*** START OF THE PROJECT GUTENBERG EBOOK 67523 *** LORD LISTER GENAAMD RAFFLES DE GROOTE ONBEKENDE. NO. 11 DE DIAMANTEN VAN DEN HERTOG VAN NORFOLK. DE DIAMANTEN VAN DEN HERTOG VAN NORFOLK. EERSTE HOOFDSTUK. EEN KRANIG STUKJE. „Ben je er wel heel zeker van, dat je het geheime wachtwoord bezit?” vroeg Charly Brand zijn vriend, lord Lister, die zich juist door zijn bediende liet helpen bij het aantrekken van zijn zware pelsjas. De lord lachte. „Maak je maar niet ongerust, Charly! Het zaakje is in orde! Doordat ik des nachts mijn telefoondraad aansloot op de hoofdlijn en daardoor een tusschenverbinding tot stand bracht, ben ik al veertien dagen lang in de gelegenheid geweest om de gesprekken met de Londensche en de Zuid-West Bank af te luisteren en vooral die welke de directie van het hoofdkantoor hield met de bijkantoren.” „En heb je het wachtwoord gehoord?” „Well, my boy.” „En hoe is het verder gegaan? Ik brand gewoonweg van nieuwsgierigheid!” Lord Lister streek zich eens door de donkere snor. „Ik heb naar de verschillende directies van dertien bijkantoren geschreven, dat een bedrag van vijfhonderd pond voor zekeren Samuel Rottwell op hun bank is ingeschreven. Deze brieven heb ik onderteekend met den naam van den directeur der depositobank.” „En geloof je niet, dat een der bankdirecteuren achterdocht zal koesteren?” „Geen kwestie van, Charly. Je weet, dat ik in dergelijke zaken met pijnlijke nauwgezetheid handel. Het opschrift der firma, het stempel, alles is all right! En al mag bij een enkelen bankdirecteur ook eenige twijfel rijzen, dan zal dadelijk het wachtwoord dien twijfel weer doen verdwijnen!” Een lakei verscheen. „Wenscht u een chauffeur?” vroeg de man. Charly Brand maakte een afwerende beweging met de hand. „Niet noodig! Ik zal zelf sturen!” De lakei boog diep en verliet het vertrek. Charly Brand trok nu een lange automobieljas aan, waarvan het bont naar buiten was gekeerd, zoodat hij veel geleek op een ijsbeer. Zijn gezicht was bijna geheel bedekt door de groote automobielpet. Hij ging de trap af, gevolgd door lord Lister en bracht de roode, elegante automobiel in orde. Langzaam bewoog de fraaie kar zich voorwaarts en tufte door het drukste deel van Londen. Voor de depositobank in Vauxhall hield het voertuig het allereerst stil. Lord Lister stapte uit met onverschillig gebaar. De portier van de Bank deed de deur open en boog diep. Lord Lister ging binnen en begaf zich naar de kassa. „Mijn naam is Samuel Rottwell,” stelde hij zich voor. De hoofdkassier haalde gauw het kasboek te voorschijn, waarin de handteekeningen geplaatst moesten worden. In groote, duidelijke letters schreef hij de woorden: Fred Harry Rolph Samuel Rottwell. Toen schreef hij, met een handigheid alsof hij duizendmaal die handteekening had geplaatst, een bijna onleesbaren krabbel. De ambtenaar keek even met onderzoekenden blik naar een en ander, knikte, wierp toen een vluchtigen blik naar den voornamen jongen man en overhandigde daarop den nieuwen klant een chêque-boek. Mr. Rottwell vulde dadelijk een der bladen voor een bedrag van honderd pond in. „Ge wilt zeker wel zoo vriendelijk zijn, mij negentig pond in banknoten en tien pond in goudgeld uit te betalen, mijnheer,” sprak hij tot den eersten boekhouder, die met beleefd gebaar aan het verzoek voldeed. De bezoeker groette beleefd, stapte weer in zijn automobiel en reed weg. Charly Brand lachte in zijn vuistje, toen hij zijn vriend uit de Bank zag komen. Dezelfde geschiedenis herhaalde zich aan de depositobank in Clapham. Daar was de eerste boekhouder echter nieuwsgieriger. „Ge zijt zeker groote dingen van plan, mr. Rottwell?” vroeg hij. „Wel,” antwoordde lord Lister glimlachend, „ik ga naar de slederennen in Windsor. Ik geloof, dat het daar heel interessant zal zijn, want er worden groote sommen verwed.” „Zóó!” antwoordde de boekhouder en hij schoof mr. Rottwell honderd pond toe. Lord Lister nam weer plaats in zijn auto. En zoo ging het van Bank tot Bank, naar Belham, Streatham, enzoovoorts. Voordat er twee uren voorbij waren, had lord Lister negen depositobanken bezocht en bij alle hetzelfde stukje uitgehaald. Toen hij het tiende bijkantoor was binnengegaan, zette Charly Brand den motor op rust, stak een sigaret aan en wachtte. „Tien keer honderd pond is duizend pond,” rekende hij uit. „All right, dat is voorloopig genoeg voor het plan, dat lord Lister beoogt. Als hij niet altijd weer zijn geld aan de armen gaf, zou hij niet elk oogenblik in geldverlegenheid zitten, waardoor zulke gevaarlijke spelletjes op touw moeten worden gezet.” Juist toen Charly Brand zijn alleenspraak had geëindigd, draaide hij zich verbluft om. Iemand had hem de hand op den schouder gelegd en toen hij onwillig opkeek, zag hij in het gelaat van iemand, die in uniform gekleed was en een helm droeg. „Inspecteur Baxter!” ontsnapte het Charly’s mond. Van louter schrik liet hij zijn sigaret vallen en keek den gevreesden beambte vlak in het gezicht. „Ja, dat ben ik,” antwoordde de politie-inspecteur op gemoedelijken toon, „ge schijnt mij reeds te kennen? Vertel mij eens, wien behoort die mooie kar?” „Die is van mijn meester,” antwoordde Charly, thans weder volkomen op zijn gemak. „Zoo, zoo! En wie is uw meester?” „Dat is de eigenaar van dezen automobiel, mijnheer de inspecteur!” „Drommels! Jij bent een grappige chauffeur. Maar opdat wij wat verder zullen komen, wil ik je in vertrouwen vertellen, dat de directeur van het hoofdkantoor der depositobanken een half uur geleden tot de ontdekking is gekomen, dat aan alle bijkantoren honderd pond is uitbetaald aan zekeren mister Rottwell. „Toen hij inderhaast zijn boeken nasloeg, kwam hij tot de ontdekking, dat iemand van dien naam daarin heelemaal niet voorkomt.—Wie zou zoo’n boevenstreek wel hebben uitgehaald? Zeg, is deze auto niet van John Raffles?” Charly Brand haalde de schouders op. „Raffles? Dien ken ik niet, inspecteur. Als ge echter Raffles, den Grooten Onbekende, meent, dan moet ik u tot mijn spijt zeggen— —” Maar Baxter begreep volkomen het doel van den chauffeur. Hij wilde Baxter aan den praat houden en hem door zijn praatjes verhinderen, maatregelen te nemen, opdat lord Lister, als deze uit het Bankgebouw kwam en Baxter zou zien, alle gelegenheid tot ontvluchten had. „’t Is goed!” sprak Baxter en hij wenkte twee agenten. Deze hadden Charly al heel gauw van zijn chauffeursplaats gehaald en duwden hem een gang binnen. Daar werd hen zijn mooie ijsberenjas afgenomen, evenals zijn automobielpet en bril. „Dien vogel hebben wij al eens meer in de kooi gehad,” zei Baxter, toen hij den secretaris van den Grooten Onbekende aankeek. „Houdt hem vast, wij moeten eens zien, in welke zonderlinge verhouding deze jonge man tot Raffles staat!” Terwijl Charly Brand werd weggebracht, deed Baxter diens jas aan, drukte de pet diep in de oogen, zette den bril op en ging op Charly’s chauffeursplaats zitten. Juist kwam lord Lister uit het Bankgebouw. Hij was in een uitstekenden luim, stak een sigaret aan, en, zonder eenige notitie te nemen van den chauffeur, beval hij op korten toon: „Taftord.” Inspecteur Baxter knikte. Een breede grijns vertrok zijn mond. „Well.” Hij zette den motor in beweging. Maar verstandig was het niet van hem geweest, dat hij zijn mond niet had kunnen houden en hij bemerkte niet, dat lord Lister één oogenblik het portier van de auto in de hand hield en zijn wenkbrauwen hoog optrok, toen hij dit „well” hoorde. Toen glimlachte hij en stapte in de auto. Inspecteur Baxter begon nu te racen. In razende vaart joeg hij de stad door en het was tot zijn geluk, dat hij zoo’n goed automobilist was. Hem gebeurde niets anders dan dat hij drie keer tegen een equipage botste, één paard dood reed, een half dozijn melkkarren overhoop reed en zeven-en-twintig keer door agenten werd opgeschreven. Maar wat kon hem dat schelen? Inspecteur Baxter lag gewoonweg dubbel gevouwen over het stuurrad en zijn gezicht grijnsde van pleizier. Hij zou met alle liefde nog een dozijn paarden hebben doodgereden. Hij had Raffles immers! De Groote Onbekende was in zijn macht! Raffles leunde intusschen doodkalm in de kussens achterover! Als de motor niet zoo’n vervaarlijk geweld had gemaakt, zou inspecteur Baxter het spotlachje hebben gehoord, dat lord Lister uitstiet. Aan afspringen van de auto was natuurlijk niet te denken bij zoo’n razende vaart. Lord Lister zou dan hals en beenen hebben gebroken. Achtervolgd door fietsende agenten, die deze onbesuisde auto in beslag wilden nemen, joeg Baxter naar Scotland Yard. Daar doemde het groote gebouw al op in de verte. De inspecteur hield met een ruk stil, sprong van den bok, rukte de deur open, stak zijn revolver vooruit en beval: „Uitstappen, Raffles! Ge zijt mijn arrestant!” De laatste woorden bleven den inspecteur bijna in de keel steken. De agenten, die om de auto waren komen heenstaan, deinsden achteruit en hielden den neus dicht. In de auto was niets dan rook! Rook! Dikke, gele rook, die zoo’n stank verspreidde, dat Baxter nauwelijks kon ademhalen. Hij viel op de sneeuw neer en schreeuwde luid: „Lucht! Lucht! Ik stik!” Baxter had den agenten nog niet kunnen vertellen, wat er gebeurd was en deze trokken zich terug om eerst dien rookwalm te laten wegtrekken. Eindelijk dunde de rook. Baxter vond weer de kracht om op te staan en vloog nu in de auto. Maar alles wat hij bemachtigde, was een reusachtige sigaar, die bij zoo lang was als een bovenarm. De sigaar was van staal en daaruit stroomde de rook, die zoo’n verpestenden stank verbreidde. Maar Raffles was verdwenen en inderhaast vertelde Baxter, hoe hij den meesterdief had gevangen. „Maar dan heeft hij zich in rook opgelost, inspecteur,” lachten de agenten, die weer naderbij waren gekomen. Baxter vloekte. Maar wat gaf dat? Raffles was weg. Deze had zich geen oogenblik bezorgd gemaakt, toen hij zag, dat de auto in duizelingwekkende snelheid Scotland Yard naderde. Voor zulke gelegenheden had hij altijd een van de sigaren bij zich, die met een pas uitgevonden poeder, dat aromale heette, gevuld waren. Als een lucifer of een brandende sigaar hierbij wordt gehouden, vervliegt het poeder in dichten rook en wie dezen rook langen tijd inademt, wordt bewusteloos. En terwijl Baxter de auto opende en terugdeinsde voor den verstikkenden damp, was Raffles doodkalm aan den anderen kant uitgestapt en weggewandeld, door niemand gehinderd. Een kwartier later had hij een anderen automobiel en reed naar Bromley, naar het elfde bijkantoor. Hij was namelijk van meening, dat Baxter slechts door een toeval langs het Bankgebouw was gekomen, waar hij de auto herkend had. Misschien ook had Charly zich door een of andere onvoorzichtigheid verraden. Hij wist niet wat Baxter aan Charly had verteld, die zich op weg naar het politiebureau uit de handen der agenten had losgerukt en nu in het huis van lord Lister met hevige hartklopping wachtte of zijn vriend niet spoedig zou terugkomen. Lord Lister was iemand, die niet gauw zijn plannen opgaf. Hij had het zich nu eens in het hoofd gezet, ook de beide laatste bijkantoren te bezoeken en zelfs door het groote gevaar, waaraan hij ternauwernood ontsnapt was, liet hij zich daarvan niet terughouden. Hij trad dus het Bankgebouw binnen, deed den kraag van zijn pels neer, ging naar de kas en zei: „Mijn naam is Samuel Rottwell.” Maar zijn overmoed zou duur gestraft worden. Nauwelijks had hij dezen naam uitgesproken, of de boekhouder schreeuwde uit alle macht: „Help! Help! Moord en doodslag! Hier staat Raffles!” In een oogenblik hadden de portiers de deuren gesloten en hun revolvers getrokken. Alles liep verward dooreen. Niemand wist eigenlijk, wat er gebeurd was, terwijl lord Lister doodkalm de hal verliet en een wanhopige poging deed om nog een der uitgangen te bereiken. Maar de portier hield hem de revolver onder den neus en zei: „Niemand mag naar buiten, mijnheer!” „Alle drommels! Kan een fatsoenlijk mensch dan in Londen geen Bank meer binnengaan, zonder dat hem een revolver onder den neus wordt geduwd?” Maar de portier gaf niet toe. „Ik heb strenge bevelen, mijnheer! Maar ik weet, dat inspecteur Baxter met zes agenten binnen een minuut al hier is. Die zal u zeker spoedig uw vrijheid teruggeven!” Daar kwam Baxter al. „Heb je hem?” vroeg hij gretig. „Nog niet! Maar hij is hier! De boekhouder heeft hem herkend!” Raffles ging achteruit om niet door Baxter gezien te worden. Hij zat nu toch wel degelijk in gevaar. Hij stormde de trappen op om zich boven ergens te verbergen, toen hij zich plotseling door een half dozijn beambten van de Bank zag omsingeld. Het werd een formeel gebrul. „Hier is Raffles! Raffles is hier!! Raffles!!! Raffles!!!! Raffles!!!!!” Zij hadden zeker het woord nog een dozijn keeren herhaald, als Raffles niet plotseling naar links en rechts vuistslagen had uitgedeeld, zoodat de beambten als muggen door elkaar vlogen. In het volgende oogenblik vloog de Groote Onbekende een lange gang door, die zich voor hem uitstrekte. Hij hoorde, dat Baxter het bevel gaf, Raffles liever dood uit te leveren, dan hem te laten ontsnappen. Plotseling, toen lord Lister bijna het eind van de gang had bereikt, dook voor hem een lange, magere gedaante op met gerimpeld gelaat, slaphangende wangen en wijd uitpuilende oogen. „Terug! Terug! Hier mag geen sterveling meer door!” Raffles, die nu geen tijd meer had om beleefd te zijn, hield zijn beide vuisten als buffers voor zich uit en vloog als ’t ware over den man heen. In het volgende oogenblik had hij een deur bereikt—maar zij was gesloten. Nu zat hij toch inderdaad leelijk in de knel. „Wat doet ge?” kermde de man op den grond. „Ga gauw terug, heel gauw! Ik beveel het u! Ik ben de directeur van de Bank!” „All right! Dat is mij heel aangenaam,” antwoordde Raffles, pakte den man beet, keerde hem om en doorzocht zijn zakken. Al gauw vond hij een sleutelbos. Toen rende hij terug naar de gesloten deur en had deze juist geopend, toen inspecteur Baxter met zijn mannen in de gang kwam. Raffles deed de deur op slot en ontstak een kleine, electrische zaklantaarn. Hij keek om zich heen en zag, dat hij voor een lange trap stond, die naar een keldergewelf leidde. Zoo vlug als de duisternis het hem toeliet, vloog hij naar beneden en kwam in een tamelijk groote ruimte, waar hij zocht naar een schuilhoek. Hij liep vooruit, maar struikelde en viel op den grond neer. Toen hij om zich heen tastte, greep zijn hand in een weeke massa. Verschrikt sprong hij op, drukte op de lantaarn en liet het schijnsel over den grond vallen, Daar lag het vreeselijk verminkte lijk van een man. Bijna op hetzelfde oogenblik, dat Raffles deze afschuwelijke ontdekking deed, liet inspecteur Baxter een bijl brengen om de kelderdeur in te slaan. Het duurde drie minuten, voordat de deur toegaf. Plotseling staakten de agenten hun werk. „Inspecteur, hebt ge niets gehoord?” Inderdaad! Ook Baxter had daar beneden een schot hooren vallen. „Er is geschoten!” fluisterde hij. Met vereende krachten werd nu de deur opengemaakt en toen klonk den mannen een rochelende gil tegen. Daarna was alles stil. Baxter bleef een oogenblik staan. „Daar beneden is het niet in den haak!” mompelde hij. Ook de agenten waren bleek om den neus geworden. Zij hadden allen het reutelen van een stervende gehoord, die op gewelddadige wijze om het leven was gebracht. De Bankdirecteur, die bij de agenten stond, wischte zich het klamme zweet van het voorhoofd en fluisterde: „Daar is — — daar is — — een misdaad — — — gepleegd!” „Vooruit! Wij moeten het fijne van de zaak weten!” beval Baxter en sprong de trap af, gevolgd door zijn mannen. Toen de electrische lampen der agenten de kelderruimte verlichtten, zagen zij in het midden een doode liggen. De Bankdirecteur stiet een kreet uit en tuimelde als ’t ware vooruit. „Wat—wat—is dat? Maar dat is—dat is—heksenwerk!” Baxter was naast den doode neergeknield. Het was Raffles. Naast hem lag een groote bloedplas. De pelsjas dreef in het roode vocht. Raffles’ handen en zijn gelaat waren met bloed bevlekt en men zag duidelijk op de plaats, waar het haar was vastgekleefd, dat een kogel in het hoofd was gedrongen. Hier was geen vergissing mogelijk. Inspecteur Baxter lichtte den doode in het gelaat. „Het is Raffles!” sprak hij. „Wel inspecteur, het is Raffles,” echo-den de agenten hem na. Het was inderdaad de Groote Onbekende. Voor zoover men het door het bloed kon onderscheiden, was zijn gelaat doodsbleek. De lippen waren vastgesloten, evenals de oogen, die diep in hunne kassen waren teruggezonken. Inspecteur Baxter keek om zich heen. Toen nam hij langzaam de uniformpet af en zei: „God zij zijn arme zondige ziel genadig!” „Amen” sprak een der agenten. Toen voegde hij er bij: „Daar ligt nog iemand, inspecteur!” Als een tijger sprong Baxter op het tweede lijk toe. Inderdaad. Hier lag nog iemand. Iemand, wiens gelaat en lichaam afschuwelijk verminkt was. Zeker twintig messteken hadden hem getroffen. Hij lag in een hoek en inspecteur Baxter onderzocht of geen stukje papier eenige aanwijzing zou kunnen geven. De directeur der Bank was sprakeloos, maar na eenigen tijd hijgde hij met moeite: „Ge moet dadelijk een scherp onderzoek instellen, inspecteur. Dat is vreeselijk! Afschuwelijk! Wat moet er nu gebeuren?” Baxter schudde het hoofd. „Geef ons een kamer, directeur, waar wij de lijken zoolang kunnen bergen tot den avond. Ik zal ze dan laten weghalen!” Een der agenten had intusschen een dokter gehaald. Deze boog zich even over den doode, die door messteken verwond was en zei toen: „Afgeloopen!” Toen keek hij naar Raffles en zei: „Ook gedaan! Een mooie geschiedenis! Wat is hier feitelijk voorgevallen?” „Als ik dat wist, dokter, gaf ik tien jaren van mijn leven!” zei de wanhopige politie-inspecteur. „Zoo iets heb ik nog nooit bijgewoond! De duivel in eigen persoon is hier in het spel! Maar natuurlijk—Raffles is er ook weer bij!” Nogmaals doorzocht hij den kelder—wederom schudde hij het hoofd. „Niets—heelemaal niets!” Hier waren twee misdaden begaan, waarbij het menschelijke verstand stil stond. Met behulp der agenten werden nu de beide lijken naar een kamer gebracht, die de Bankdirecteur te zijner beschikking had. Een der mannen bleef de wacht houden, tot de lijken zouden worden gehaald Des avonds deelden alle Londensche bladen het opzienbarende bericht mede, dat Raffles, de Groote Onbekende, dood was. Alleen zij, die tot lord Lister in onaangename verhouding hadden gestaan, juichten over dat bericht. Maar zij, die veel aan zijn groote goedheid hadden te danken, wijdden eenige tranen aan zijn nagedachtenis. TWEEDE HOOFDSTUK. DE GROOTE ONBEKENDE IS ONSTERFELIJK. Daar lag Raffles nu op een houten bank in een achterkamer. De tijd verstreek, de klok wees tien minuten vóór vieren, waarop de Bank werd gesloten voor het publiek. De agent, die de wacht hield, liep ongeduldig heen en weer. Plotseling, toen hij zich weer omdraaide, bleef hij als vastgenageld staan. Hij opende den mond om te schreeuwen, zijn haren rezen ten berge, zijn oogen puilden uit hun kassen en zoo bleef hij een paar seconden onbewegelijk staan. Een der beide dooden had zich bewogen. Het was Raffles. De agent wilde het eerst niet gelooven. Hij keek nog eens scherper toe en—ja—daar bewoog Raffles zich alweer! Hij leunde met zijn elleboog op de bank, waarop hij lag en richtte zich halverwege op. En zijn groote, glanzende oogen, die oogen, waarvoor allen zoo bang waren, omdat er een bovennatuurlijke kracht van uitstraalde, zij richtten zich groot en doordringend op den agent. Dat was te veel voor den politieman van Scotland Yard. Hij stiet een luiden schreeuw uit en rende weg. Raffles lachte—lachte zóó luid, dat het schalde door het vertrek. Langzaam stond lord Lister op en liep een paar keer de kamer op en neer, om weer wat beweging te krijgen in zijn stijve ledematen. Het bloed was hem verstijfd en vloeide nog maar traag door zijn aderen. Eindelijk was hij weer wat op krachten gekomen. Hij richtte zich hoog op, opende de deur en trad naar buiten. Het was leeg in de gang. Het publiek was heengegaan en slechts enkele beambten waren nog aanwezig. In de groote zaal was alleen nog de eerste boekhouder, die dien dag de aanhouding van Raffles had bewerkstelligd. Hij zat over zijn werk gebogen, toen plotseling een der vleugeldeuren openging en een met bloed bevlekt lijk binnentrad. „Wel, zijt ge nog aan den arbeid?” vroeg Raffles met een grafstem. Bij de eerste woorden had de boekhouder van zijn werk opgekeken. Hij keek als een gek en schreeuwde toen uit: „Om ’s hemels wil—wie zijt ge?” „Ik? Ik ben Raffles!” „Raffles? Maar ge zijt immers dood?” „Wel! Nu leef ik weer!” „Maar dat kan niet!” gilde de boekhouder. „En toch is het zoo, waarde heer! Neen, neen! Blijf kalm zitten! Doe geen moeite! Ik zal wel een plaatsje vinden! Er is ruimte genoeg in deze groote zaal! Hoeveel hebt ge vandaag ontvangen?” „Niets! Heelemaal niets!” brulde de doodsbenauwde man. „Dat is al een heel klein beetje voor een filiaal van de Londensche en de Zuidwest Bank!” Toen ging hij achter een lessenaar, deed een lade open met een der sleutels van den directeur en keek erin. „Alle „drommels”! Honderd—duizend—vijfduizend—tienduizend—veertigduizend pond!—Dat is een heel aardig bedrag, mister! Ik denk, dat de Bank niet kijkt op een twintigduizend pond!” Met deze woorden nam Raffles 20,000 pond uit de lade, stak ze in den zak en zei: „’t Is nu vier uur! Vóór vijf uur moogt ge niet kikken, begrepen?” De man bleef stom. „Hebt ge mij verstaan?” donderde Raffles. „Een uur lang moogt ge niet kikken. Dan kunt ge zoo hard schreeuwen als ge maar wilt!” De boekhouder knikte. Inderdaad, het was hem onmogelijk, eenig geluid voort te brengen! Raffles verliet de groote zaal. Hij liep de gang door en hoorde eensklaps twee stemmen. Hij sloeg er niet de minste acht op, toen hem de woorden in het oor klonken: „De diamanten van den hertog van Norfolk.” Hij bleef nu staan en luisterde met het oor tegen de deur geleund, waarachter vandaan het geluid kwam. „Ik zal de bewaking van de diamanten van den hertog op mij nemen,” hoorde lord Lister zeggen. „Waar worden ze heengebracht?” „Naar het groote tentoonstellingsgebouw in Regentstreet. Ge moet ze vannacht halen en morgen weer terug brengen!” „All right!” Het was nu een poosje stil. Lord Lister dacht na. Toen, nadat hij tien seconden had gepeinsd, liep hij de gang verder door, ging bij een der fonteintjes, die hier en daar voor het personeel waren aangebracht, het bloed van zijn gelaat wasschen en verliet het Bankgebouw, zonder verder door iemand te worden lastig gevallen. Een half uur later betrad hij een van zijn woningen. Deze lag in St. James Street en bestond uit een apartement van zes kamers. Binnen werd een deur opengedaan en Charly Brand keek de gang in. „Ben jij het?” „Zooals je ziet!” „Lieve tijd, wat heb ik een angsten om je uitgestaan!” „Ik om jou niet minder, beste Charly!” Deze keek Raffles eens van ter zijde aan en zei toen: „Wat zie je bleek, John! Scheelt je wat?” „Neen, wat zou mij schelen, kerel? Ik heb daar juist iets beleefd, wat je niet in je kouwe kleeren gaat zitten!” „Verklaar je toch wat nader, John! Vertel me toch eens, hoe alle kranten je doodstijding konden brengen? Wil je het lezen?” „Natuurlijk, my boy! Dat interesseert mij buitengewoon!” Charly Brand haalde de Times en reikte ze zijn vriend. Deze las: „Londen haalt verruimd adem! Raffles is dood! „De groote Onbekende, genaamd Raffles, heeft vandaag in het elfde bijkantoor van de Londensche en Zuidwest Bank een plotselingen dood gevonden! Toen de beambten, die hem vervolgden, in den kelder drongen, waarheen hij gevlucht was, vonden ze zijn lijk! Een schotwonde aan het hoofd bewees, hoe Raffles aan zijn eind was gekomen. Het meest raadselachtige van deze geschiedenis is, dat men nergens het wapen heeft gevonden, waarmee Raffles is doodgeschoten. Vlak bij het lijk van Raffles lag nog een ander lijk; dat van een tot nog toe onbekend gebleven persoon. Ook van den moordenaar is tot nog toe geen spoor ontdekt.” „Uitstekend!” fluisterde Raffles. „Is het allemaal zoo gebeurd, zooals het hier staat?” vroeg Charly Brand. „Precies zoo!” „Maar men heeft je toch onderzocht? Hoe kon je je dan dood houden? Maar nu zie ik ook dat je gewond bent! Boven je rechterslaap zit je haar vol bloed!” Raffles stond op, ging naar den spiegel, wiesch de wonde uit, die hij inderdaad op deze plek had, plakte er een groote pleister op en ging weer zitten. „Wie heeft je verwond, John?” Lord Lister lachte. „Wie anders dan ikzelf, domme vent!” „Jijzelf? En waar is de revolver?” „Die heb ik door een klein tralievenster op straat gegooid! Ik zal je de heele geschiedenis vertellen, Charly, opdat je je nieuwsgierigheid kunt bevredigen. „Ik werd dan door vriend Baxter naar den kelder gejaagd, maar ik had een kleinen voorsprong, doordat ik de deur achter mij had gegrendeld. Maar mij bleef geen weg om te ontvluchten. En toen zag ik plotseling het lijk van een man voor mij liggen.” „Afschuwelijk!” bromde Charly. „Het was mij ook niet heel aangenaam,” antwoordde lord Lister, „en mijn vervolgers stonden boven te schreeuwen! „Wat te doen? „Er was maar één uitweg—ik moest sterven! Je weet, Charly, dat ik altijd een fleschje bij mij heb, gevuld met een mengsel van toxine en morphine. Als ik die vloeistof onder de huid spuit, volgt een verstijving, die altijd een paar uren aanhoudt. „De dokter gaf zich niet de minste moeite om mijn hartslag te onderzoeken, anders had hij natuurlijk bemerkt, dat ik niet dood was.” „Ik wekte natuurlijk volkomen den indruk van een doode.” „Maar om het verhaal geregeld af te wikkelen:” „Ik sleepte het vreemde lijk, dat in een groten bloedplas lag, naar het andere eind van den kelder, deed de inspuiting, zette het wapen zóó tegen mijn slaap, dat slechts een lichte verwonding moest volgen, drukte af en gooide het wapen door het tralievenster. „Ik had nog juist den tijd om te gaan liggen waar de doode had gelegen. Toen verloor ik ook reeds het bewustzijn. „Je begrijpt, dat de agenten meenden, dat ik dood was, al lag ik ook niet in mijn eigen bloed, maar in dat van den onbekenden man. „Je ziet, Charly, dat mijn list volkomen is gelukt en dat ik weer aan de handen van mijn doodsvijand Baxter ben ontvlucht.” En lord Lister nam nog eens de Times op. Daar viel zijn blik op het volgende artikel: „De juweelen van den hertog van Norfolk. „De hertog van Norfolk is eenige dagen geleden teruggekeerd van zijn groote reis naar Indië en heeft zich met lady Wydemour, de dochter van een pair, verloofd. Het huwelijk zal, naar wij vernemen, reeds vrij spoedig worden gesloten. Het zal een der grootste plechtigheden zijn, die in den laatsten tijd te Londen zijn gevierd, want zoowel de hertog van Norfolk, als lord Wydemour behooren tot de rijkste families van het land. De diamanten van den hertog van Norfolk vertegenwoordigen een waarde van niet minder dan twee millioen pond sterling. Zeven der schoonste en zuiverste steenen heeft de hertog zijn bruid reeds geschonken. „De geschiedenis van deze juweelen is heel interessant. „Zij vormden het hoofdbestanddeel van het vermogen van den hertog. Deze bezit echter ook nog uitgestrekte goederen in Schotland. Sinds drie eeuwen zijn de hertogen van Norfolk reeds in het bezit van deze juweelen, die in een kluis der Londensche en Zuidwest Bank worden bewaard. „Er bestaat een testament, waarin bepaald is, dat de erfgenaam van het hertogelijke huis de diamanten eerst bij zijn huwelijk ontvangt. „Nadat de oude hertog van Norfolk gestorven was, hebben de diamanten ongeveer vier jaren in de Londensche en Zuidwest Bank gelegen. En telkens weer werden zij naar een andere bijbank gebracht om diefstal te voorkomen. Alleen de meest hooggeplaatste ambtenaren zijn met de bergplaats bekend. „Ook moeten de juweelen telkens worden tentoongesteld als zij in andere handen overgaan. „Deze clausule is destijds door een der hertogen in het testament gevoegd, opdat de eigenaar de juweelen niet zou kunnen verkoopen of verpanden. „Ook de jongste hertog van Norfolk moet zich aan al deze voorschriften houden. De diamanten zullen van 17 Januari—dus van morgen af—tot den vijf-en-twintigsten van deze maand in het nieuwe tentoonstellingsgebouw in Regent-Street te zien zijn. „Natuurlijk zijn belangrijke voorzorgsmaatregelen genomen om mogelijken diefstal te voorkomen. In dertig jaren zijn deze kostbare juweelen niet ten toon gesteld en een groote toeloop van het Londensche publiek wordt dan ook verwacht.” Lord Lister glimlachte op vreemde wijze, toen hij de krant terzijde legde. „Heb je het gelezen Charly?” „Yes. Maar ik begrijp niet, dat dit zoo interessant is. Het interesseert mij veel meer, wie die vermoorde man wel mag zijn, dien jij in den kelder van de Bank hebt gevonden.” Lord Lister haalde de schouders op. „Ik denk, dat dat iemand is, die in nauw verband met de Bank staat.” „Waarom denk je dat?” „Ik denk dat zoo en het feit, dat de man vermoord, is, versterkt mijn vermoeden. Maar ik moet nu de noodige toebereidselen maken om morgen op tijd te zijn „Op tijd te zijn? Maar wat bedoel je dan?” „Ik wil de diamanten van den hertog van Norfolk, bewaken,” antwoordde Lord Lister. Toen stond hij op en ging het volgende briefje schrijven; „Aan den inspecteur van politie Baxter, Scotland-Yard. Waarde Baxter! Hoewel ik eigenlijk geen reden heb om dankbaar tegenover u te zijn, wil ik u toch een genoegen doen. Ik raad u namelijk om den directeur van het elfde bijkantoor der Londensche en Zuid-West Bank streng in de gaten te houden, want hij is een schurk. RAFFLES.” Dezen brief vouwde lord Lister dicht, verzegelde hem en zond den bediende er mee naar de bus. Toen ging hij naar zijn geheim bureau, dat vol spiegels was en waar een groote tafel stond met allerlei soorten schmink en poeder. Langs de muren hingen wel een dozijn verschillende baarden en pruiken. Langen tijd was lord Lister bezig om uit te zoeken, wat hij noodig had, want deze meesterdief stelde er zich niet mee tevreden om de lieden, die hij wenschte na te bootsen, niet tot in de kleinste bijzonderheden gelijk te zijn. En toen hij later met een donker puntbaardje en bruin geverfd haar bij Charly Brand binnentrad, bleef deze verbluft staan. „Wat bedoelde je er mee,” vroeg Charly, „dat je de diamanten van lord Norfolk wilt gaan bewaken?” „Begrijp je dat niet?” „Je wilt ze natuurlijk in je bezit hebben, niet waar Raffles?” „Misschien. Maar laat ons nu gaan. Heb je lust om mee te gaan Charly?” „Waarheen?” „Naar het elfde bijkantoor!” „Jij schijnt een groote voorliefde voor dat bijkantoor te hebben, ondanks alles, wat er al gebeurd is.” Lord Lister antwoordde niet. Hij verkleedde zich en ging met Charly de deur uit. In het elfde bijkantoor was het intusschen alles behalve rustig gebleven. De agent had inspecteur Baxter gewaarschuwd en deze was om vijf uur gekomen, juist toen de boekhouder een verschrikkelijken angstkreet uitstiet. Baxter stormde de groote zaal binnen. „Is hij weg?” vroeg hij met sidderende knieën. „Waar is hij, waar is hij?” „Ik weet alleen, dat hij hier was, inspecteur! Wat een vreeselijke kerel! Hebt gij het wel ooit beleefd, dat een doode weer levend wordt?” „Bij Raffles beleeft men alles” stiet Baxter uit; „de kerel maakt mij nog dol!” Het gebouw werd van onder tot boven doorzocht, zonder dat natuurlijk een spoor van Raffles ontdekt werd. Alleen zijn pelsjas en het bloedgekleurde waschwater werden gevonden en Baxter vertrok weer onverrichter zaken. Alleen de directeur, die in het achterste gedeelte van het gebouw zijn ambtswoning had, bleef achter. De man ging vroegtijdig naar bed, nadat hij de diamanten van den hertog van Norfolk had klaargelegd om ze den volgenden dag naar het tentoonstellingsgebouw te kunnen overbrengen. Intusschen was het middernacht geworden. Een schildwacht liep voor het Bankgebouw op en neer. Toen hij naar een zijstraat zich verwijderde, traden twee slank gebouwde mannen uit de duisternis in het licht der lantaarn. Het waren Raffles en zijn vriend Charly. Nu ging Charly met de schouders tegen den muur staan, legde de handen ineen en liet lord Lister er in stappen. Deze stond met een wip op den schouder van zijn vriend en opende nu geruischloos een houten jaloezie. Charly Brand liep met groote stappen beneden op en neer. Een kwartier later kwam lord Lister weer naar beneden. Hij droeg een groote cassette onder den linkerarm en lachte, zoodat Charly verschrikt den vinger op den mond legde. Zij liepen haastig verder en Charly vroeg: „Waarom heb je zoo’n pret, John?” Maar lord Lister was reeds weer ernstig geworden. „Je zult morgen een wonder beleven, Charly!” „Wat?” „Een wonder zeg ik je!” „En wat heb je in de cassette?” „De diamanten van den hertog van Norfolk.” Charly bleef een oogenblik verbluft staan. Hij wilde het niet gelooven. „De—de—diamanten—van den hertog van Norfolk? Maar—maar dat is een reusachtig vermogen! Ben je niet bang?” Lord Lister glimlachte weer. „Bang? Ik?” „Ja.” „Voor wien? En waarom?” „Maar morgen—morgen zullen de diamanten niet in het tentoonstellingsgebouw zijn!” „Hoe kom je er bij? De diamanten zullen er zeker zijn!” Charly haalde de schouders op. „Dat begrijp ik niet! Wie moet ze er dan heen brengen?” „Ik.” „Jij? Jij wilt ze naar het tentoonstellingsgebouw brengen?” „Zeker. Ik ben van nu af gevolmachtigde van de Bank.” „Maar John, wat een onzin!” Charly Brand begreep niet, wat hij van zijn vriend moest denken. „Morgen zal je alles duidelijk worden,” sprak Raffles. Dien nacht nam Raffles nog een reeks van voorbereidingen. Zijn vriend Charly echter sliep vermoeid van de opwindingen van den dag en ontwaakte eerst, toen de zon reeds hoog aan den hemel stond. Raffles echter was verdwenen en terzelfder tijd liep door Londen het gerucht, dat hij in hechtenis was genomen. DERDE HOOFDSTUK. HET GEHEIM VAN DE DIAMANTEN. Dat was zoo in zijn werk gegaan: Het bericht, dat in de „Times” had gestaan, was niet ongelezen gebleven. In Londen namelijk stellen de mannen het grootste belang in sport, de vrouwen in luxe en voornamelijk in sieraden. Het vooruitzicht om de diamanten te kunnen zien van den hertog van Norfolk, die in grootte, zuiverheid en kostbaarheid de kroondiamanten van den koning nog moesten overtreffen, had reeds in den vroegen morgen een groote menigte naar het tentoonstellingsgebouw gelokt. Om negen uur reeds bewoog zich een groot aantal dames en heeren door de sierlijke zalen. Equipages rolden aan, automobielen snorden voor. De grooms dwarrelden door elkaar en de eene lady volgde de andere. Zij droegen haar kostbare wintertoiletten, lange mantels met bontwerk gegarneerd, breede boa’s en ander kostbaar pelswerk. De diamanten van den hertog van Norfolk lagen uitgespreid op zeven groote, zijden kussens. Eigenlijk was het uur van de opening der tentoonstelling op tien uur bepaald, maar de gevolmachtigde van de Londensche Bank was al om half negen verschenen met zijn kostbaren schat. De vertegenwoordiger was een slank gebouwd man van ongeveer vijf-en-dertigjarigen leeftijd met een donker puntbaardje. Hij zag er inderdaad bijzonder voornaam uit in zijn keurig toilet, zooals hij daar stond achter de groote tafel, zonder ook slechts een enkelen keer den blik op te richten van de zijden kussens, waarop de prachtige steenen schitterden: diamanten, zoo groot als duiveneieren, naast robijnen en topazen. Smaragden, in goud gevat, naast granaten. Amethysten naast opalen en turmalienen naast cordierieten. Maar diamanten en smaragden waren er in het grootste aantal en alles schitterde en glinsterde en fonkelde op het donkere fluweel, dat men meende een stuk van het firmament voor zich te hebben, waaraan sterren schitterden van de eerste grootte. De bezoekers der tentoonstelling hadden nog geen toegang, toen een zeer voorname jonge lady binnentrad, vergezeld van een inspecteur. Zij had kastanjebruin haar, dat in dichte lokken haar fijn gezichtje omlijstte en twee groote, zwarte oogen werden door lange wimpers overschaduwd. „Hier lady, is de tentoonstelling,” sprak de inspecteur, boog en ging heen, want het was hem ten strengste verboden om ook slechts een minuut in de zaal te blijven. De jonge dame ging naar den slanken heer toe. „Mijn naam is miss Marion,” sprak zij, „ik ben een vrouwelijke detective en hier naar toe gezonden om met u samen de diamanten van den hertog van Norfolk te bewaken.” Zij was nadergetreden en de sleep van haar kostbare japon ritselde zachtjes over den vloer. Zonder het antwoord van mister Blakes af te wachten, deed zij de lange handschoenen van de blanke handen en ging achter de tafel zitten. Toen keek ze even naar de revolver, die onder het bereik van den heer lag en zei niets dan: „All right!” De ander glimlachte nu, maar sprak geen woord. De bezoekers werden thans toegelaten en vele politiebeambten stelden zich op om met het tweetal, dat daar aan de tafel zat, elke poging tot diefstal of het stichten van verwarring te beletten. De kostbaarheden werden door iedereen bewonderd en veel begeerige blikken van ijdele vrouwen en hebzuchtige mannen werden op de kostbare steenen geworpen. Na een half uur moest de zaal ontruimd worden om nieuwe bezoekers binnen te laten. Maar tusschen het bezoek der eerste en tweede groep werd een pauze van een half uur gehouden, waarin de diamanten wederom nauwkeurig onderzocht werden. Mister Blakes stak een sigaret aan, nadat hij de vrouwelijke detective om vergunning daarvoor had gevraagd, blies den rook voor zich uit en vroeg: „Wie heeft u eigenlijk hierheen gestuurd, lady?” „Stelt ge daar belang in? De lord-major van Londen maakte zich een beetje bezorgd, dat de beambten dit werk niet alleen af konden en bovendien streef ik slechts één enkel doel na!” „En dat is?” „Ik wil Raffles vangen. Ik stam uit een voornaam geslacht, dat door allerlei tegenspoed verarmd is en daarom heb ik een beroep gekozen, dat hoog salaris geeft.” „Ge hebt gelijk. En nu hebt ge het er dus op gezet om Raffles te vangen?” „Ik stel belang in hem! Hij imponeert mij, deze gentleman-dief en daarom wil ik graag mijn krachten aan hem beproeven!” Haar oogen glansden en een lachje krulde haar lippen. In hetzelfde oogenblik luidde een bel en de nieuwe bezoekers werden binnengelaten. Nauwelijks hadden zij de zaal gevuld, toen plotseling een heer binnenstormde, die een zwarten koffer droeg en iedereen omver liep, die hem in den weg stond. Aller oogen richtten zich op dezen persoon. De man die binnenkwam, geleek sprekend op den heer, die de diamanten bewaakte. Deze wonderlijke gelijkenis baarde algemeen opzien, die niet weinig steeg, toen de binnentredende uitriep: „Alle duivels, wat gebeurt hier? Ik ben mr. Blakes, de vertegenwoordiger van de Londensche en Zuid-West Bank.” Niemand antwoordde. Eindelijk vroeg een der politiebeambten: „Kunt gij u legitimeeren?” „Zeker.” En deze tweede mr. Blakes haalde zijn papieren te voorschijn. De politiebeambte haalde de schouders op. „Er is ten slotte toch maar één mr. Blakes,” sprak hij, „en hier schijnt bedrog in het spel te zijn. Hoe zijn de diamanten van den hertog van Norfolk hierheen gekomen, als gij de werkelijke mr. Blakes zijt?” Deze strekte den arm uit naar den heer achter de tafel en sprak: „Die man is Raffles!” De verwarring, die op deze woorden volgde, is onbeschrijfelijk. De heeren weken verschrikt achteruit, de dames begonnen van angst te gillen, de meesten echter verdrongen zich om dezen interessanten man, die sedert vele maanden geheel Londen in ademlooze spanning hield en iederen dag de kranten stof gaf tot sensationeele artikelen. Dat was dus Raffles! Deze echter scheen het volstrekt niet eens te zijn met de onthullingen van mr. Blakes. „Ge zijt gek!” riep hij uit en hij deinsde verschrikt terug, toen hij zijn dubbelganger goed in het gelaat keek. Dat was inderdaad dezelfde donkere puntbaard, dezelfde wenkbrauwen, hetzelfde haar, dezelfde gelaatstrekken. „Dat is een afschuwelijk bedrog!” riep hij uit, „dat is een laagheid!” en nog voordat iemand het kon verhinderen, had hij zijn revolver getrokken, gevuurd—het schot knalde. Doch neen, twee schoten waren het, wier knal zich met elkander vermengde. In het oogenblik namelijk, toen de tweede mister Blakes het pistool afschoot, had de man, die naast de vrouwelijke detective stond, bliksemsnel het wapen te voorschijn gehaald. Toen de kruitdamp opgetrokken was, lag degeen, die het laatst was binnengekomen, op de knieën; zijn revolver lag een halven meter verder en uit zijn rechterhand vloeide een bloedstroom. Mr. Blakes had hem de hand doorgeschoten. „Moet ik u nog eens zeggen, dat u dien ellendeling moet weg brengen?” beval de heer achter de tafel met donderende stem. „Deze bedrieger is Raffles, die van de algemeene verwarring gebruik wil maken om de diamanten van den hertog van Norfolk in zijn bezit te krijgen!” „Het is niet waar!” kreunde de andere. „Ik heb ze hier—ik heb ze bij mij—de diamanten van den hertog van Norfolk!” Het publiek geraakte in steeds grooter spanning. Allen drongen naar voren om te zien, wat die nieuw aangekomene dan wel in dien koffer had verborgen. En inderdaad: In den koffer lagen, zorgvuldig vastgemaakt op de kussens, de diamanten van den hertog van Norfolk. Maar daarginds op de tafel lagen ze ook en de politiemannen streken zich over de oogen om het spook te verjagen, waaraan zij nog niet konden gelooven. Daar klonk echter opnieuw de stem van mister Blakes, die achter de tafel met fonkelende juweelen stond. „Maar mijneheeren, zijt gij dan inderdaad zóó kortzichtig om niet in te zien, dat de juweelen, die Raffles hier brengt, allen vervalscht zijn?” Groote sensatie! De inspecteur van politie nam nu het woord en wendde zich tot de omstanders: „Zijn er misschien onder de aanwezige heeren eenigen, die verstand hebben van diamanten?” Onmiddellijk meldden zich eenige heeren en dames aan. Een oude eerwaardige grijsaard haalde een microscoop te voorschijn en hield dien boven de diamanten, welke de tweede mr. Blakes had gebracht. Ademlooze spanning volgde. Eindelijk hief de grijze heer het hoofd op en sprak op stelligen toon: „Deze diamanten zijn valsch!” „Ik zeide het reeds,” sprak de eerste mr. Blakes nu, „En als de heeren politie-agenten nu nog langer aarzelen om dezen aartsbedrieger weg te brengen, dan sta ik niet meer voor de gevolgen in!” Die woorden hielpen. Een half dozijn agenten pakten den geheimzinnigen mister Blakes beet en sleepten hem naar de deur. Deze rukte zich hier nog eens los, rende naar den anderen mr. Blakes toe en schreeuwde: „Hier—hier—daar—daar—” hij wees op de kostbare steenen, die lagen tentoongesteld—„hier liggen de gestolen diamanten van den hertog van Norfolk, die vannacht uit het elfde bijgebouw van de Londensche en Zuid-West Bank zijn gestolen!” „Van dien diefstal heb ik ook al gehoord,” antwoordde de andere mister Blakes. „De zaak zit namelijk zóó. Toen Raffles vannacht de echte diamanten poogde te stelen, vielen hem de valsche in handen en hij had de brutaliteit om deze vandaag aan het Londensche publiek te willen toonen. Ge ziet heeren, dat Raffles zich zelf heeft verraden. Brengt hem dus weg!” De tweede mister Blakes werd nu in den kraag gepakt en weggebracht. De vrouwelijke detective had den geheelen tijd de beide heeren aangekeken. „Jammer,” fluisterde zij nu. Mr. Blakes keek haar glimlachend aan. „Waarom, lady?” Zij zuchtte diep. „Ik had mij Raffles heel anders voorgesteld.” „Hoe dan?” „Och! Slanker, eleganter, nu ja, ik kan dat zoo niet zeggen. En ik had mij ook in het hoofd gehaald, hem zelf te vangen!” In hetzelfde oogenblik nam mr. Blakes de revolver op en strekte die uit naar een eleganten heer, die een der diamanten op nam. „Hand daar weg, als ge geen kogel tusschen de ribben wenscht!” Deze keek op met doodsbleek gelaat en de jongedame naast hem uitte een kreet van schrik. „Zijt ge gek?” vroeg een der politie-mannen, „dat is de hertog van Norfolk.” „Dan mag hij toch zijn eigen diamanten niet stelen,” zei Raffles op doodkalmen toon. De hertog van Norfolk, een persoon van omstreeks veertig jaren met een weinig sympathiek uiterlijk, hief den stok op, maar mr. Blakes zei heel bedaard: „Ik doe mijn plicht, hertog! Doe dien stok weg, want een kogel werkt sneller!” De hertog maakte een toornige beweging en trok zich toen achter in de zaal terug. Wederom werd een pauze van een half uur gehouden. „Ge zijt een merkwaardig persoon,” sprak de vrouwelijke detective, toen zij met Blakes de juweelen controleerde. „Hoezoo, lady?” „Ik geloof, dat ge betere oogen hebt, dan iemand ter wereld!” „Hoe meent ge dat?” „Omdat ge alles doorziet!” Mr. Blakes lachte. „Dat leert men in mijn beroep. Ik wensch u zoo’n paar oogen, lady, dan zoudt ge misschien een zeer goede detective zijn!” Het meisje was door dit gezegde niet weinig boos. „O, wat dat betreft,” antwoordde zij, „behoeft ge u niet te verbeelden mr. Blakes, dat gij Raffles herkend hebt. Ik zag dat al, toen hij de zaal binnenkwam. Ik wilde alleen niet overijld handelen!” „Wel zoo! Ei, ei! En nu hebt ge natuurlijk grooten spijt, dat gij hem niet gevangen hebt!” „Dat kan ik niet ontkennen!” „Wel, lady, wat zoudt ge er dan wel voor over hebben, als thans nog de kans bestond, dat ge Raffles zoudt kunnen vangen!” Zij keek hem aan met een spotlachje. „Die kans kunt gij mij toch niet geven?” „Wie weet? Nu, wat krijg ik?” „Honderd pond!” „Bah! Daar steek ik mijn sigaret mee aan! Een kus, lady, als ge die ervoor geeft, ben ik bereid!” Zij keerde zich af. „Onbeschaamde!” fluisterde zij. Maar Blakes liet zich niet zoo gauw uit het veld slaan en eindelijk sprak zij: „Als ge mij het bewijs kunt leveren, dat ge kunt helpen om Raffles te vangen, dan, in ’s hemelsnaam, zal ik u den kus geven!” Hij strekte de hand uit. „Op eerewoord en handslag, lady?” „Een vrouw een vrouw, een woord een woord, mister Blakes!” „Goed! Neem mij dan gevangen!” En toen tot de politie-agenten: „Het publiek kan weer binnen komen!” De lieden kwamen weer binnen. Als een standbeeld bleef het meisje op de plaats staan. Die man naast haar had zoo juist met de grootste kalmte verteld, dat hij Raffles was. Gloeiend heet vloog het bloed haar naar de wangen. Zij keek van terzijde mr. Blakes aan en het werd haar hoe langer hoe duidelijker, dat het inderdaad Raffles was. „Ik dacht,” stotterde zij, „ik meende—dat ge zwart haar hadt!” „Als ik geweten had, lady, dat ik met u zou kennis maken, had ik mijn baard zeker thuis gelaten.” Zij bloosde. Hij hield haar voor den mal, omdat ze niet eens gemerkt had, dat zijn baard valsch was. „Ge zijt een vreeselijk mensch,” fluisterde zij, „maar pas op, ge ontsnapt mij toch niet! Ik zal u in hechtenis laten nemen, zoodra ge het gebouw hier verlaat!” „Uitstekend, lady! Maar den zoen krijg ik eerst!” Daar trad een der inspecteurs der recherche naar de juweelentafel toe. Hij reikte Blakes de hand en zei: „Het was inderdaad Raffles! Ge hebt ons aan een fameuze vangst geholpen!” De toegesprokene glimlachte. „Dank u!” „Weet ge het laatste nieuws al?” „En dat is?” „De directeur van het elfde bijkantoor is vannacht spoorloos verdwenen!” „Inderdaad?” „Er schijnt een nieuwe misdaad te zijn begaan!” Raffles kuchte eens en blies een blauwe rookwolk de lucht in. Toen vroeg hij: „Kan ik u misschien met het een of ander helpen, lady?” Zij keek op en zag in zijn lachend gelaat. O, wat haatte ze hem op dit oogenblik. Ze had hem kunnen dooden. „Ik zou graag willen weten,” fluisterde zij, „waar de eigenlijke mister Blakes is!” „Die, lady? O, die is dood!” „Dood?—Toch niet vermoord?” „Ja.” „Maar—om Godswil—toch niet door u?” „Neen, lady. Zulke dingen doe ik niet! De directeur van het elfde bijkantoor heeft hem vermoord!” „Weet ge dat zeker?” „Ja, heel zeker. Ik heb de misdaad door het sleutelgat gezien en wilde te hulp snellen, toen het al te laat was! Ik vermoed, dat de directeur de juweelen van den hertog zich heeft willen toeëigenen en toen vermomd als mister Blakes hierheen is gegaan! Ik begreep, dat dit het geval zou zijn en het deed me pleizier, den moordenaar in de val te laten loopen. Zoo heb ik den schurk, dien Baxter niet wil arresteeren, toch in de gevangenis gebracht en daarmee in het belang der menschheid een goede daad verricht, vindt ge ook niet?” Zij antwoordde niet en het werd haar zwart voor de oogen. Hoe zou zij dien man de baas kunnen worden? Maar het moest—het moest! Ja, zij wilde den strijd aanvaarden op leven en dood. Natuurlijk dacht zij er vooreerst niet aan, de agenten te roepen en Raffles te laten arresteeren. Neen! Zij zou hem met gelijke wapens bestrijden op dezelfde elegante en toch listige manier! „Maar hoe hebt ge de diamanten in uw bezit gekregen?” vroeg zij plotseling, „en hoe kwam het, dat de directeur met de valsche steenen hier kwam?” „Is u dat ook nog niet duidelijk, lady? O! O! Dat is toch zoo heel eenvoudig! De directeur was een slimmerd! Hij had een heelen koffer vol nagemaakte steenen waarschijnlijk met het doel laten vervaardigen om ze alle ten toon te stellen en de echte zichzelf toe te eigenen. Toen ik den directeur des nachts een bezoek bracht, zag ik dadelijk dat de diamanten, die bij hem op tafel stonden, niet echt waren. Ik laat mij niet zoo heel makkelijk om den tuin leiden, lady! Ik zocht toen de echte steenen en vond ze heel gauw in een muurkast. Daar nam ik de echte uit den koffer en legde er de valsche voor in de plaats. „Den volgenden morgen was het kistje, waarin de valsche steenen gezeten hadden, verdwenen en de directeur meende, dat den dieven de valsche steenen in handen waren gevallen. „’t Is een beetje ingewikkeld, nietwaar lady? Maar de heele zaak is ten slotte toch doodeenvoudig.” Zij antwoordde niet. Het duizelde haar hoe langer hoe meer. O, die Raffles! Die Raffles! Maar zij zwoer hem wraak! Bij God, hij zou haar niet ontsnappen. VIERDE HOOFDSTUK. GUALA, DE PLANT DER VERGETELHEID. De dienstdoende inspecteur had mr. Blakes meegedeeld, dat de directeur van het hoofdkantoor der Londensche Bank het niet raadzaam vond om de juweelen des nachts telkens weer terug te brengen. Zij zouden in het tentoonstellingsgebouw blijven, streng bewaakt door vijftig lieden. Toen het tegen den avond liep sprak lord Lister tot het jonge meisje: „Als het u goed is, lady, neem ik nu een uur pauze. Ik ga even naar huis om te soupeeren.” Zij knikte. „Goed. Ik zal zoolang de wacht houden.” Nauwelijks was hij vertrokken of het meisje riep een geheimen agent aan. „Volg mister Blakes door heel Londen en vertel mij, waar hij woont.” „All right, lady.” De man verdween. Hij wandelde achter mister Blakes aan, die doodkalm voortwandelde en met diepe teugen de prikkelende winterlucht inademde. Het was bitter koud en dikke sneeuw lag op de straten. Lord Lister trad nu een telefoonkantoor binnen en liet zich verbinden met Scotland Yard. „Inspecteur Baxter daar?—Ja?—Hier Raffles.—Wel!—Houd u kalm, inspecteur—hier Raffles!—Hebt ge den directeur van het elfde bijkantoor gearresteerd? Niet?—’t Is een gemeene kerel.—Hij hoort wel degelijk achter slot en grendel!—Dat schijnt ge maar niet te willen begrijpen, inspecteur!—’t Is toch zoo!—Ik deel u door dezen mee, dat de directeur van het elfde bijkantoor mister Blakes heeft vermoord.—Zijt ge nu tevreden?——Wat??——Gelooft ge het niet?—Is mister Blakes in het tentoonstellingsgebouw?—Maar dit is Blakes niet, dat is Raffles!——Wat? Laat ge u niet voor den mal houden? Zit Raffles in de gevangenis?—Ge zijt een groote gek, inspecteur! Die in de gevangenis zit is Raffles niet—maar de directeur van het elfde bijkantoor!—Gelooft ge dat ook niet?—Ga dan eerst eens informeeren, voordat ge mij tegenspreekt—Ik heb u zoo volledig mogelijk ingelicht!—Adieu, inspecteur Baxter!—Tot weerziens!” Toen ging lord Lister naar zijn woning, waar hij met Charly Brand allersmakelijkst soupeerde, maar onderwijl ook blijken gaf van buitengewone vermoeidheid. „Wat heb je toch?” vroeg Charly. Raffles glimlachte. „Niets, heelemaal niets, kerel! Ik geloof alleen maar, dat ik verliefd ben!” En toen ging hij haar het tentoonstellingsgebouw terug. Het was acht uur in den avond. Buiten lag de winternacht reeds lang over het aardrijk uitgespreid. Daar kwam de hertog Van Norfolk, vergezeld van een mooie, elegante jonge dame, uit wier oogen echter allesbehalve geluk en zielsrust straalde. Zij scheen bedroefd, toen zij aan den arm van den hertog in de zaal trad. Deze scheen het voorval van dien dag te hebben vergeten en ging glimlachend naar den Bankvertegenwoordiger, „Ik heb met groot genoegen bemerkt,” sprak de hertog, „dat gij u met groote nauwgezetheid kwijt van uw plichten en daarom neem ik u ook niets kwalijk van hetgeen geschied is. Nu zou ik echter graag mijn diamanten eens willen bekijken!” Een jongeman vergezelde het verloofde paar. De hertog stelde dezen voor als zijn secretaris en Raffles merkte op, dat lady Wydemour, de aanstaande hertogin en de jonge secretaris elkander met innig verliefde blikken aankeken. Raffles droeg de taak om de juweelen te toonen aan de vrouwelijke detective over en ging eenige woorden wisselen met den jongeman, die hem levendig belang inboezemde. Maar vóór dien fluisterde hij het meisje toe: „Valt het u niet op, lady, dat de hertog van Norfolk zoo bleek ziet? Doorgaans zijn de lieden, die langen tijd in Indië hebben vertoefd, toch heel wat bruiner van huidskleur.” Nu begon hij een kort gesprek met den secretaris. De lady keek den hertog aan en inderdaad, zijn bleekheid viel ook haar op. Hij zag er eerder uit als iemand, die maandenlang achtereen de kamer had gehouden dan als iemand, die vele jaren onder de tropische zon had geleefd. „Pardon, mijnheer,” sprak Raffles tot den secretaris, „ik spreek u aan, omdat ge dezelfde uniform draagt als iemand, met wien ik onder zeer tragische omstandigheden heb kennis gemaakt.” De secretaris greep krampachtig lord Listers beide handen. „Wat zegt ge? Hebt ge hem gezien? Waar? Ach—ik zoek hem als sinds vele maanden—hij is mijn vader!” Lord Lister knikte. „Dat dacht ik al. De man die dezelfde uniform droeg, is gisteren in den kelder van het elfde bijkantoor der Londensche en Zuid-West Bank gevonden. Ik raad u, naar de politie te gaan om het lijk te zien!” De jongeman barstte in snikken los. „Om Godswil—ook dat nog! Ook dat nog! En niemand weet, waar ons vermogen is gebleven.” „Moest ge deze betrekking aanvaarden, omdat ge verarmd zijt?” „Ja. Vader had zijn kapitaal op het elfde bijkantoor. Eensklaps was hij spoorloos verdwenen. Toen wij onderzoek naar hem instelden, hoorden wij, dat hij het geheele kapitaal had opgenomen—geen sterveling wist, wat hij met al het geld moest doen. Sindsdien heb ik nooit meer iets van vader gehoord.” „De zaak is nogal duidelijk. Hij is een slachtoffer van den directeur van het bijkantoor geworden, die uw vader zeker maandenlang heeft gevangen gehouden, voordat hij hem doodde in den kelder.” De jonge dame had haar hoofd omgewend en keek den secretaris wederom aan met veelzeggenden blik. Deze bemerkte, dat mister Blakes dien blik van verstandhouding had opgemerkt „Om Godswil,” smeekte hij lord Lister, „zeg niets van wat ge hebt opgemerkt.” Lord Lister dacht eenige oogenblikken na. „Ik zal ervoor zorgen,” sprak hij toen, „dat ge weer in het bezit van uw vermogen wordt gesteld en als ge verstandig en moedig zijt, moet ge ervoor zorgen, dat de hertog van Norfolk niet haar tot zijn gade maakt, die gij lief hebt.” Daarop ging hij weer naar de juweelentafel. „Zijt ge niet vermoeid, lady?” vroeg Raffles het jonge meisje. Zij schudde het hoofd. „Mijn slaap wordt verdreven door de gedachte aan hem, die naast mij zit.” Hij glimlachte vergenoegd. „Gij zijt dus bang voor mij, lady?” „Bang niet! Maar ik begrijp niet, waarom ge vannacht in het elfde bijkantoor hebt ingebroken, de juweelen hebt gestolen en ze hier bracht. Waartoe dat allemaal? Wilt ge als detective optreden?” Zij keek hem boos aan. „Wilt ge misschien de diamanten van den hertog stelen?” „Hadt ge dan iets anders gedacht, lady?” „Dat zult ge niet wagen!” „Ge zult het zien, lady!” Haar oogen vlamden. „Ik zal het u beletten”; zij haalde een pistool te voorschijn. „Bij de eerste poging schiet ik u neer!” Hij glimlachte weer. „In de eerste plaats lady, heb ik de patronen uit de revolver genomen, in de tweede plaats zult ge het niet merken, dat ik de diamanten steel en in de derde plaats—” Hij hield plotseling op. In het volgende oogenblik was de geheele zaal in de diepste duisternis gehuld. „Ellendeling!” riep het meisje uit. Maar toen begreep zij, dat Raffles het licht niet kon hebben uitgedraaid, want hij had zich niet van zijn plaats bewogen. Zij had zich op de diamanten geworpen en was besloten, die met haar leven te verdedigen; maar een hand klemde zich om haar keel en duwde haar terug, terwijl een tweede hand onder haar arm doorschoof en naar de juweelen op het kussen tastte. Het meisje was echter niet zoo gauw van haar stuk te brengen. Zij liet zich eerder een mes tusschen de ribben steken, dan dat zij dezen diefstal toeliet. Met beide handen greep zij de hand vast—een rilling liep haar over het geheele lichaam, zonder dat zij in staat was, deze hand los te laten. Een oogenblik later klonk een schot en het electrische licht brandde weer. In de zaal heerschte algemeene verwarring en toen het licht weer opging, was de vrouwelijke detective met een luiden kreet naast de divan neergevallen en had het bewustzijn verloren. Lord Lister pakte het ding, dat zij in haar handen hield en slingerde het in een grooten boog weg. Het was een doode hand—een hand, die eens aan een mensch had toebehoord, en die nu zorgvuldig was geprepareerd; de hand van een aristocraat, voornaam en elegant. Aan den middelvinger schitterde een groote, kostbare smaragd, waarin twee letters waren gegrift. Een deel der politie-agenten zochten naar den man, die deze brutale inbraak had gepleegd en eenige anderen stonden met wanhopige gezichten om de doode hand. Raffles echter boog zich over het kussen, nam er de juweelen af, stak ze in zijn zak en ging weg. Buiten in de duisternis ontmoette hem een troep politie-agenten met Baxter aan het hoofd. Het was zóó donker, dat men de lieden nauwelijks kon onderscheiden. „Wat is er gebeurd?” vroeg Baxter, die hem in zijn vermomming voor een rechercheur hield. „Er is een inbraak gepleegd,” antwoordde lord Lister doodkalm. „Dat was Raffles! O, ik word nog gek! Raffles en altijd weer Raffles!!” Hij rende de zaal binnen. Lord Lister verwijderde zich doodkalm, nam een rijtuig en reed naar den secretaris van den hertog van Norfolk. Lord Lister was totaal veranderd, toen hij bij den secretaris in de kamer trad, die hem dan ook in den beginne niet herkende. „Ik denk, dat ge met lady Wydemour hebt afgesproken om met haar te vluchten, vóórdat zij de gade van den hertog van Norfolk zal worden!” „Hoe weet ge dat?” „Ik weet alles. Maar hebt ge ook de noodige middelen om te vluchten!” „Helaas niet.” „Welnu, hier hebt ge de diamanten, die de hertog officieel aan lady Wydemour had beloofd. Ze zijn haar eigendom, dat kan niemand ter wereld haar betwisten; en hierbij hebt gij nog duizend pond, die zeker wel toereikend zijn om in de eerste behoeften te voorzien!” Lord Lister gaf den secretaris een portefeuille en verwijderde zich. De secretaris rende hem na. „Dat is te veel!” riep hij uit. „Gij maakt mij tot den gelukkigste aller stervelingen. Hoe kan ik u ooit danken? Wie zijt gij?” „Ik ben Raffles. Vaarwel!” Op het oogenblik dat lord Lister de deur wilde openen schrikte hij terug. Het geluid van rammelende ketenen was tot zijn oor doorgedrongen. Hij keek den secretaris met vragenden blik aan. „Het is verschrikkelijk,” fluisterde deze, „dat herhaalt zich iederen nacht. Het is een van de voorvaderen van den hertog van Norfolk. die geen rust in zijn graf kan vinden!” Lord Lister haalde geërgerd de schouders op. Hoofdschuddend ging hij heen en reed naar zijn woning, waar Charly Brand hem ontsteld tegemoet trad. „Om Gods wil, ga dadelijk terug of je bent verloren!” „Waarom?” „Vraag niet verder, maar vlucht!” „Maar zeg mij dan toch, waarom.” „Een dame is hier—de bekende vrouwelijke detective, die je arresteeren wil!” Lord Lister lachte luid op. „En schrik je daar zoo van, omdat lady Marion op visite is gekomen?” Charly keek zijn vriend verstomd aan. Lord Lister beval nu zijn dienaar om voor een goed souper te zorgen en trad toen den salon binnen. Uit een stoel verrees een schoone gestalte. Het was lady Marion. Lord Lister ging haar tegemoet en sprak op hoffelijken toon: „Dat noem ik een verrassing, lady Marion en het doet mij genoegen, dat ge aan mijn uitnoodiging hebt gehoor gegeven.” Het meisje keek hem met de grootste verbazing aan. „Ja zeker lady, ge hebt immers gisteravond een rechercheur achter mij aan gestuurd om mijn adres op te nemen. Ik heb den man niet op een dwaalspoor willen brengen om daardoor niet het genoegen van uw bezoek te missen en zoodoende heb ik u dus uitgenoodigd!” Het meisje wist niet meer, wat ze moest zeggen of doen- Zij had Raffles willen arresteeren, maar de woorden bleven haar in de keel steken. Eindelijk bracht zij uit: „Ik ben gekomen om van u de gestolen diamanten van den hertog van Norfolk terug te vorderen!” „Laat ons later over zaken spreken, lady, en laat ons nu soupeeren!” Zij schudde het hoofd. „Neen, mister Raffles, ik moet dadelijk de diamanten hebben of—” „Of wat, lady? Wat wilt ge tegen mij beginnen? Als ik u nu eens een doek met chloroform tegen den neus houd en u vastbind en u daarna in de Theems gooi? Hebt ge al aan die mogelijkheid gedacht?” Zij werd bleek en zweeg. Inderdaad! Zij was geheel in zijn macht. De rollen waren thans geheel anders verdeeld dan zij zich het had voorgesteld. Hoe zou het haar mogelijk zijn om Raffles thans toe te voegen: „In naam der wet zijt ge mijn gevangene!” Maar toch! Hij had nog niet met haar afgerekend, en hij wist niet, dat over een uur Baxter hier zou zijn met eenige politieagenten! Zóó dwaas was zij toch niet geweest om alles op één kaart te zetten. Raffles scheen dat niet te vermoeden en evenmin had hij er eenig idee van, dat voor zijn huis vier geheime politieagenten op wacht stonden. „Nu, lady Marion,” sprak hij thans weer, „wenscht ge mijn uitnoodiging niet aan te nemen?” en hij bood haar zijn arm. Het meisje wist niet, wat zij doen moest. Zij haalde de schouders op, nam den aangeboden arm en volgde Raffles naar de eetkamer. Vol bewondering rustte haar blik op deze vreemde kamer, waarin kostbare meubels, oud porselein en zeldzame schilderijen een fraai geheel vormden. „Mag ik u mijn secretaris en vriend voorstellen, lady? Hij heet Charly. Meer van zijn naam kan ik u niet verraden; ge zoudt hem later eens in uw beroep kunnen ontmoeten. Doe hem nooit kwaad, lady, want hij is een beste kerel!” Lord Lister bediende zelf de jonge dame en schonk haar glas vol. „Ik drink geen wijn!” sprak het meisje. „Kom, lady Marion, dat meent gij niet. Ge denkt natuurlijk, dat ik het een of andere poeder in uw glas heb gestrooid, maar ge vergist u, lady Marion. Ik ben volstrekt niet gevaarlijk en aan gif heb ik nooit gedacht.” Het meisje bloosde en schaamde zich; toen nam zij het glas en dronk het leeg. „Hebt ge nog iets naders gehoord, lady,” vroeg lord Lister plotseling, „of de Raffles, dien door inspecteur Baxter in het tentoonstellingsgebouw is gearresteerd, nog altijd achter slot en grendel zit?” „Hij is weer op vrije voeten gesteld,” antwoordde zij, „maar later toch weer in hechtenis genomen. Inspecteur Baxter wilde het eerst niet gelooven, dat de directeur van het elfde bijkantoor een schurk was, maar hij heeft ook zoo veel aan zijn hoofd en thans bemoeit hij zich weer met het nieuwste Londensche schandaal.” „Wat is dat dan?” „Dat een zekere mr. Thompson er van door is gegaan met de bruid van den hertog van Norfolk.” Lord Lister lachte hartelijk. „Zoo? Is dat inderdaad waar? Ge bedoelt toch den secretaris van den hertog?” „Ja, juist. De jonge man beweert een zoon te zijn van den man, die door den directeur van het elfde bijkantoor vermoord is en daarom heeft inspecteur Baxter den directeur wederom in hechtenis genomen.” „Nu, en verder?” „De directeur heeft alles bekend, nadat hij een verhoor had ondergaan van twee uren. Hij heeft mr. Thomson vermoord en toen de politie huiszoeking deed, heeft zij ook het lijk gevonden van mr. Blakes.” „Dan heeft de politie dus eindelijk beslag gelegd op een lafhartigen schurk.” „Ik ben alleen maar bang, dat er nog zoo’n schurk in Londen zit, waarop noch Baxter noch zijn collega’s eenig vermoeden hebben!” Terwijl het gesprek in vollen gang was, bemerkte het meisje niet, dat lord Lister plotseling een korreltje, ter grootte van een speldeknop, tusschen duim en wijsvinger liet glijden. Neen, zij merkte het niet. Lord Lister haalde zijn sigarettenkoker te voorschijn. „Is het veroorloofd, lady?” Zij knikte en lachte en dacht er aan, hoe grappig het zou zijn, als zij over een half uur, wanneer Baxter met zijn mannetjes zou verschijnen, plotseling zou opspringen en uitroepen: „Raffles, ik arresteer u, in naam der wet!” Toen eensklaps werd het haar, alsof een zwarte nevel voor haar oogen trok. Instinctmatig rees bij haar de gedachte: „Je bent vergiftigd,” maar toen, terwijl zij een blik naar lord Lister wierp, werd zij weer kalm. Neen!—Zoo slecht zou hij toch niet zijn en zij had nog nooit gehoord, dat hij iemand had voorgelogen. Maar nu gevoelde ze zich toch weer zoo vreemd! De woorden van lord Lister drongen nog slechts vaag tot haar door. Zij liet de armen langs het lijf vallen en sloot langzaam de oogen. Charly Brand had deze verandering gezien en was opgesprongen. „Om Godswil, wat heb je haar gegeven?” vroeg hij, „ze verliest het bewustzijn.” Lord Lister schudde het hoofd. Zijn gelaat was heel ernstig. „Ik moest dit middel te baat nemen, beste Charly, maar het is volkomen onschadelijk—en toch een der gevaarlijkste wapenen waarover ik te beschikken heb.” „Verliest ze het bewustzijn?” „Neen. Heb je nooit gehoord van de guala, de plant der vergetelheid?” Charly Brand schudde het hoofd. „Zij is feitelijk een verdoovingsmiddel. Als zij dikwijls wordt gebruikt, kan zij krankzinnigheid veroorzaken, maar anders heeft zij slechts geheugenzwakte tengevolge, en— —” Lord Lister kon niet voleinden, want lady Marion hief het hoofd op. Haar oogen schitterden weder. Een poosje keek zij vragend rond, toen vroeg zij: „Waar ben ik?” „Ge zijt bij lord Boston, lady, drink eens, dat zal u goed doen!” Zij dronk en keek den grooten Onbekende weer aan. „Zijt gij lord Boston?” „Ja, lady.” Zij knikte. Het gesprek werd voortgezet, maar het meisje scheen zich inderdaad niets meer te herinneren. Raffles nam haar hand en hield die langen tijd in de zijne en terwijl Charly Brand weer steeds hoofdschuddend keek van de een naar den ander, sprak lord Lister op fluistertoon tot het jonge meisje, alsof hij haar staatsgeheimen had te vertellen. VIJFDE HOOFDSTUK. EEN NACHT VOL VERSCHRIKKINGEN. Het werd zoo stil in de eetkamer, dat men het tikken der klok duidelijk kon hooren. De lord hield nog steeds de hand vast van lady Marion en Charly Brand was ingedommeld, toen plotseling de kamerdienaar verscheen. „Pardon, lord—de politie is er!” Charly sprong op. Ook Raffles was opgestaan en verschoot van kleur. „Politie?” Daar was hij niet op voorbereid. „Waar zijn ze?” „Ze komen juist de trap op! Ik stond met de keukenmeid te praten, toen een inspecteur kwam vragen of hier een heer woont, die een dame op bezoek had. De heer heette lord Boston! „Ik schrikte vreeselijk en zei: „Neen, inspecteur!” Luid lawaai werd nu vernomen op de trap. Raffles mocht niet langer aarzelen. Alles hing van één oogenblik af en reeds overlegde hij, langs welken kant hij zich het best door de vlucht zou kunnen redden, toen plotseling een zachte vrouwenstem aan zijn oor fluisterde: „Wat is er, lord Boston? Wat wil de politie van u? Dat die ook juist nu moet komen!” De Groote Onbekende glimlachte even. „Vlieg naar buiten, Charly en tracht ze op te houden.” En toen tegen Marion: „Ge moet me redden—binnen een minuut is de politie hier—het kost je maar een woord.” Zij was opgesprongen en verloor geen oogenblik haar tegenwoordigheid van geest. „Wat kan ik voor je doen?” vroeg Marion met liefdevollen blik, want in hetzelfde oogenblik was zij er zich van bewust geworden, dat zij dezen man niet aan de politie zou kunnen overleveren. „Ga zoo gauw mogelijk naar buiten en doe alsof je den inspecteur kent. Je zegt hem dan naar boven te gaan en de dienstbodenkamers te doorzoeken. Als de politie daarheen gaat, kom jij in de vestibule, waar ik je zal wachten.” Met een enkelen sprong was lord Lister achter een groot tochtscherm verdwenen, in hetzelfde oogenblik, dat Baxter de deur opendeed en binnentrad. „Waar is hij? Kom, vooruit Raffles, spartel nu maar niet tegen!” Zijn blik viel thans op lady Marion, de vrouwelijke detective. „Ha, zijt gij daar, lady? Ik heb me al ernstig bezorgd over u gemaakt. Ik zie, dat ge reeds gesoupeerd hebt! Nu, des te beter! Waar is hij?” Lady Marion haalde de schouders op. „Gij zijt op een dwaalspoor inspecteur, hij is niet hier!” „Wat? Niet hier? En ik meende door de glazen deur zijn schaduw te zien!” „Hij is door de vestibule langs een trap naar een geheime gang gevlucht!” Baxter draaide zich oogenblikkelijk om en riep tot de agenten: „Volg mij! Kom, lady Marion, ga ook mee.” Lady Marion volgde de politiemannen, die de trap opgingen, naar de dienstbodenvertrekken. „Kom, lady, kom!” riep inspecteur Baxter nogmaals, maar het meisje aarzelde, Want zij wilde de komst van lord Boston afwachten. Zij zag een schaduw langs den muur glijden, zij keerde zich om en haar ontsnapte de kreet: „Raffles!” Guala, de bloem der vergetelheid, had haaf werking verloren en de vrouwelijke detective herinnerde zich weer alles, wat gebeurd was. Baxter had dien uitroep gehoofd en zich bliksemsnel omgekeerd, maar in hetzelfde oogenblik was Raffles hem op zij en wierp de zware deur in het slot. Het meisje wilde schreeuwen en zich op Raffles werpen, maar deze legde zijn hand op haar mond, hief haar op en droeg haar de trap af, „Laat dadelijk het rijtuig voorkomen!” riep John Raffles zijn vriend toe, terwijl boven aan de trap met stokken op de gesloten deur werd gebeukt, en inspecteur Baxter luid uitschreeuwde: „Lady Marion! Lady Marion! Gij hebt ons in een val gelokt! Schaam u, lady Marion! Nu kan men weer eens zien, hoezeer men zich op de vrouwen kan verlaten! Vooruit, jongens! Wij moeten hem hebben!” Een bediende kwam zeggen, dat het rijtuig voor was. Nog altijd hield Raffles zijn hand op den mond van het meisje, dat zich als een wanhopige verdedigde, totdat de krachten haar begaven. „Zoo gauw als ik vertrokken ben,” sprak Raffles nu tot zijn bediende, „kunt gij die lieden daarboven weer in vrijheid stellen en hun zeggen, dat ik lady Marion naar huis heb gebracht.” Nauwelijks zette het rijtuig zich in beweging, of de agenten, die buiten op post hadden gestaan, vlogen achter het rijtuig aan en toen Raffles zijn hoofd uit het portier stak, floot hem een kogel om de ooren. In hetzelfde oogenblik werd zijn keel toegeknepen en een stem fluisterde: „Raffles, ge zijt mijn gevangene.” Zonder de minste moeite verwijderde Raffles de vingers van zijn hals. „Het zou mij spijten, lady, als ik eenig geweld tegen u moest gebruiken!” Het rijtuig stond hu met een schok stil, en Raffles ontdekte tot zijn niet geringe ontsteltenis, dat zijn beide prachtige hengsten waren overhoop geschoten. Lord Lister sprong uit het rijtuig en was weldra door een aantal detectives omringd. De eerste, die hem wilde naderen, kreeg een geweldigen stoot onder de kin, zoodat hij een eind achteruit stoof. De tweede kreeg een trap en de derde vloog met zoo’n smak tegen de equipage, dat hij de lady in zijn val mee overhoop trok. Maar het meisje was besloten Raffles tot elke prijs te vangen en zij vuurde de agenten aan. Toen Raffles op de vlucht sloeg, ijlde zij hem achterna. Plotseling stond Raffles voor den achterkant van een gebouw, waar hij reeds eens was geweest, toen hij den secretaris van den hertog van Norfolk de diamanten had gegeven. Hij bedacht zich geen oogenblik en klom tegen het traliewerk op; daarna verdween hij in den donkeren tuin, juist in hetzelfde oogenblik, dat zijn vervolgers hem te vergeefs in de straat zochten. In zijn vaart rende de vluchteling tegen een fontein aan; een gedeelte van het voetstuk viel naar beneden en Raffles keek in een donker gewelf. Een oogenblik aarzelde hij, maar toen ook begreep hij, dat dit de eenige weg tot redding was en hij liep de gang door. Aan het eind verwijdde de gang zich tot een hol, hetgeen Raffles bij het schijnsel van zijn electrische zaklantaarn opmerkte en toen ook bereikten jammerkreten zijn oor, vermengd met het rammelen van ketenen. De tanden op elkaar geklemd schreed Raffles voorwaarts en toen zag hij op een stroobos het uitgeteerde lichaam van een mensch, geheel in lompen gehuld. Toen die persoon Raffles aankeek, deinsde hij verschrikt achteruit en lord Lister, die anders voor geen kleintje vervaard was, klemde de tanden op elkaar om het niet uit te schreeuwen van afschuw. De ongelukkige miste de rechterhand en zijn arm eindigde in een stomp, gehuld in lompen. Het gelaat had weinig menschelijks meer behouden, maar toch waren de trekken nog duidelijk te herkennen. De gelijkenis met den hertog van Norfolk, in wiens paleis lord Lister zich bevond, was treffend. Wie was die ongelukkige? Waarom miste hij juist de rechterhand? Hing deze ontdekking misschien samen met die doode hand, die de vrouwelijke detective had vastgehouden? „Wie zijt gij?” vroeg lord Lister den ongelukkige. „Vertrouw op mij, ik zal trachten u te redden!” Een afschuwelijk reutelen, was het antwoord. De rampzalige opende den mond en met een kreet van weerzin trad Raffles achteruit. De man miste zijn tong. En langzamerhand werd alles Raffles duidelijk, toen hij de linkerhand van dien ongelukkige bekeek, den bouw van zijn lichaam, de aristocratische trekken, die door het lijden niet waren uitgewischt. Dit was de echte hertog van Norfolk, en de ander was een schandelijke, een ellendige bedrieger, waarvan in Londen de weerga niet te vinden was. Een grenzelooze toorn maakte zich van lord Lister meester, toen hij langzamerhand begon te begrijpen, hoe deze ongelukkige gepijnigd was, opdat de ander maar zoo spoedig mogelijk in het bezit van de onschatbare diamanten zou komen. Maar lord Lister zou wraak nemen! Hij haalde een reusachtig groot mes te voorschijn en na langen tijd te hebben gevijld, vielen de ketenen rammelend neer. Toen beval hij den ongelukkige, door teekenen, hem te volgen. De gevangene deed dit, op handen en voeten voortkruipend, voorafgegaan door lord Lister, die zijn electrische zaklantaarn gereed hield. Vele gangen ging het tweetal door, vele deuren werden door lord Lister opengebroken of stuk getrapt en vele kamers bezochten zij. Eindelijk belandden zij in een fantastisch gemeubeld vertrek. Een jong meisje lag op den grond en een man, met een lang dolkmes in de hand, had zijn knie op haar keel gezet en stond gereed, den doodelijken stoot toe te brengen. In een enkel oogenblik had Raffles den geheelen toestand overzien. Vol gruwelijke ontzetting herkende hij in het bedreigde meisje de vrouwelijke detective en in den man den valschen hertog van Norfolk. Met een schreeuw van woede wierp lord Lister zich op hem. De woestaard keek met bloeddoorloopen oogen zijn nieuwen tegenstander aan, liet het meisje los en wierp zich met woest gebaar op lord Lister. Deze was ongewapend, want in het onderaardschse hol had hij zijn messen en zijn revolver laten liggen. De hertog van Norfolk maakte heel handig gebruik van dezen ongewapenden toestand van zijn tegenstander en terwijl hij hem met den linkerarm van zich trachtte af te weren, gaf hij hem terzelfdertijd zulk een geweldigen trap tegen den buik, dat lord Lister bijna neerviel. Toen stiet hij naar hem met zijn mes. Met een handige beweging echter was lord Lister uit den weg gegaan, zoodat het wapen de lucht doorkliefde en in de lambriseering van den muur terecht kwam, waartegen lord Lister geleund stond. In het volgende oogenblik had hij den arm van zijn vijand beetgepakt en met de geweldige kracht, waarover hij kon beschikken, neergedrukt. Opnieuw stiet zijn vijand naar hem en deze manier van strijden was des te gevaarlijker, daar lord Lister zich er nooit van had bediend. Maar de schurk daarentegen was weer niet bekend met een wijze van vechten, waarin lord Lister een meester was. Terwijl de ander namelijk zijn rechterarm ophief om het wapen in lord Listers borst te stooten, gleed de linkerarm van lord Lister bliksemsnel tusschen den rug en de beide armen van zijn vijand. Nu was het natuurlijk den schurk onmogelijk, met den rechterarm nog toe te stooten. Terzelfder tijd omklemde lord Listers rechterhand den linkerarm van zijn vijand. Zijn eigen linkerarm lag nu als een steen tusschen den rug en de beide armen van zijn tegenstander, wien het onmogelijk gemaakt was, de geringste beweging uit te voeren. Wel trachtte hij, als een razende tekeer gaande, zich te bevrijden, maar nog voordat hij zich kon losmaken, had lord Lister hem drie keer met de vlakke hand een klap tegen de keel gegeven, zoodat de aanvaller als een zak neerplofte. Lord Lister wierp zich op hem en bond hem, voordat de ellendeling weer tot bezinning was kunnen komen. Toen sprong hij op. Hijgend, zelf vrij ernstig gewond, stond hij voor de vrouwelijke detective. Voor den eersten keer in zijn leven was lord Lister zoo zwak, dat een kind hem had kunnen overwinnen. De vreeselijke gebeurtenissen van dezen nacht hadden zijn krachten uitgeput en de verwoede strijd met dien ellendeling had het laatste beetje van zijn weerstandsvermogen nog opgeslokt. En als lady Marion nu haar revolver had genomen en met dreigend gebaar had uitgeroepen: „Handen hoog, Raffles, ge zijt mijn gevangene!” dan zou lord Lister niet meer de kracht hebben gevonden om zich te verdedigen tegen dezen nieuwen vijand. Zijn kleeren hingen in flarden langs zijn lijf, zijn knieën beefden, en met de rechterhand greep hij de leuning van zijn stoel. Maar het meisje dacht er niet meer aan, hem te arresteeren. Zij was immers vrouw en sinds het oogenblik dat zij Raffles had leeren kennen, hadden er in haar twee machten om den voorrang gestreden: De trots en de liefde. Zij had tot op dit oogenblik niet willen bekennen, dat deze man haar meester was. Zij had al haar trots erop gezet, hem te arresteeren, hem op wien nog geen man vat had kunnen krijgen en toch was, sinds het eerste oogenblik, de liefde in haar hart geslopen. En nu—nu Raffles weerloos voor haar stond—nu zegevierde ook die liefde voor het eerst. Ja, alle haat was verdwenen! Zij zou in dit oogenblik in staat zijn geweest, haar leven voor hem op te offeren en zij werd doodelijk bleek, toen het huis plotseling daverde van vreeselijk rumoer. Men hoorde bijlen slaan, deuren vlogen splinterend uiteen, schoten kraakten en het jammeren van doodelijk getroffen dienaren vervulde het geheele huis. De vrouwelijke detective had dadelijk haar opmerkzaamheid gericht op het paleis van den hertog van Norfolk, toen Raffles haar ontsnapt was. Zij was ervan overtuigd, dat hij zich hier ergens verborgen hield en had zich in het nachtelijk uur tot den hertog van Norfolk gewend om het huis te laten doorzoeken. De hertog echter, die zelf niets vuriger verlangde, dan dat Raffles werd om hals gebracht, had het bezoek der vrouwelijke detective verkeerd opgevat. Hij, die dag en nacht in de vreeselijkste angsten verkeerde, dat zijn misdaad aan het licht zou komen, meende zich reeds ontdekt te zien, had daarom de detectives der lady door zijn dienstpersoneel laten overrompelen en was op het punt, de lady zelve voor altijd onschadelijk te maken, toen lord Lister in het juiste oogenblik was verschenen. Een der detectives, die de lady had vergezeld, was ontsnapt en had de politie verteld van het gevecht, dat had plaats gevonden. Inspecteur Baxter, die intusschen met zijn detectives in Scotland Yard was aangekomen, was onmiddellijk op weg gegaan en hij was het, die nu met zijn lieden de deuren verbrijzelde en hef heele huis overhoop haalde om de vrouwelijke detective op te sporen. Zij kromp ineen. Enkele oogenblikken luisterde zij, toen legde ze haar hand op den arm van den meesterdief. „Binnen twee minuten zijt ge verloren!” fluisterde zij, „ik zal u redden!” Lord Lister verzamelde al zijn krachten. Het bloedverlies, dat veroorzaakt werd door verscheiden wonden, verzwakte hem nog meer. Maar thans, nu gevaar dreigde, kwam de oude energie weer boven. Deze man die over een ijzeren constitutie beschikte, gaf zich nog niet verloren. Hij richtte zich hoog op en volgde de lady, die ijlings voortliep. Zij zelve was echter niet genoeg op de hoogte van al de verschillende vertrekken van het paleis om te weten, waarheen zij lord Lister moest brengen. Zij wilde hem slechts brengen uit de verderfelijke nabijheid der detectives, die juist de laatste deuren verbraken en nu de kamer binnendrongen, waar zich zoo juist de vreeselijke strijd had afgespeeld. Intusschen had lord Lister een der laatste vertrekken van het huis bereikt. Hij zag daar een groote kast, deed deze open en nam er een kostbare pelsjas uit. „In dit kostuum kan ik toch moeilijk de straat opgaan, juffrouw,” zei hij lachend en hij trok den kostbaren pels aan. Nu zag hij ook in een aangrenzend vertrek een groote, ijzeren brandkast. „Ik heb mijn geld vergeten, lady,” zei hij met den ouden humor, die weer met zegevierende schittering in zijn oogen lichtte, „en zonder geld is Raffles een nul.” Hij haalde zijn ijzeren boor voor den dag en opende de kast. De vrouwelijke detective echter legde beide handen op zijn arm en zei: „Om Godswil! Als ge nog een seconde toeft, zijt ge verloren!” In hetzelfde oogenblik vloog de brandkast open. Lord Lister haalde er den inhoud uit en stak de bankbiljetten in den zak. Dit geschiedde, toen juist Baxter en zijn mannen de kamer wilden binnendringen, die nog slechts door twee zwakke deuren was afgescheiden van die, waarin Raffles zich bevond. Hij was verloren. Maar nu ook daagde een helper op, waaraan hij noch de vrouwelijke detective hadden gedacht. Uit een der hoeken kroop een afschuwelijke gedaante te voorschijn, die in het zwakke schemerlicht van een roode lantaarn er nog weerzinwekkender uitzag dan tevoren: die half mensch half dier scheen en zich uitrekte, de uitgeteerde armen opgeheven. Als een beschermer plaatste de gedaante zich voor de deur, waarachter lord Lister was verdwenen. De ongelukkige, die maandenlang in ketenen had gezucht, had genoeg verstand behouden om te begrijpen dat degeen, die hem dezen nacht gered had, voortvluchtig was. En hij toonde zijn dankbaarheid, doordat hij lord Listers vlucht met zijn leven dekte. Inspecteur Baxter en zijn mannen weken verschrikt achteruit, toen zij die afschuwelijke gestalte ontdekten. Het was, alsof een lijk plotseling levend was geworden! Die van waanzin gloeiende, half uitgedroogde oogen, joegen den detectives den grootsten angst en ontzetting aan. Zij weigerden het allen, die vreeselijke gedaante, die zij hielden voor de een of andere spookverschijning, daar van de deur weg te jagen en eerst, toen reeds vele minuten in ijzingwekkende stilte waren voorbijgegaan, vond inspecteur Baxter zelf den moed om dien ongelukkigen stumperd beet te pakken en opzij te slingeren. Toen vloog de inspecteur alle kamers door en juist toen hij de laatste, de achterste bereikt had, zag hij, hoe een donkere gedaante als een pijl uit den boog door het venster verdween en naar beneden zich liet glijden. Het was lord Lister, die geluidloos in den donkeren nacht verdween. Baxter had hem heel goed herkend. Hij zond den vluchteling dan ook onmiddellijk een schot kruit na. Toen keerde hij zich, snuivend, hijgend, kuchend van woede tot de vrouwelijke detective: „De duivel mag jou halen!” bulderde hij, „en dát wil een detective wezen!” Het meisje glimlachte. Toen schudde zij het hoofd. „Ik was het, inspecteur!” „Hoe—wat? Versta ik goed?” „Dat doet ge!” „Zeg het dan nog eens, als je durft!” „Ik durf!” „Zeg het!” „Ik was een detective, inspecteur, maar nu— —” „Nu?” „Nu ben ik een vrouw geworden!” Inspecteur Baxter keek haar eenige oogenblikken aan. Hij was ervan overtuigd, dat dit meisje haar verstand verloren had en schouderophalend wendde hij zich af. „Daar begrijp ik niets van!” bromde hij en toen maakte hij zich gereed om lord Lister te gaan vervolgen, die niet meer kon worden ingehaald. De schurk, die door Raffles gearresteerd werd, werd nog denzelfden nacht naar Scotland-Yard overgebracht. Daar bekende hij ook, toen hij tegenover zijn rampzalig slachtoffer geplaatst werd, dat hij zich onmenschelijk had gedragen. In Indië had hij zeven jaren doorgebracht in het tuchthuis te Madras en was toen door den hertog van Norfolk, die niets van zijn verleden wist, als diens particulier secretaris aangenomen. Hij geleek sprekend op den hertog en van deze noodlottige gelijkenis had de schurk al heel gauw profijt getrokken. Hij had zijn meester gevangen genomen en toen met voortreffelijke schurkerij diens rol gespeeld. De werkelijke hertog van Norfolk stierf twee dagen later. Zijn diamanten zijn hooit meer het eigendom geworden van zijn geslacht. En Raffles? Ach, hij wist het wel, dat het mooie meisje, de bekoorlijke miss Marion, hem had geholpen, toen hij te zwak, te uitgeput was om nog eenigen tegenstand het hoofd te bieden! Maar hij verbaasde zich niet, de elegante jonge lord, want hij wist het maar al te goed, dat zijn invloed op vrouwen onzegbaar groot was. Dat zij voor hem door het vuur zouden gaan, als hij glimlachte, haar leven zouden offeren, zoo hij er om zou smeeken met zijn liefsten lach, zijn meest vleiende stem. Hij was weer ontkomen, de meesterdief; voor den zooveelsten keer den grijpvingers der politie ontsnapt. En hij rustte zich uit tot nieuwe daden. *** END OF THE PROJECT GUTENBERG EBOOK 67523 ***