk het was om deze stof, die bij de wijnbereiding gebruikt wordt, op muildieren te laden. Vroeg in den morgen van den 21sten gingen wij op weg, en volgden weer den loop der rivier, die hier zeer klein was geworden, totdat wij aan den voet van den machtigen bergrug kwamen, die de wateren der Stille en Atlantische Oceanen gescheiden houdt. De weg, tot dusver goed, en voortdurend doch zeer langzaam stijgende, veranderde nu in een steil zigzagvormig pad over den grooten rotswand op de grensscheiding tusschen de republieken Chili en Mendoza.

Ik zal hier eene korte schets geven van de geologische gesteldheid der verschillende evenwijdige bergreeksen, die de Cordilleras vormen. Van deze reeksen zijn twee aanmerkelijk hooger dan de anderen: namelijk aan den kant van Chili, de Peuquenes-keten, die op het punt, waar de pas haar kruist, 3927 Met. hoog is; en aan den kant van Mendoza, de Portillo-keten, die 4060 Met. hoog is. De lagere ruggen der Peuquenes-keten en van de verschillende groote reeksen westelijk daarvan, bestaan uit eene reusachtige, vele duizenden voeten dikke ophooping van porfier-gesteenten, die als onderzeesche lava’s, afgewisseld door [433]hoekige en ronde brokken van dezelfde gesteenten, uit kraters op den bodem van voorwereldlijke zeeën omhoog zijn geworpen. Deze afwisselende gesteenten zijn in de centrale gedeelten bedekt met eene dikke laag van rooden zandsteen, conglomeraat en kalkhoudend leemschiefer, verbonden met en overgaande in reusachtige gipslagen. In de bovenlagen komen vrij veel schelpdieren voor, die ongeveer behooren tot de periode der Lagere Witte Kalk in Europa.5 Het is eene oude geschiedenis, maar daarom niet minder verwonderlijk, van schelpdieren te hooren spreken, die weleer over den bodem der zee kropen, en nu bijna 14000 voet boven haren spiegel liggen! De onderste beddingen in deze groote ophooping van lagen zijn door de werking (contactmetamorphose) van eruptieve steenmassa’s, uit een eigenaardig wit soda-graniet bestaande, verzet, verglaasd, gekristalliseerd en bijna samengesmolten.6

De andere hoofdketen, nam. de Portillo-keten, is geheel anders gevormd, en bestaat hoofdzakelijk uit hooge, naakte toppen van een rood kali- of potasch-graniet, die ver omlaag aan de westelijke helling bedekt zijn met een zandsteen, welke door de vroegere hitte in een kwartsgesteente is omgezet. Op het kwarts rusten beddingen van een conglomeraat, ter dikte van verscheidene duizenden voeten, die door het roode graniet zijn opgeheven en onder een hoek van 45° naar de Peuquenes-keten zijn gericht. Tot mijne verwondering zag ik, dat dit conglomeraat bestond: deels [434]uit rolsteenen, afkomstig van de gesteenten der Peuquenes-keten met hunne fossiele schelpdieren, en deels uit rood potasch-graniet, gelijk aan dat van de Portillo-keten. Daaruit moeten wij besluiten, dat de Peuquenes- en Portillo-ketens beiden gedeeltelijk opgeheven en aan verweering en slooping waren blootgesteld, toen het conglomeraat zich vormde; maar wijl de beddingen van het conglomeraat door het roode Portillo-graniet tot eene inclinatie van 45° zijn omhoog geworpen, en de onderliggende zandsteen door ditzelfde graniet verglaasd is, kunnen wij zeker zijn, dat de indringing van het graniet en de opheffing der reeds gedeeltelijk gevormde Portillo-keten, grootendeels plaats hadden na de ophooping van het conglomeraat, en lang na de rijzing der Peuquenes-keten. De Portillo—de hoogste keten in dit deel van de Cordilleras—is dus niet zoo oud als de minder hooge Peuquenes-keten. Een hellende lavastroom aan den oostelijken voet van de Portillo zou als bewijs kunnen dienen, dat de groote hoogte van die keten gedeeltelijk is toe te schrijven aan rijzingen van nog latere dagteekening. Wat haar vroegste ontstaan betreft, zoo schijnt het roode graniet te zijn ingedrongen door de lijn van zwaksten weerstand eener oude, voorbestaande keten van wit graniet en mica-schiefer. Men mag aannemen, dat in de meeste, wellicht in alle gedeelten van de Cordilleras elke keten gevormd is door herhaalde opheffingen en inschuivingen van eruptief gesteente; en dat de verschillende evenwijdige ketenen van verschillenden ouderdom zijn. Alleen zóó kunnen wij tijd winnen, noodig en voldoende om den werkelijk verbazenden omvang der slooping te verklaren, die deze hooge ofschoon, in vergelijking met de meeste andere ketens, nog jonge bergen ondergaan hebben.

Eindelijk bewijzen de schelpen in de Peuquenes- of oudste keten, dat zij, zooals boven is opgemerkt, 14000 voet gestegen is sedert het bestaan eener formatie uit het Secondaire of Mesozoïsche Tijdvak, die wij in Europa gewoon zijn als verre van oud te beschouwen. Doch er is meer: de zee, waarin die schelpdieren leefden, had slechts eene [435]matige diepte; en nu kan men aantoonen, dat het gebied, thans door de Cordilleras ingenomen, verscheidene duizenden voeten (in Noord-Chili ongeveer 6000 voet) gezonken moet zijn, om aan die machtige groep van onderzeesche lagen gelegenheid te geven zich op de bedding, waarin die schelpdieren leefden, af te zetten. Het bewijs is hetzelfde als dat, waardoor werd aangetoond, dat in een tijdperk, zeer lang nadat de tertiaire schelpen der voormalige Patagonische Zee leefden, de bodem dier zee verscheidene honderden voeten gedaald moet zijn, door eene latere rijzing gevolgd. Dagelijks vindt de geoloog gelegenheid zich te overtuigen, dat er niets—zelfs niet de wind—zoo wankelbaar en onstandvastig is als het eigenlijk oppervlak onzer aardkorst.

Ik wil nog eene andere geologische opmerking doen. Ofschoon de Portillo-keten hier hooger is dan de Peuquenes, hebben de waterstroomen, die de tusschenliggende valleien bevloeien, zich een weg er door gebaand. Hetzelfde feit, op grootere schaal, is waargenomen in de oostelijke en hoogste keten der Boliviaansche Cordilleras, waardoor de rivieren zich een weg banen, en dergelijke feiten zijn ook in andere deelen van de wereld opgemerkt. In de onderstelling, dat de Portillo-keten in lateren tijd en gaandeweg is opgeheven, laat zich dit feit verklaren, want in dit geval zou eerst eene reeks eilandjes verschijnen; en terwijl dezen werden omhoog geheven, zouden de getijen steeds diepere en breedere kanalen daarin uithollen. Ten huidigen dage zijn in de meest afgelegen zeeëngten op de kust van Vuurland, de stroomingen in de dwarsgeulen, die de overlangsche kanalen verbinden, zeer sterk, zoodat in een dier zijkanalen zelfs een klein zeilschip om en om werd gedraaid.

Omstreeks den middag aanvaardden wij de moeilijke bestijging van de Peuquenes-keten, en ondervonden toen voor de eerste maal eene kleine belemmering in onze ademhaling. De muildieren wilden bij iedere 50 yards halt houden; en na enkele seconden rust begonnen de arme, gewillige dieren [436]den tocht opnieuw. De korte ademhaling ten gevolge van den ijlen dampkring wordt door de Chileenen puna genoemd,7 en zij hebben de belachelijkste begrippen aangaande de oorzaak er van. Sommigen zeggen: “al het water hier heeft puna;” anderen: “waar sneeuw is, daar is puna;” en dit laatste is zonder twijfel waar. De eenige gewaarwording, die ik ondervond, was eene lichte stramheid in hoofd en borst, zooals men gevoelt als men snel uit eene warme kamer in de ijskoude lucht komt. Maar zelfs hierin was eenige verbeelding; want toen ik op den hoogsten bergrug fossiele schelpdieren vond, vergat ik van blijdschap de puna geheel. Ongetwijfeld kostte het loopen buitengewoon veel inspanning, en werd de ademhaling diep en zwaar. Men zeide mij, dat vreemdelingen, die in Potosi (ongeveer 13000 voet boven de zee) verblijf houden, zelfs in een vol jaar tijds niet geheel aan de lucht gewend raken. Alle inwoners raden uien tegen puna aan. Daar dit gewas in Europa somtijds tegen borstkwalen wordt aangewend, kan het mogelijk van wezenlijk nut zijn; wat mij betreft, ik vond geen beter middel dan fossiele schelpdieren!

Toen wij omstreeks halfweg op den berg waren, ontmoetten wij een grooten troep van 70 beladen muildieren. Het was merkwaardig de woeste kreten der drijvers te hooren, en den langen sleep van dieren den berg te zien afdalen. Nu er niets in het rond was om dien troep bij te vergelijken, dan de naakte bergen zelven, wat scheen hij ons klein toe! Dicht bij den top was de wind, zooals meestal gebeurt, onstuimig en buitengewoon koud. Aan elke zijde van de keten moesten wij over breede velden van eeuwige sneeuw gaan, die nu spoedig door eene versche laag zou worden bedekt. Toen wij den top bereikten en omkeken, vertoonde zich een prachtig schouwspel. De verblindend heldere lucht; de donkerblauwe hemel; de diepe valleien; de grillig gebroken vormen der berggevaarten; de stapels [437]rotspuin, sinds eeuwen opgehoopt; de tegenstelling tusschen de helderkleurige gesteenten en de stemmig getinte sneeuwbergen—dit alles smolt samen tot een tafereel van onbeschrijfelijke schoonheid, zooals niemand zich kan voorstellen. Enkele condors uitgezonderd, die om de hooge toppen zweefden, leidden plant noch dier mijne aandacht af van deze grootsche, doch onbezielde natuur. Ik gevoelde mij verrukt in deze eenzaamheid: het was als sloeg ik een onweder gade, als hoorde ik daar in vol orkest een koor van den Messias!

Op verscheidene sneeuwhoopen vond ik den Protococcus Nivalis of roode sneeuw, zoo wel bekend uit de verhalen van Noorsche zeevaarders. Mijne aandacht werd er op gevestigd, toen ik zag, dat de voetstappen der muildieren eene bleekroode tint hadden, alsof hunne hoeven eenigszins bloederig waren. Eerst meende ik dit te moeten toeschrijven aan stof, dat van de omringende roode porfier-bergen was afgewaaid; want door het vergrootings-vermogen der sneeuwkristallen geleken de groepen dezer microscopische planten op grove stofdeelen. De sneeuw was alleen dáár gekleurd, waar zij snel ontdooid of toevallig vertrapt was. Eene kleine hoeveelheid, op papier gewreven, gaf eene flauwe rozeroode tint, vermengd met een spoor van steenrood. Later schraapte ik iets van het papier af, en vond dat dit schraapsel bestond uit groepen bolletjes in kleurlooze kapsels, elk een duizendste inch in doorsnede.

Op den top der Peuquenes-keten is de wind, gelijk ik zoo even opmerkte, meestal onstuimig en zeer koud; men zegt, dat hij geregeld van de westzijde waait, of van den Stillen Oceaan.8 Daar de waarnemingen hoofdzakelijk in den zomer zijn gedaan, moet deze wind een boven-keerstroom zijn. De Piek van Tenerife, die minder hoog is9 en op 28° N.B. ligt, ligt eveneens in een boven-keerstroom. Eerst [438]schijnt het eenigszins wonderlijk, dat de passaatwind langs de noordelijke gedeelten van Chili en op de kust van Peru in zulk eene zuidelijke richting waait, als hier het geval is; maar zoo wij bedenken, dat het Andesgebergte, dat in eene noordelijk-zuidelijke richting loopt, den lageren luchtstroom over zijne geheele diepte als met een grooten dam onderschept, dan zien wij gemakkelijk in, dat de passaatwind noordwaarts, langs de bergketen, naar de evenaarsstreken moet worden getrokken, en dus een deel van die oostelijke beweging moet verliezen, welke zij anders door de aswenteling der aarde zou hebben bezeten. Te Mendoza, aan den oostelijken voet der Andes, is het klimaat, gelijk men beweert, onderhevig aan lange windstilten en aan herhaalde, ofschoon valsche voorteekenen van dreigende regenvlagen. Hier kunnen wij ons voorstellen, dat de wind, als hij uit het oosten komende door de bergketen wordt onderschept, stationair wordt en onregelmatige bewegingen aanneemt.

De Peuquenes overgetrokken zijnde, daalden wij af in een bergland, tusschen de twee hoofdketens gelegen, en sloegen hier onze nachtverblijven op. Wij waren nu in de Republiek Mendoza. De hoogte was waarschijnlijk niet onder de 11000 voet, en de plantengroei bij gevolg uiterst schraal. De wortel eener kleine armzalige plant diende als brandstof, maar gaf een ellendig vuur, terwijl de wind doordringend koud was. Daar ik door de inspanning van den dag zeer vermoeid was, maakte ik mijn bed zoo spoedig mogelijk op, en ging slapen, omstreeks middernacht zag ik de lucht eensklaps betrekken. Ik wekte den arriero om te weten of er ook gevaar voor slecht weer was; doch hij zeide, dat er zonder donder en bliksem geen kans op een hevigen sneeuwstorm was. Wie tusschen de twee ketens in door slecht weer wordt overvallen, verkeert in levensgevaar en heeft groote moeite er aan te ontkomen. Caldcleugh, die op denzelfden dag der maand den overtocht deed, werd daar eenigen tijd door een hevigen sneeuwval opgehouden. Casuchas10 of vluchthuizen, [439]zooals in den Uspallata-pas, zijn in dezen pas niet gebouwd, en daarom wordt de Portillo gedurende den herfst weinig bezocht. Ik wil hier opmerken, dat er in de hoofdketen van de Cordilleras nooit regen valt; want des zomers is de lucht onbewolkt, en des winters komen alleen sneeuwstormen voor.

Op de plek, waar wij sliepen, kookte het water wegens de geringere luchtdrukking noodzakelijk bij lagere temperatuur dan in eene minder hooge streek het geval is. Het verschijnsel was hier het omgekeerde van dat bij den Pot van Papin.11 Bij gevolg waren de aardappelen, na eenige uren in het kokende water te hebben gelegen, bijna even hard als ooit. De pot werd den ganschen nacht op het vuur gelaten, het water den volgenden morgen opnieuw aan den kook gebracht, maar de aardappelen werden niet gaar. Ik ontdekte dit, omdat ik mijne twee metgezellen de zaak hoorde bespreken; zij waren eenvoudig tot het besluit gekomen “dat die vervloekte pot (een nieuwe) geen aardappelen verkoos te koken.”

22 Maart. Nadat wij ons ontbijt zonder aardappelen gegeten hadden, trokken wij over de tusschenliggende vlakte naar den voet der Portillo-keten. In het midden van den zomer wordt hier vee gebracht om te grazen; maar nu waren alle dieren weggehaald, en zelfs de guanaco’s waren vertrokken, wel wetende, dat zij in een val zouden geraken, zoo zij hier door een sneeuwstorm werden verrast. Wij hadden een fraai uitzicht op eene groep bergen, Tupungato geheeten, die geheel met een onafgebroken [440]sneeuwlaag bedekt waren; in het midden er van vertoonde zich eene blauwe plek, ongetwijfeld een gletscher, die in deze bergen een zeldzaam verschijnsel is. Nu begon eene moeilijke en langdurige beklimming, evenals die van de Peuquenes. Rechts en links verrezen steile, kegelvormige heuvels van rood graniet, en in de valleien lagen verscheidene breede velden van eeuwige sneeuw. Deze bevroren massa’s waren, tijdens het ontdooien, op sommige plaatsen in pieken of zuilen veranderd,12 die wegens hare hoogte en geringen onderlingen afstand den muildieren het overtrekken moeilijk maakten. Op een van deze ijskolommen stond een bevroren paard, als op een voetstuk, maar met de achterpooten recht omhoog. Ik vermoed, dat het dier met het hoofd omlaag in een gat is gevallen toen de sneeuw nog versch lag, en dat de dooi later de omringende hoopen heeft verwijderd.

Toen wij bijna op den top van de Portillo waren, werden wij in eene dalende wolk van kleine ijsnaaldjes gehuld. Dit was zeer jammer, daar het den ganschen dag duurde, en ons uitzicht geheel belemmerde. De pas ontleent haren naam “Portillo” (bijpoort of doorloop voor voetgangers) aan eene smalle kloof of overweg op den hoogsten kam, waarover de weg leidt. Van dit punt kan men op een helderen dag die uitgestrekte vlakten zien, welke zich onafgebroken tot den Atlantischen Oceaan uitstrekken. Wij daalden tot de bovenste grens van plantengroei, en vonden een goed [441]nachtverblijf onder beschutting van eenige groote rotsblokken. Hier ontmoetten wij eenige voorbijgangers, die ons verlangend naar de gesteldheid van den weg vroegen. Kort nadat het donker was dreven de wolken eensklaps weg, en de uitwerking daarvan was bepaald tooverachtig. De hooge bergen, blinkend in den vollen maneschijn, schenen aan alle zijden boven ons te hangen, als bevonden wij ons in eene diepe rotskloof. Hetzelfde verrassende effect zag ik op zekeren morgen, heel in de vroegte. Nauwelijks waren de wolken weggedreven, of het begon hard te vriezen; maar wijl er geen wind was, sliepen wij overheerlijk.

De meerdere helderheid van maan en sterren op deze hoogte, ten gevolge van de zooveel grootere doorschijnendheid der lucht, was zeer opmerkelijk. Rei