*** START OF THE PROJECT GUTENBERG EBOOK 67982 *** LORD LISTER GENAAMD RAFFLES DE GROOTE ONBEKENDE. NO. 383 DE FABRIEKSBAAS. DE FABRIEKSBAAS. HOOFDSTUK I. DE FABRIEKSBAAS. Sedert eenige dagen bevatten bijna alle bladen, die te Londen uitkwamen, het verhaal van een geheimzinnigen, in vodden gehulden, ouden man, die zich sedert een paar weken bij verschillende instellingen van liefdadigheid, tehuizen voor dakloozen, gasthuizen en andere inrichtingen kwam aanmelden, en dat niet om onderstand te vragen, zooals natuurlijk de portiers van die inrichtingen aanstonds meenden, zoodra zij den haveloozen man zagen aankomen, die moeilijk op een stok geleund ging, maar integendeel, om een gift weg te schenken. In de meeste gevallen bedroeg deze waarlijk koninklijke gift vijf honderd pond sterling in een enkel bankbiljet. De geheimzinnige grijsaard had een grijs linnen zak bij zich, die met deze kostbare biljetten wel geheel volgepropt scheen te zijn, want geldswaardig papier van minder waarde gebruikte hij maar hoogst zelden. De onbekende schenker van deze groote giften vertoefde altijd slechts zeer kort op de plaats van zijn bestemming. Meestal vroeg hij den directeur te spreken, maar ook gaf hij vaak zijn bankbiljetten van vijf honderd pond aan een hoofdverpleegster en zelfs wel eens, zonder een woord van dank af te wachten, eenvoudig aan den portier om dan dadelijk weer rechtsomkeert te maken en weder heen te strompelen, leunend op zijn zwaren stok, het witte hoofd naar den grond gebogen, de hand van zijn linkerarm op den rug tot een vuist ineen gebald. Het kon niet uitblijven, of te eeniger tijd werden de rondgangen van dezen geheimzinnigen schenker bekend. Men zag hem meestal in de arme wijken van de onmetelijke wereldstad, nu eens in Houndsditch, dan weder in het Cockney district, in de buurt van de dokken. Op den eenen dag in het Zuiden, dan weder in het Noorden en overal liet hij zijn biljetten van vijf honderd pond achter. Een globale berekening, door een blad gepubliceerd, bewees al spoedig, dat de vrijgevige grijsaard binnen een paar weken een bedrag van niet minder dan vijftig duizend pond had weg geschonken en zoo kon het niet uitblijven, of sommige personen begonnen argwaan te koesteren en vroegen zich af, of de bankbiljetten wel echt waren, welke de grijsaard met zijn eerwaardig uiterlijk en zijn langen witten baard bij tientallen aan inrichtingen van liefdadigheid achterliet. Maar er behoefde geen seconde aan te worden getwijfeld. De bankbiljetten waren volkomen echt. Eenige directies hadden ze naar de Bank van Engeland ter onderzoek opgezonden en het antwoord luidde, dat de biljetten zoo echt en degelijk waren, als men ze maar kon verlangen. Nog nimmer had de grijsaard, hij moest wel minstens vijf en zeventig jaar zijn, zijn naam willen noemen, en ook had hij altijd geweigerd een kwitantie voor zijn gift in ontvangst te nemen. Zoodra men het hem wat lastig begon te maken met vragen en er bij hem op aandrong, toch een kwitantie in ontvangst te nemen, liep hij zoo vlug hij kon weg om zich te onttrekken aan dezen rompslomp, zooals hij het noemde. Deze of gene directeur had hem al eens gevraagd, of hij bij de eenigszins langdurige voortzetting van zijn rondgang langs de gasthuizen niet straatarm zou worden, maar de geheimzinnige grijsaard had eenvoudig geglimlacht, en de verklaring afgelegd dat hij oud werd en het geld hem toch van geen nut meer was. Familieleden bezat hij niet en als hij wilde, zou hij nog geruimen tijd kunnen voortgaan, zijn biljetten van vijf honderd pond weg te geven. Niemand wist waar hij woonde en de grijsaard scheen er zeer bepaald op gesteld te zijn, dat men hem niet volgde, teneinde dit te ontdekken, want zoodra hij slechts het vermoeden koesterde, dat men hem na ging, riep hij een huurauto aan en verdween daarmede snel. Maar het verwonderlijkste was misschien wel het volgende: Eens had de portier van een instelling, waarvan de directeur het er bepaald op gezet had, den naam en de verblijfplaats van den edelen weldoener te leeren kennen, zeer duidelijk letters en nummers van de huurauto gezien, waarmede de geheimzinnige grijsaard snel wegreed, toen hij zag dat men hem iemand uit de inrichting achterna zond. De portier had dit nummer aan den directeur medegedeeld en deze was er vlug bij geweest om bij verschillende maatschappijen navraag te doen naar den chauffeur, die deze auto gereden had, teneinde van dezen man te vernemen, waar hij den grijsaard had moeten brengen. Maar tot groote verwondering van dezen directeur moest hij vernemen, dat op dien dag en dat uur een huurauto van dat nummer onmogelijk in de bewuste straat kon zijn gezien, daar het voertuig juist den dag te voren in reparatie was gedaan en de eerste dagen zeker niet gereed zou zijn. Aanvankelijk hield de portier stijf en sterk staande, dat hij een auto met dat nummer wel degelijk had zien wegrijden, maar tenslotte begon de man te twijfelen en eindelijk meende hij, dat hij zich dan zeker wel vergist zou hebben. Intusschen was dit kleine voorval wel geëigend om de groote belangstelling voor den edelen weldoener te vermeerderen. Men wist toen nog niet dat de grijsaard zijn rondgang even plotseling zou staken, als hij dien begonnen was en dat men binnen een paar dagen niets meer van hem zou vernemen.... Het was in het begin van den winter, die zeer fel had ingezet, toen de geheimzinnige grijsaard met zijn gewone boodschap aanschelde aan de deur van een eenvoudig huis in een der volksbuurten, een van die toevluchten voor onbehuisden, die maar al te vaak met geldnood te kampen hebben en meestal moeten bestaan van giften, daar de lieden, die hier hun toevlucht komen zoeken, zoo weinig betalen, dat de instelling daarvan onmogelijk kan rondkomen. Een man in grijs linnen werkpak gekleed opende de deur en vroeg wat hij wenschte. „Ik kom niet om onderdak vragen, goede vriend,” antwoordde de grijsaard glimlachend. „Is de directeur te spreken?” „Daar komt hij juist aan, vadertje,” hernam de man in het linnen pak, die meende, met een zwerver te doen te hebben, die misschien een fantastisch verhaal zou komen opdisschen over zijn rampspoeden en waarschijnlijk zou eindigen met gratis een bord soep te vragen. De directeur, een man met een vriendelijk gelaat, trad op den grijsaard toe. Deze had reeds de hand in zijn grijs linnen boodschappenzak gestoken en haalde er een van zijn bankbiljetten van vijf honderd pond uit. Aanstonds scheen de directeur te begrijpen, met wien hij te doen had. Hij was dus niet eens verrast, toen de vreemdeling hem het biljet toestak met de woorden: „Ik denk, dat gij dit wel zult kunnen gebruiken, mijnheer. Ik zelf zal er toch niet lang van kunnen profiteeren.” De directeur nam het biljet aan en zeide op ontroerenden toon: „Ik dank u, mijnheer, uit naam van de ongelukkigen, die bij mij een toevlucht komen zoeken en die ik niet steeds kan helpen, zooals ik dit zou wenschen. Uw gift is mij zeer welkom. Ik verzeker u, dat die goed besteed zal worden.” „Daar ben ik van overtuigd, mijnheer,” hernam de grijsaard en reeds wendde hij zich weder naar de deur. „Wilt gij geen kwitantie, mijnheer,” riep de directeur hem achterna. „Dat is volstrekt niet noodig.” „Maar wilt gij mij dan tenminste toestaan, u mijn inrichting te laten zien, opdat gij weet waaraan gij uw geld besteedt.” „Ook dit is volkomen overbodig, mijnheer. Ik ken uw tehuis zeer goed, dat verzeker ik u. Gij kunt er van overtuigd zijn, dat ik altijd een grondig onderzoek laat instellen naar de inrichtingen waaraan ik mijn kleine giften schenk.” Hij lichtte even zijn verschoten hoed op en het volgende oogenblik had hij het huis verlaten. Met gebogen hoofd ging hij verder, nu en dan omziende, teneinde zich te overtuigen dat men hem niet volgde. De grijsaard bevond zich op dat oogenblik in de buurt van White Chapel en wel in de buurt van de koninklijke munt, die niet ver van de Tower is gelegen. Hij liep langzaam verder, zonder zich te overhaasten en al dien tijd volgde hem een ledige huurauto, achter welks stuurwiel een reusachtig gebouwd chauffeur gezeten was, een man met een nek als van een stier, en verbazend breede schouders en vuisten als smidshamers, die er naar uitzagen, alsof zij met het grootste gemak het stuurwiel zouden kunnen versplinteren, dat zij met vasten greep omklemd hielden. De grijsaard sloeg nu de Dockstreet in, welke in de richting van de groote Londensche dokken loopt. Hij stond nu en dan een oogenblik stil, om een klein stukje papier te raadplegen, dat blijkbaar een aantal namen bevatte, namen van instellingen, welke hij dien dag wilde bezoeken. Maar er zou iets geschieden, hetwelk zijn plannen voor dien dag zouden wijzigen... De Dockstreet loopt uit op Smithfield. Daar op den hoek van laatstgenoemde straat en Penningtonstreet verheft zich een reusachtig fabrieksgebouw, waar machines, draaibanken, fraisbanken, persen en dergelijke vervaardigd worden, en die het eigendom is van de heeren Bates & Holborn. Het is een geweldig complex gebouwen, voor het grootste gedeelte omgeven door een twee meter hoogen muur, en dat in onmiddellijke verbinding staat met de Londensche dokken. Rondom een groote binnenplaats, van waar een aantal spoorlijnen naar de dokken voert, onder een geweldige poort door, verheffen zich de verschillende fabrieksgebouwen, die daar in den loop der jaren zijn verrezen, en daar nu zwart berookt, log en onwrikbaar oprijzen. De fabriek telt bijna drie duizend arbeiders, en sedert het begin van den oorlog had zij volop werk gehad. Een schier eindelooze muur strekte zich uit langs Penningtonstreet, slechts hier en daar onderbroken door een zwaar ijzeren hek. Het was bij één van deze hekken, dat de grijsaard een grooten oploop waarnam, een groep van schreeuwende en tierende mannen, die verontwaardigd schenen te zijn. Eén van de beide vleugels van het hek stond open, en daarachter stond een portier met bleek gelaat, en die zich blijkbaar in het geheel niet op zijn gemak gevoelde. Toen de grijsaard naderbij kwam, nog altijd gevolgd door de langzaam rijdende huurauto, bemerkte hij dat de groep uit een dertigtal tierende en opgewonden mannen bestond, die zich verdrongen rondom een boom van een kerel, massief gebouwd en met een kop, die zeer veel herinnerde aan dien van Richepin, dezelfde overvloed van verwarde grijze lokken, dezelfde rechte, groote neus, dezelfde hoekige wenkbrauwen, als een puntdak boven de scherpe, doordringende oogen, dezelfde waaiervormig geknipte ruige baard. De man was zeer bleek, er lag een woeste uitdrukking op zijn gelaat. Hij zelf sprak niet, maar des te meer schreeuwden de mannen, die om hem heen stonden. De grijsaard was nu zoo dicht genaderd, dat hij duidelijk hoorde, wat de opgewonden mannen schreeuwden. „Als jij eruit gaat, Jim, dan gaan wij allemaal mee! Het is een schande, dat de patroon je om zoo’n bagatel op straat werpt! Wij zijn allemaal wel eens driftig op onzen tijd, en het zal hem goed doen, als één van ons dien schurk van een Bates eens de waarheid zegt! Als je binnen een uur niet weer in dienst bent genomen, leggen wij allemaal het werk neer! Hij heeft je niet eens een behoorlijke reden voor het ontslag kunnen opgeven! Wij willen jou als werkbaas op de afdeeling, en niemand anders! Laat hij oppassen, die Bates, of het zal hem nog eens slecht vergaan!” Terwijl de mannen zoo schreeuwden en dreigden stond de zwaar gebouwde man in het midden, dien zij als Jim hadden aangesproken, met gebogen hoofd en gebalde vuisten tegenover hen, voor zich uitstarende zonder een woord terug te zeggen. Maar nu hief hij eensklaps het hoofd op, legde den mannen met een gebaar het zwijgen op, en zeide met vaste stem: „Dat mogen jullie in geen geval doen, kameraden! Wat er is tusschen Bates en mij—dat gaat jullie niet aan! Wel wil ik je zeggen, dat hij de grootste schurk is, dien ik ken en dat hij zich voor mij in acht zal moeten nemen, maar dat alles mag voor jullie geen reden zijn om het werk neer te leggen.” „Het is wel om minder gedaan, Jim,” riep één van de fabrieksarbeiders uit. „Als wij niet eens meer mogen staken om een onrechtvaardig ontslag, waarom moeten wij het dan doen?” „Ik wil niet, kameraden, dat jullie om mijnentwege het werk er bij neerlegt,” hernam de werkbaas. „Wat ik op te knappen heb met Bates, dat zal ik zelf wel doen. De winter is begonnen en jullie vrouwen zouden je slecht ontvangen, als je nu thuis kwam met de boodschap, dat je ter wille van een werkbaas de staking had uitgeroepen. Ga dus weer rustig terug en doe geen domheden. Ik dank jullie voor je vriendschap en goede bedoelingen.” „Maar waarom wil je niet dat wij staken, Jim?” riep dezelfde arbeider van zooeven. „Een jaar geleden heb je zelf aangedrongen op een staking, toen één van de machinisten om een wissewasje aan den dijk werd gezet. Ook midden in den winter, en ofschoon je zes kinderen te eten moet geven.” „Dat was wat anders,” bromde de werkbaas op grimmigen toon. „Wat er met den machinist gebeurd was, mocht het licht zien, maar ik wil niet dat er iemand ontdekt, wat er tusschen Bates en mij bestaat, versta je, dat wil ik niet. Er zijn dingen, die iedereen voor zich houdt, omdat je het zou besterven als anderen het wisten en gaan jullie nu dadelijk aan het werk. De patroons zullen toch al woedend zijn, dat jullie mij zijt nageloopen. Jullie hoort nog wel van mij.” Schoorvoetend en als met tegenzin, grommend en terwijl sommigen de vuisten dreigend naar de fabriek uitstaken, gingen de arbeiders het hek weder binnen, hetwelk de portier weer haastig achter hen sloot. De werkbaas bleef alleen. Hij wendde zich langzaam af en wilde heen gaan, na een blik van woesten haat op de fabriek te hebben geworpen, toen hij een hand op zijn schouder voelde. Hij keerde zich onwillig om en keek in het gelaat van den grijsaard, die gehoord had wat er zooeven was gezegd. „Wat is er vader,” vroeg de werkbaas met gefronste wenkbrauwen. „Zeg mij eens eerst, of je mij niet herkent, Jim Macloed.” De werkbaas keek den grijsaard verrast aan en riep na eenige aarzeling: „Welzeker, gij zijt de brave man, die een paar dagen geleden vijf honderd pond sterling zijt komen brengen voor de weduwen- en weezenkas, die de arbeiders van de fabriek onder elkaar hebben opgericht, en waarvan ik het beheer voer.” „Het verheugt mij dat ge mij herkent. Wilt ge mij toestaan dat ik u help?” Jim Macloed boog het hoofd en een smartelijke uitdrukking kwam er op zijn krachtig gelaat en toen klonk het op doffen toon: „Ik ben niet te helpen, mijnheer. Wat mij geschied is, dat is nooit meer goed te maken.” HOOFDSTUK II. EEN SCHURK TEN TOONEELE. Macloed had één van de spijlen van het hek gegrepen en stond daar nu gebogen als een man, die het lot voor altijd heeft neergeslagen. Zijn gelaat was smartelijk verwrongen en achter zijn oogen voelde hij de tranen branden, welke hij met geweld terug trachtte te houden. De grijsaard naderde hem opnieuw, legde hem weder de hand op den schouder en dwong hem zoo, hem in het gelaat te zien. Toen hernam hij op een toon, vol innige deelneming: „Ik wilde, dat gij in mij een vriend zou zien. Gij kunt mij vertrouwen. Ik weet reeds veel van u, van de fabriek daar ginds, van haar beide eigenaren. Ik ken de beide compagnons persoonlijk en ik weet zeer nauwkeurig wat zij waard zijn. Ik kan ook heel wat van uw familieomstandigheden....” Macloed wendde hem met een ruk het gelaat toe en riep: „Wat weet gij van mijn familieomstandigheden, wat? Ik had u nooit tevoren gezien, voor gij bij mij kwaamt met uw gift.” „Ik heb altijd veel belang in u gesteld, vriend Macloed,” hernam de grijsaard op zachten toon. „Wilt gij mij niet zeggen om welke reden men u ontslagen heeft. Misschien kan ik dat ontslag wel ongedaan maken. Ik beschik over meer macht, dan gij denkt.” Macloed schudde het hoofd en antwoordde op doffen toon: „Gij kunt mijn ontslag niet ongedaan maken, mijnheer, en zelfs, al zoudt gij het kunnen, dan nog zou het mij onmogelijk zijn, weder te gaan werken op de fabriek, waar de ellendeling het bevel voert, die.... die....” Een droge snik belette hem, verder te gaan. Hij drukte zich de handen voor de oogen en zijn geheele sterke lichaam trilde van ingehouden smart. „Dan is het dus wel iets zeer ernstigs geweest, dat er bestaat tusschen den man, bij wien gij twintig jaar in dienst zijt geweest, en u?” „Iets zeer ernstigs, mijnheer, en ik wilde dat ik het u ook kon zeggen, maar ik kan het niet. Het wil mij niet over de lippen.” „Zeg het dan niet,” hernam de grijsaard op vriendelijken toon. „Ik denk er niet aan u een geheim te ontlokken, dat gij alleen wenscht te bezitten, maar in ieder geval zijt ge nu zonder werk. Wilt ge dan volstrekt niet toestaan, dat ik u op een andere wijze help.” „Ik heb wat geld over kunnen sparen, mijnheer,” antwoordde Macloed op gesmoorden toon. „Ik dank u voor uw aanbod. Gij schijnt een edel, een goed mensch te zijn. Maar Jim Macloed heeft nog nooit een aalmoes aangenomen. En hij hoopt het ook nimmer te doen. Ik wil u met die woorden volstrekt niet kwetsen, mijnheer. Ik waardeer uw goede bedoeling, maar ook een arbeider heeft zijn eergevoel, nietwaar?” „Ik denk er niet aan, u iets tegen uw zin op te dringen, mijn vriend. En over een aalmoes moogt gij ook in het geheel niet spreken. Ik had u slechts willen aanbieden u geldelijk bij te staan, totdat gij een nieuwe betrekking zoudt hebben gevonden, hetgeen voor u zeker niet moeilijk zou zijn.” „Zeg dat niet, mijnheer,” hernam de werkbaas op moedeloozen toon. „Gij weet niet, welke macht Bates en Holborn bezitten. Als zij willen kunnen zij het mij in Londen bijna onmogelijk maken, weder een goede betrekking te vinden. Want zij kennen alle directeuren van machinefabrieken, die voor het meerendeel in één of ander opzicht van hun afhankelijk zijn en hen naar de oogen zien. Gij hebt natuurlijk wel eens gehoord van de zwarte lijst? Zulk een lijst berust bij elken fabriekseigenaar en daar staan de namen op vermeld van alle arbeiders die tot geen prijs in dienst mogen worden genomen. Met de redenen daarvoor er achter: anarchisme, onverbeterlijke drankzucht, ziekelijkheid en dan ook nog brutaliteit. Geen gewone brutaliteit, wel te verstaan, maar een zeker verzet tegen de heeren patroons, om bijzondere redenen, welke ik u echter niet zal noemen. Welnu, ik ben er zeker van, dat ik reeds morgen op die lijsten zal zijn ingeschreven.” „Een reden te meer om mijn hulp te aanvaarden. Een man met twintig jaar trouwen dienst op dezelfde fabriek mag geen honger kunnen lijden. En, of gij wilt of niet, of gij trotsch zijt of niet, ik zal u bijstaan. Maar in uw geheimen dringen zal ik nooit, tenzij gij het mij toestaat. En nu, vaarwel, of liever tot ziens, Macloed. Wij zullen elkander zeker spoedig terug zien.” De grijsaard drukte den werkman de hand en wilde zich verwijderen, maar Macloed riep hem terug en zeide aangedaan: „Ik zou u alles toevertrouwen, mijnheer, want ik weet dat gij een vriend van de arbeiders zijt, wanneer het slechts mijn eigen geheim was, maar het is dat van iemand, die mij zeer, zeer dierbaar is. Niemand kan zeggen, of dat geheim niet op een andere wijze zal uitlekken, maar ikzelf kan en wil het niet zeggen, het zou mij breken.” En zonder af te wachten, wat de grijsaard zou zeggen, snelde Macloed weg. De oude man bleef hem nog even nakijken en wenkte toen den chauffeur van de huurauto, die zijn voertuig op een afstand van vijftig meter had laten stil staan. Dadelijk kwam de auto aanrijden en de oude man stapte in, nadat hij op zachten toon tot den chauffeur gezegd had: „Het is al laat, Henderson, rijd me maar naar huis.” De chauffeur liet de auto keeren en in snelle vaart reed het voertuig nu door de drukste straten van Londen en vervolgens langs het Theems Embankement naar Pall Mall en vandaar naar de Regentstreet. De chauffeur opende de deur, de auto reed naar binnen, de deuren sloten zich vanzelf weder en daarop stapte de oude man uit, liep door den tuin op het huis toe, ging toen door een achterdeur binnen en besteeg met een vlugheid, die verwonderlijk mocht heeten voor een vijf en zeventig-jarige, een breede trap op, die naar een tweede verdieping van het huis voerde, tot hij stil stond voor een wit gelakte deur. Hij opende deze en trad een fraaie slaapkamer binnen. En daar gekomen deed de grijsaard iets zeer eigenaardigs. Hij nam een witte pruik af, en ontdeed zich vervolgens van den eerwaardigen witten baard, die het benedenste gedeelte van zijn gelaat verborg. Tenslotte nam hij plaats voor een kaptafel, en begon daar zijn gelaat te ontdoen van een zeer dun laagje van één of ander kleurmiddel, van de rimpels, die naast de oogen en naast den neus door de huid schenen te groeven en die het voorhoofd doorgroefden. Dat alles met behulp van een kleurloos vocht, hetwelk deze eigenaardige schmink als bij tooverslag liet verdwijnen. Binnen vijf minuten had het gelaat van den grijsaard plaats gemaakt voor dat van een man in de kracht van zijn leven, met doordringende grijze oogen, een hoog gewelfd voorhoofd en scherp geteekende trekken, die van een ontembare wilskracht en een buitengewone schranderheid getuigden. De man, die daar voor den spiegel zat en de laatste restjes van het kleursel met een schoone witte lap van zijn gelaat veegde, was John Raffles, alias Lord Edward Lister, de Groote Onbekende, door de politie spottenderwijze zoo geheeten, maar bij anderen bekend als de Gentleman-Inbreker, en die dit huis bewoonde onder het mom van Lord William Aberdeen, een schatrijk en eenigszins zonderling filantroop, welbekend bij de meeste Londensche instellingen van liefdadigheid. Nog terwijl Raffles bezig was, zijn boord aan te doen en zijn das te strikken nadat hij zijn lompen verwisseld had tegen een rokcostuum, een waar kunstgewrocht van een der duurste en bekwaamste Londensche tailleurs, werd er op de deur geklopt en een heldere stem riep: „Mag men binnen komen?” „Ben jij het, Charly. Een oogenblikje.” Raffles trad op de deur toe en draaide den sleutel in het slot om. Nu trad een jonge man het vertrek binnen, nog in den bloei der jeugd, met een rond lachend gelaat, waarin twee blauwe oogen glansden, wangen als van een meisje, maar met een krachtig geteekende kin, die veel weg nam van den indruk van de vrouwelijke zachtheid, welke het gelaat op het eerste gezicht maakte. Het was Charly Brand, de trouwe vriend van John Raffles en diens metgezel bij de meeste zijner gevaarlijke avonturen, beleefd in alle werelddeelen, en in verbijsterende opeenvolging, die de zenuwen van een normaal mensch binnen korten tijd zouden hebben geknakt. Maar de zenuwen van John Raffles en van zijn getrouwe waren van staal, en vooral de Gentleman-Inbreker scheen het begrip „vermoeidheid” slechts van hooren zeggen te kennen. „Wel, ben je nog al wat kwijt geraakt?” vroeg Charly Brand lachend, terwijl hij Raffles de hand toestak. „Ditmaal heb ik den inhoud van mijn linnen zak niet geheel kunnen wegschenken, want er heeft zich iets voorgedaan, dat mij lang ophield en verandering in mijn route bracht.” En nu deelde Raffles in weinige woorden mede, wat hem zooeven in de Penningtonstreet vóór de fabriek van de heeren Bates en Holborn wedervaren was. Charly had aandachtig toegeluisterd en toen Raffles zijn verhaal geëindigd had, mompelde hij half in gedachten voor zich heen: „Bates, en mededirecteur van de machinefabriek. Maar die is geloof ik lid van de Windsorclub, die de eer heeft, jou als vice-president te kennen.” „Zou het dezelfde zijn?” kwam Raffles. „Dat zou me althans niet verwonderen. Bates is sedert een paar maanden lid, maar ik kan niet zeggen, dat ik veel met hem op heb. Hij is een bruut, een hartelooze schelm, die alles zou opofferen aan zijn persoonlijke genietingen. Maar wat kan hij wel gehad hebben met dien ouden werkbaas, Macloed heet hij, nietwaar?” „Ja, dat is de naam van dien man. Natuurlijk is het iets, waarmede de eer van Macloed gemoeid is, anders zou hij er zeker niet zoo zorgvuldig het stilzwijgen over bewaren.” „En zeg me nu eens, Edward, of je voor het overige iets bijzonders is overkomen.” „Niet in het minst. Men nam overal mijn biljetten van vijf honderd pond aan en men heeft het mij niet al te lastig gemaakt, maar ik geloof, dat ik nu den nobelen grijsaard van het tooneel laat verdwijnen, want de bladen beginnen een weinig al te veel belang in zijn persoon te stellen, naar mijn zin. Ik heb mij intusschen kostelijk vermaakt, met die talrijke verklaringen welke de heeren reporters van de omzwervingen van den onbekenden schenker gaven. Eén was er zelfs zoo brutaal, boutweg te beweren, dat hij den grijsaard zeer goed kende, maar hem de gelofte had moeten afleggen, zijn identiteit niet te verraden—en daarop volgde een uitgebreid relaas van de levenswijze van den geheimzinnigen weldoener, dien hij nooit van zijn leven gezien en nog veel minder gesproken had. Men kon daarin lezen, hoe ik mijn dag pleegde te verdeelen, hoe laat ik op sta, wat mijn lievelingsspijze is, van welken schrijver ik het meest houd en meer nonsens. Van begin tot het einde ontsproten aan de rijke fantasie van den journalist, die het waarschijnlijk in zijn beroep zeer ver zal brengen.” Raffles raadpleegde zijn horloge en vervolgde: „Kom, het wordt tijd voor het diner. Wat zou je er van zeggen als we eens op de club dineeren, al was het maar voor de verandering.” „Ik heb er volstrekt niets tegen, Edward. De Italiaansche kok is voortreffelijk en men kan daar rustig van de kunstproducten van dien artist genieten. Ik ga mij aankleeden.” Ongeveer een kwartier later bracht Henderson, de chauffeur van Lord William Aberdeen, maar die op de hoogte was van vele geheimen van zijn meester en aan talrijke verre reizen en avonturen van Raffles had deelgenomen, de twee vrienden in de prachtige blauw gelakte limousine naar het clubgebouw, dat in de Oxfordstreet was gelegen, een groot en weelderig ingericht huis, op welker eerste en tweede verdieping zich de lokaliteiten van de Windsorclub bevonden. Het was ongetwijfeld niet één van de duurste en meest exclusieve sociëteiten van Londen, maar Raffles had met opzet de Windsorclub uitgekozen als terrein voor zijn werkzaamheden, omdat men er tamelijk liberaal was met de ballotage, en men evengoed verarmde edellieden als lid aannam, die dan echter in ieder geval in staat moesten zijn een vrij hooge contributie te betalen, als rijke industrieelen, geleerden, diplomaten en andere personen. Wel was het bestuur van de Windsorclub indertijd, eenige jaren geleden, er zeer verheugd over geweest, toen men den schatrijken Lord Aberdeen eerst als lid, vervolgens als vice-president, zijn intrede in de club zag doen. Het was reeds tamelijk laat, toen de beide vrienden de vestibule binnentraden en hun pelzen en hoeden toevertrouwden aan den toesnellenden bediende, die ze naar de garderobe zou brengen. In de fraai ingerichte eetzaal, welke met vijf ramen uitzicht gaf op de drukke Oxfordstreet, bevonden zich niet veel gasten meer, want over een kwartier zouden de meeste schouwburgen hun voorstelling beginnen. Raffles en Charly zochten een vrij tafeltje op, en zij hadden nog nauwelijks hun bestelling gedaan aan den deftigen ober, of Charly stootte Raffles onder de tafel met zijn voet aan, wenkte toen naar een tafeltje, waaraan drie heeren gezeten waren, die zooeven hun maaltijd beëindigd schenen te hebben. „Dat is Arthur Bates,” zeide Charly op fluisterenden toon, „die met die koolzwarte oogen, dat lage voorhoofd en die kale kruin, ofschoon hij nog geen vijf en veertig jaar is.” „Zoo, zoo, is dat de schatrijke medeeigenaar van de machinefabriek. Is dat de man, die Macloed zooals de arbeiders beweerden, zonder eenige geldige reden op straat heeft gezet?” Hij keek een oogenblik schuins naar den kleinen man met zijn fonkelende diamanten op overhemd en manchetten, die blijkbaar heel wat meer had gedronken dan goed voor hem was, en met luide stem en drukke gebaren iets aan zijn beide tafelgenooten scheen te verhalen, waarbij hij zichzelf herhaaldelijk in de rede viel, om zijn champagneglas aan te spreken, of een vet lachje te laten hooren. De beide tafeltjes stonden slechts weinige meters van elkander en terwijl Raffles en Charly zwijgend, zooals het behoort, hun soep lepelden, konden zij duidelijk verstaan, wat de half beschonken fabrieksdirecteur verhaalde. „En ik zeg je, Philip,” zoo wendde Bates zich juist tot één der andere heeren met een overslaande stem, „dat ik niets moet hebben van jullie geschilderde demi-mondaines. Neen, ik weet beter waar ik terecht moet. Dezer dagen nog had ik een avontuurtje met de dochter van een van mijn werkbazen, een schatje van een kind, Lucie heet ze. Den achternaam zeg ik jullie niet, een man van eer moet discreet zijn, nietwaar? De discretie voor alles, zeg ik maar. Een schatje van nog geen achttien jaar, maar verdere bijzonderheden vertel ik jullie niet. Neen, je behoeft er niet op aan te dringen. Een blondje was het en ik ben dol op blond, moet je weten. Prachtige blauwe oogen, en een mondje, een mondje uit duizenden. En denk je dat de vader het op prijs stelde, dat ik haar tusschen zooveel anderen had uitverkoren, geen kwestie van. De brutale schobbejak speelde op en durfde mij zelfs dreigen. Wat had hij soms gedacht, dat ik het lievertje zou trouwen? Wat zeg jullie er van, vrienden. Dat was toch al te dwaas, niet waar? „Arthur Bates” heeft de eer kennis te geven van zijn voorgenomen huwelijk met juffrouw Lucie.... nu ja de naam doet er niet toe. Ik ben een man van eer en ik weet mijn fatsoen te houden, maar nu is ze geen mejuffrouw meer en haar vader kan toch moeilijk verlangen dat ik met een....” Wit van woede was Charly half van zijn stoel opgerezen, want Bates had zijn zin beëindigd met een woord, dat zijn bloed aan het koken bracht, en dat de fabriekseigenaar had laten volgen door een gemeen lachje. Maar Raffles, die eveneens geen woord gemist had van deze geheele toespraak, trok hem snel weder op zijn stoel en wierp hem een strengen blik toe. „Maar Edward,” begon Charly, op heesch fluisterenden toon, „moeten wij het dulden, dat in onze tegenwoordigheid die ellendeling op zulk een wijze spreekt over een arm meisje, dat hij zelf....?” „Blijf kalm, Charly, de schoft zal zijn straf niet ontgaan, dat verzeker ik je op mijn woord van eer. Wij weten nu wel ongeveer, wat de ellendige reden is geweest van het ontslag van Macloed, en die schavuit daar, met zijn grijnzende tronie zal boeten, of mijn naam is geen Raffles. Ik verheug mij, dat het toeval ons hierheen heeft doen gaan—neen niet het toeval... de rechtvaardigheid.” HOOFDSTUK III. VERVLOGEN GELUK. Het was omstreeks negen uur in den morgen van den volgenden dag, toen een huurauto, weder door Henderson bestuurd, stil hield voor een eenvoudig huis in de Sloane Street, niet ver verwijderd van de fabriek der heeren Bates en Holborn. Daar woonde Macloed en zijn klein gezin, de vroeger zoo gelukkige werkbaas over wiens hoofd thans het ongeluk scheen te zijn los gebroken. Uit de auto stapte John Raffles, weder vermomd als weldoende grijsaard, die gedurende eenige weken de nieuwsgierigheid had gaande gemaakt van ontelbaar veel Londenaren. Hij belde aan, na op zachten toon eenige woorden te hebben gewisseld met Henderson, die dadelijk wegreed, een hoek van de zijstraat omsloeg en dicht daarbij bleef wachten. De deur werd Raffles geopend door een vrouw, met nog bijna geheel zwart haar en die vroeger zeker heel mooi was geweest, maar op wier bleek gelaat nu slechts diepe droefheid en zorg te lezen stonden. Zij keek den vroegen bezoeker verbaasd aan en vroeg toen: „Wat is er van uw verlangen, mijnheer. Moet gij in ons huisje zijn?” „Ik zou gaarne mijnheer Macloed spreken,” antwoordde Raffles. „Is hij thuis?” „Ja, mijnheer, mijn man is thuis. Uw naam?” „Mijn naam doet er volstrekt niets toe, goede vrouw. Zeg uw man slechts dat een oude heer hem wenscht te spreken, met wien hij gisteren een kort onderhoud had, toen hij de fabriek van Bates en Holborn verliet.” „Dat zijt gij dus, mijnheer,” kwam vrouw Macloed haastig. „Treed dan binnen, mijn man heeft over u gesproken, gij schijnt een vriend van hem te zijn.” „Ik schijn het niet alleen te zijn, ik hoop te toonen, dat ik het ook werkelijk ben, goede vrouw,” hernam Raffles. „Ik hoopte natuurlijk dat gij mij zoudt zeggen dat uw man reeds weder werk gevonden had.” De vrouw schudde droevig het hoofd en zeide, terwijl zij de deur achter Raffles sloot: „Daarop zal voorloopig wel geen kans zijn, mijnheer. Mijn man denkt er ook al over, het land uit te gaan, desnoods naar Frankrijk en als het moet naar Duitschland. Hij is een heel bekwaam werkman en er is hier weinig meer, dat ons bindt.” Zij had reeds weder een deur van een kleine kamer geopend, waar zij Raffles binnen liet gaan. Deze nam plaats op een stoel, dien zij hem had toegeschoven en zeide op zachten toon, terwijl hij het hoofd schudde: „Ik vrees, dat het niet zoo gemakkelijk zal gaan, als uw man zich dat voorstelt, vrouw Macloed. Wat Duitschland aangaat, dat moet hij zich maar aanstonds uit het hoofd zetten, want daar is volstrekt geen sprake van. En in Frankrijk is men al blij dat men het eigen werkvolk ten koste van groote offers aan het werk kan houden. Ook andere onzijdige landen moeten niets van buitenlandsche werkkrachten hebben en zeker niet in het speciale beroep van uw man, want ook daar dreigt reeds werkeloosheid op groote schaal.” „Als dat waar zou zijn, mijnheer, dan weet ik niet wat er van ons moet worden,” sprak de vrouw terwijl zij haar boezelaar voor de oogen bracht. Met gebukt hoofd ging ze de kamer uit en in de gang gekomen zeide zij op gesmoorden toon: „Ik zal mijn man bij u zenden.” Er verliepen slechts een paar minuten en toen trad Macloed het kleine kamertje binnen. Raffles was opgestaan. Hij stak den werkbaas de hand toe, die hem nog bleeker toescheen dan den vorigen dag. „Het zal u wel wat verbazen, mij hier te zien, goede vriend,” begon Raffles. „Laat ik u dadelijk zeggen dat ik slechts gedreven word door mijn oprechten wensch, u van dienst te zijn. Gij zult nu misschien zelf wel hebben ingezien dat het voor u niet zoo gemakkelijk zal zijn opnieuw een betrekking te krijgen.” „Als het tenminste niet onmogelijk is, mijnheer,” zeide Macloed op bitteren toon. „Ik heb het al gemerkt. Zij hebben me op de zwarte lijst gezet. Nog in den loop van gistermiddag ben ik aan vier groote fabrieken geweest en aan de houding van de portiers zag ik al hoe laat het was, en ik weet zeker dat er bij twee van die fabrieken plaatsen open waren.” „Dat zal dan ook voor u een reden moeten zijn, mijn waarde Macloed, om mijn hulp niet af te slaan,” hernam Raffles. „Ik weet dat gij die ten volle verdient. Ik weet nog meer. Het is me thans bekend, waarom ge gisteren plotseling ontslagen zijt.” Macloed sprong op van den stoel, waarop hij had plaats genomen, schoof het meubel met een ruk achteruit en wierp Raffles een verwilderden straffen blik toe, terwijl hij vreeselijk verbleekte. Toen kwam het heesch over zijn lippen: „Wat weet gij dan, hoe weet gij het?” „Dat kan en wil ik u niet zeggen, vriend, want gij zoudt in dolle drift in staat zijn tot dingen, die u later zouden berouwen. Laat het u genoeg zijn, dat ik het weet.” Maar de werkbaas trad op Raffles toe met gebalde vuisten, terwijl de nagels hem in de handpalmen drongen, en terwijl hij zich tot het uiterste inspande om kalm te blijven. Zijn stem had een schorren klank, toen hij zeide: „Zeg mij hoe gij het weet, mijnheer. Gij ziet dat ik volkomen kalm ben. Gij kunt het mij gerust zeggen. Ik kan dien schurk niet meer verachten, dan ik het nu reeds doe. Ik moet het van u weten, gij moogt mij niet langer martelen en als gij blijft zwijgen, dan ga ik naar het kantoor, al zou ik er den portier voor moeten neer slaan, om er te kunnen binnen dringen. En dan zal ik hem uit den strot wringen, wat gij mij weigert te zeggen.” Raffles keek den werkbaas een oogenblik onderzoekend aan, en begreep toen, dat het verstandiger zou zijn, den ongelukkigen vader thans de waarheid te zeggen, daar hij die later ongetwijfeld wel op een andere wijze zou vernemen, en dan misschien op een manier die hem tot razernij zou prikkelen, en hem in zijn dolle woede tot daden van geweld zou drijven. Zonder den armen vader aan te zien, zeide Raffles op gedempten toon: „Ik weet het, Macloed, omdat ik hoorde, hoe Bates tegenover twee van zijn vrienden over zijn lage daad opsneed, maar laat ik er dadelijk aan toevoegen, dat hij uw naam niet heeft uitgesproken. Ik echter begreep aanstonds, dat ik nu de reden vernomen heb, waarom die schurk u zonder meer weg zond, met een week loon.” Macloed had zich weder op zijn stoel laten neervallen en zijn gebalde vuisten rustten op zijn knieën, terwijl zijn oogen half schuil gingen achter de ruige wenkbrauwen. Zoo zat hij een oogenblik onbewegelijk terneer, maar plotseling begroef hij het gelaat in de handen en barstte in een hartverscheurend snikken uit. Dadelijk was Raffles overeind, om hem de hand op den schouder te leggen en op hetzelfde oogenblik vloog een deur open en stormde een jong meisje het vertrek binnen, bijna een kind nog, dat zonder op den bezoeker acht te slaan, naast haar vader neer knielde en het doodsbleeke, van smart verwrongen gezichtje aan zijn borst verborg, terwijl zij de beide armen om zijn hals sloeg. Aanstonds wendde Raffles zich bescheiden af en wendde zich naar het raam, als om te zien, wat er op straat geschiedde. Maar reeds had Macloed zich hersteld en zijn dochter met zachten dwang het vertrek weder doen verlaten. Hij sloot de deur achter haar, kwam op Raffles toe en zeide met door tranen nog half verstikte stem: „Gij weet dus nu wat er gebeurd is, mijnheer, maar ik zweer u bij God, dat mijn kleine Lucie geen schuld treft. Met geweld—verstaat gij, met geweld heeft hij haar gedwongen. Hij had haar met een voorwendsel tijdens het schaftuur op zijn kantoor laten komen, en toen.... toen....” Macloed kon niet verder gaan. Hij sloeg met zijn gesloten rechtervuist op zijn borst en kreunde als een gewond dier. Toen steunde hij zachtjes: „Mijn alles, mijn kleine lieveling, zij was zoo teer en zacht, mijnheer. Het zonnetje van ons huis. Zij lachte en zong den geheelen dag, ofschoon er op haar afdeeling in de fabriek eigenlijk niet gezongen mocht worden, maar niemand kon het kind iets kwalijk nemen. En zij was verloofd, hoort gij, verloofd met een braven jongen, een teekenaar van de fabriek, met een hart van goud. Mijn God, waarom hebt ge dat geduld. Waarom moest dit over ons komen. Het zal een vreeselijke slag zijn voor hem en nu zal hij haar van zich werpen, haar leven is verbroken.” „Gij kent mij niet, Macloed, als gij dit zegt,” liet een zachte, maar heldere mannenstem zich hooren. Met een ruk en een kreet van verbazing wendde de werkbaas het hoofd naar de deur, die een oogenblik van te voren reeds geopend was, zonder dat de beide mannen het bemerkt hadden. Op den drempel stond een jonge man van omstreeks drie en twintig jaar met een nog baardeloos open gelaat, dat op dit oogenblik echter wasbleek was, glanzende bruine oogen en een klassiek gevormd voorhoofd, dat slechts voor een klein gedeelte bedekt werd door het weelderig krullende haar. „Jij, Jerry,” riep Macloed uit. „Ben jij het jongen, en heb je gehoord, wat ik zeide?” „Ja, ik hoorde het en ik herhaal, dat je ongelijk had, Macloed,” hernam de jonge man. „Lucie heeft mij gisteravond geschreven, mij afgeschreven. Ik kreeg den brief vanmorgen met de eerste post en ik kom hier om te zeggen, dat ik me niet laat afschrijven, dat ik Lucie innig lief heb, dat ik even zeker ben van haar schuldeloosheid als van mijn eigen bestaan, dat ik haar niet kan missen, evenmin als lucht en licht, en dat ik haar ondanks alles tot mijn vrouw zal maken.” Macloed uitte een gedempten kreet van ongeloof en vreugde en staarde den jongen man met groote oogen aan, alsof hij zijn ooren niet kon gelooven. Toen stotterde hij: „Dat is.... dat is.... dat is....” „Ik weet het wel, Macloed,” hernam de jonge man met een zwak glimlachje. „Men zal het misschien wel ongewoon noemen en ik wil me niet beter maken, dan ik ben. Ik heb met mijzelf moeten worstelen. Ik heb moeite gehad mij los te maken van de afschuwelijke obsessie, dat mijn lief meisje was aangeraakt, besmeurd door een ellendigen, gewetenloozen schoft, maar het slot was toch altijd dat ik haar onmogelijk ontberen kan en dat ik zal trachten goed te maken, wat een eervergeten schurk aan haar misdreven heeft.” Jerry had dit nauwelijks gezegd, of met een kreet van innige liefde en dankbaarheid stormde Lucie Macloed het vertrek binnen, waarvan de deur open was blijven staan, en wierp zich aan de borst van haar verloofde, die haar teeder in de armen sloot, terwijl zij uitriep: „Ik dank je, Jerry, ik dank je. Je hebt gedaan, wat ik niet durfde hopen, maar ik neem je offer niet aan. Neen, spreek niet. Het is een offer. Je voelt het zelf nu zoo niet, maar wie weet of je me later niet verwijten zal en dat zou ik nooit kunnen verdragen. Liever zou ik den dood zoeken. Je hebt me gelukkig gemaakt door de weinige woorden, die je zooeven tot mijn vader zei. En daarvoor ben ik je innig dankbaar, Jerry, maar ik wil en ik mag je offer niet aannemen.” „Wie praat er van een offer, meisje,” kwam Jerry op verwijtenden toon, terwijl hij haar over het goudblonde haar streek. „Noem dat woord niet meer, ik heb je altijd lief gehad. Ik geloof wel haast van het oogenblik dat je voor het eerst op deze zwakke beentjes door dezelfde kamer liep en ik bij je vader teekenles nam. En ik heb je nooit anders kunnen denken, dan als mijn vrouwtje aan mijn zijde. Als wij sterk zijn en als wij deugdelijk willen, dan kunnen wij dat ééne vreeselijke vergeten, ons voorstellen dat het niet bestaan heeft, het weg denken en ik zou mijzelf voorkomen als een hartelooze kerel, als ik je aan je lot had overgelaten. Zou ik je moeten laten boeten voor iets, dat je schuld niet is? Je bent in mijn oogen dezelfde gebleven. Je ziel bleef onbesmet, die heeft met het lichaam niets te maken. Lucie ik heb je lief en nu, nu vraag ik je nogmaals, wordt mijn vrouw. Ik kan zonder jou niet leven.” Besluiteloos keek Lucie van den één naar den ander. Eindelijk bleef haar blik rusten op Raffles, die zich reeds bij het begin van het gesprek bescheiden had willen verwijderen, maar door Macloed met een gebaar was tegengehouden. Nu deed Raffles een stap naar voren en wat hem maar zeer zelden gebeurde, zijn stem beefde, toen hij tot het jonge meisje zeide: „Ik ben u volstrekt vreemd, Miss, en gij behoeft volstrekt geen rekening te houden met wat ik zeg, maar mij dunkt, dat gij mijnheer Jerry geen verdriet moogt aandoen, door een voorstel van de hand te slaan, dat hem als een edel en goed mensch doet kennen. Wat Bates aangaat, ik geef u de verzekering, dat die schurk zijn straf niet zal ontloopen.” Lucie keek Raffles met door tranen benevelde oogen aan, en keek toen haar vader vragend en eenigszins verbaasd aan. „Dat is die heer die ons vijf honderd pond heeft gegeven voor onze weerstandskas, kind,” zeide Macloed op zachten toon. „Hij heeft zich een vriend voor ons betoond en hij weet alles reeds wat die ellendeling van een Bates heeft gedaan.” Raffles wilde hem met een vlug gebaar het stilzwijgen opleggen, maar Jerry had al begrepen wat de oude Macloed wilde zeggen. Hij werd zoo mogelijk nog bleeker en voor het eerst verscheen er een woeste uitdrukking op het gelaat toen hij uitriep: „Heeft de schoft er in het openbaar over durven spreken, zoodat anderen het konden hooren? O, die laffe schurk, maar laat hij zich voor mij in acht nemen, wij zijn nog niet van elkaar af.” „Ik bid je Jerry, wees kalm,” riep Lucie uit, terwijl zij haar arm met een wanhopig gebaar om den hals van den jongen man sloeg. „Laten wij trachten het te vergeten en laat den vreeselijken man aan zijn lot over.” „Dat kan ik niet,” riep Jerry op woesten toon. „God is mijn getuige, dat in mijn gevoelens tegenover jou niets veranderd is, maar mijn bloed kookt. Ik ben mijzelf niet meester, als ik aan de laaghartige daad van dien kerel denk. Misschien heeft hij het wel doen voorkomen, alsof je uit eigen wil zijn zin hebt gedaan. Daartoe acht ik hem in staat. Ik herhaal, laat hij zich voor mij in acht nemen.” Nu trad Raffles, die zich bescheiden in een hoek van het vertrek had teruggetrokken, op Jerry toe en zeide op ernstigen toon: „Wij kunnen ons allen zeer goed voorstellen, wat er in u omgaat, waarde vriend Jerry. Uw gevoelens zijn volkomen gerechtvaardigd, maar toch, nu gij het plan hebt opgevat Miss Lucie tot uw vrouw te maken, nu moet gij zelf niet meer als wreker willen optreden, laat dat aan anderen over. Bates zal op harde wijze gestraft worden, daar sta ik u borg voor. Ga nu weder aan uw werk. Gij moogt uw toekomst niet op het spel zetten, door weg te blijven.” Maar Jerry keek Raffles met groote oogen aan en barstte toen uit: „Wat denkt gij, mijnheer, dat ik zou kunnen blijven werken voor den man, die het liefste, wat ik op aarde bezit, ontheiligd heeft? Denkt gij, dat ik het zou kunnen velen, dien man met zijn hatelijken lach om zijn dikke lippen voor mij te zien? Denkt gij dat ik mij zou kunnen inhouden om hem neer te slaan? Neen, daartoe zou ik niet bij machte zijn. Ik blijf nog eenige dagen om geen gelegenheid te geven, mij een getuigschrift te weigeren en dan ga ik heen. Ik geloof, dat ik niet onbekwaam ben in mijn vak en ik zal wel elders een betrekking kunnen vinden.” „Blijf dan bij dat plan, maar ga dan nu ook heen,” drong Raffles aan. „Bedwing u zooveel mogelijk. Bedenk dat gij Miss Lucie nog ongelukkiger zoudt maken dan ze nu reeds is, door u door uw drift te laten medesleepen en daardoor uw geheele toekomst in gevaar te brengen. Geef mij in ieder geval uw adres, ik wilde u gaarne eens spreken.” Jerry haalde een visitekaartje te voorschijn en stak het Raffles toe met de woorden: „Hier is mijn adres, mijnheer, een kwartier loopen hier vandaan.” Vervolgens nam hij het hoofd van Lucie tusschen zijn handen, drukte een kus op haar voorhoofd, stak den ouden Macloed de hand toe, en stormde toen weg, alsof ieder oogenblik verzuim hem noodlottig zou kunnen worden. Raffles wierp een blik op het kaartje en las: „Gerard Humber, geeft onderwijs in machineteekenen. Lowstreet 37.” Daarop trad hij weder op Macloed en zijn dochter toe, die zich aan de borst van haar vader had geworpen en zeide: „Gij moet het mij niet ten kwade duiden, dat ik getuige ben geweest van dit tooneeltje. Gij kunt er verzekerd van zijn, dat er over mijn lippen nimmer een woord zal komen, met betrekking tot deze zaak. En als Miss Lucie daaraan iets gelegen is, dan wil ik haar wel de verzekering geven, dat zij in mijn oogen evenveel hoogachting en liefde verdient als vroeger.” Raffles wilde nog iets zeggen, toen de deur opnieuw geopend werd en de moeder van Lucie binnentrad. Er lag een verschrikte uitdrukking op het gelaat, toen zij zich, zonder zich om den bezoeker te bekommeren, tot haar man zeide: „Daar is mijnheer Bates.” HOOFDSTUK IV. BATES EN JERRY. Met een ruk duwde Macloed zijn dochter van zich af en zijn gelaat vertrok krampachtig. Zijn oogen schoten vuur en zijn handen balden zich tot vuisten, toen hij uitriep: „Wat, wil die schurk zich hier vertoonen? Is hij dan in het geheel niet bevreesd, dat ik hem met mijn eigen handen de keel zal dichtknijpen? Komt hij ons soms nog bespotten na ons ongelukkig te hebben gemaakt?” „Stel je gerust, Macloed, en blijf bedaard, dat ben ik in het geheel niet van plan,” liet een stem zich hooren. Arthur Bates stond op den drempel. Zijn gelaat was bleek en zijn oogen dwaalden onrustig het vertrek rond, tot zij tenslotte gevestigd bleven op het gelaat van den hem onbekenden bezoeker. Macloed was een stap op hem toegetreden, maar Raffles legde hem aanstonds de hand op den arm, en diens invloed scheen den werkbaas tot bedaren te brengen, want hij dwong zich uit alle macht tot kalmte en vroeg: „Wat komt gij hier doen? Maak het kort als ik u verzoeken mag.” Bates scheen een oogenblik te aarzelen en antwoordde toen: „Wat ik hier heb te zeggen, Macloed, dat is alleen voor jouw ooren bestemd. Het betreft Miss Lucie.” „Wat gij mij te zeggen hebt, mijnheer, dat zult gij mij zeggen in tegenwoordigheid van deze getuigen, anders niet,” hernam Macloed, terwijl hij zich hoog oprichtte. „Deze heer weet alles, meer behoef ik u niet te zeggen. En hij weet het, zooals misschien nog tientallen anderen het zullen weten. Omdat gij de laaghartigheid hebt gehad, in het openbaar te pochen over iets, hetwelk ieder man van eer vol schaamte in zichzelf zou verbergen. Gij kijkt mij verwonderd aan en gij vraagt u misschien af hoe een eenvoudige werkbaas het wagen durft, u op deze wijze aan te spreken, maar ik wil u zeggen, dat ik op dit oogenblik niet uw ondergeschikte ben, maar de vader van het meisje, dat gij met geweld tot de uwe hebt gemaakt. Er is nu geen patroon en geen werkman, er is nu slechts een misdadiger en de vader van het slachtoffer.” „Laat dien toon varen, Macloed,” hernam Bates met een kort gebaar van ongeduld, en terwijl zijn wenkbrauwen zich fronsten. „Ik kom hier met de beste bedoeling van de wereld en gij hebt niet het recht mij zoo toe te spreken, alvorens gij mij hebt aangehoord.” „Zeg dan wat gij mij te zeggen hebt, mijnheer. En dat in tegenwoordigheid van dezen grijsaard, die een vriend van ons is gebleken te zijn en maak het kort. Ik weet niet of ik geduld genoeg zal hebben naar u te luisteren en ik kan mij ook volstrekt niet voorstellen, wat gij mij te zeggen zult hebben.” „Luister dan,” zeide Bates, terwijl hij ongevraagd op een stoel plaatsnam en zijn hoogen hoed naast zich nederzette, terwijl hij zijn handschoenen begon uit te trekken. „Ik kom u zeggen, dat ik het gebeurde oprecht betreur en dat ik alles wil doen wat in mijn vermogen is, om het zooveel mogelijk weder goed te maken.” De oude werkbaas deed een stap naar zijn patroon toe, keek hem recht in het gelaat en riep toen: „Goed maken, hoe denkt gij wel zoo iets te kunnen goed maken? Laat ons eens een oogenblik het ondenkbare aannemen, dat gij haar zoudt aanbieden uw vrouw te worden. Denkt gij soms, dat zij niet duizendmaal liever alle schande en oneer zou willen dragen, die misschien het gevolg zullen zijn van uw wandaad, dan uw vrouw te worden? Wel, zelfs zonder dat ik het haar gevraagd heb, weet ik dat zij het zou weigeren.” „Dat was mijn bedoeling ook niet,” antwoordde de fabriekseigenaar en een oogenblik vloog er een hatelijk lachje over zijn zinnelijk gelaat. „Er zijn nog wel andere manieren, om.... zulk een vergrijp te herstellen en het gepleegde onrecht weder goed te maken.” „Zoo, waarlijk? Ik ben nieuwsgierig om die te vernemen,” hernam Macloed op schamperen toon. „Voor mij bestaat er maar één manier, om een jong meisje van zulk een schandvlek weder schoon te wasschen, maar laat eens hooren?” Bates scheen een oogenblik verlegen te zijn, hoe hij de zaak moest aanpakken en bekeek zijn glad gepolijste nagels. Toen hief hij, alsof hij zooeven een ingeving had gekregen met een ruk het hoofd op en zeide op eenigszins onzekeren toon: „Zie eens, waarde Macloed. Ik weet wel, dat mijn optreden ongewoon is, want in de meeste gevallen zou de man, die in mijn toestand verkeerde, zich niet vertoonen in de woning van de ouders van het meisje, dat zich een oogenblik vergeten heeft.” Met een paar vlugge stappen stond Macloed nu vlak vóór zijn werkgever en keek hem met woeste blikken aan, terwijl de haren van zijn baard als borstels van een everzwijn overeind gingen staan en zijn geheele lichaam trilde van nauwelijks bedwongen drift. Toen barstte hij uit: „Wat wilt gij daarmede zeggen, mijnheer Bates? Gij zult het toch niet wagen vol te houden, dat mijn dochter, mijn lieve Lucie ook maar één seconde naar uw vleierijen heeft willen luisteren. Gij zult toch niet durven beweren, dat gij haar niet met geweld hebt moeten dwingen. Gij zult mij toch niet wijs willen maken, dat Lucie u hooger stelde dan de straatsteenen, waarover zij liep. Zich vergeten, zijt gij gek geworden.... herroep dat woord aanstonds, of ik sta niet voor mijzelf in.” Maar nu trad Raffles, die tot op dit oogenblik zwijgend ter zijde had gestaan op hem toe en zeide op overredenden toon: „Laat u niet door uw woede medesleepen, goede Macloed. Iedereen die Lucie kent, zal wel aanstonds begrijpen dat deze „heer” liegt. Laat hem rustig uitspreken. Gij weet nog steeds niet wat hij u wil aanbieden.” Bates wierp Raffles een giftigen blik toe en zeide toen op zachten toon: „Ik heb niet het genoegen dezen heer te kennen, maar in zekeren zin heeft hij het bij het rechte eind. Gij moet mij behoorlijk laten uitspreken en niet telkens in de rede vallen. Ik kom nu aan het eigenlijke doel van mijn bezoek. Wij willen dan in het midden laten, of je dochter al dan niet vrijwillig aan mijn verlangens heeft toegegeven. De hoofdzaak is, dat er zich misschien omstandigheden zullen voordoen, die het wenschelijk maken, dat.... kortom, er zal waarschijnlijk geld, heel wat geld noodig zijn en ik ben geneigd je daar bij te steunen. Ik zal je bewijzen dat ik niet tot de gierigen behoor en om je van mijn goede bedoelingen te overtuigen, bied ik je nu vijf honderd pond sterling aan, als je de zaak laat rusten en ik er naderhand nooit meer iets van hoor.” Met een schreeuw als van een gewond dier was Macloed, die zich door Raffles naar een stoel had laten leiden, weer opgesprongen. Al het bloed scheen hem naar het hart te zijn terug gevloeid en zijn stem klonk rauw, toen hij uitbarstte: „Geld, geld dus! Ik vermoedde het reeds. Hij biedt mij geld in ruil voor de eer van mijn dochter. Ik zal u toonen....” Maar hij kon niet verder gaan, want op dat oogenblik werd de deur open geworpen en Jerry Humber snelde het vertrek binnen, bleeker dan een doode en met een uitdrukking van krankzinnige woede. Met opgeheven vuisten stormde hij op den fabriekseigenaar toe, greep hem bij de borst en schudde hem door elkaar zooals een kat het een muis doet, terwijl hij op heeschen toon uitriep: „Ellendeling! Ik heb je zien aankomen. Ik heb je gevolgd en ik heb ongezien willen weten, wat je zou durven voorstellen aan den vader van het meisje, dat ik lief heb, meer dan mijn leven. Je biedt dus geld, nietwaar? Je bent schatrijk, je bezit millioenen. Wat beteekent voor jou vijf honderd pond? „Het is een handjevol goudgeld en je arbeiders brengen het spoedig genoeg weer in je brandkast, maar voor je slachtoffer is het een heel kapitaal. Is het niet zoo? „Het is meer dan zij in drie jaren verdient. Het is een prachtig en schitterend aanbod. En je zult niet kunnen gelooven, dat iemand zoo stom zal zijn, het af te slaan, niet waar? Vijf honderd pond sterling voor de eer van een onschuldig meisje. Het is goed betaald. Maar hier staat iemand voor je, schoft, die vijf duizend, die vijf honderd duizend pond wel eens niet voldoende kan achten, die met je geheele vermogen geen genoegen zou nemen, en liever zou zien, dat de vrouw, die hij lief heeft, van honger en gebrek voor zijn oogen zou omkomen, dan dat zij een penning zou aannemen uit de handen van een gewetenloozen lafaard, die met geld de gevolgen van zijn misdaad denkt te kunnen afkoopen. Neen, tracht je niet los te rukken, mijn linkerhand is voldoende om je vast te houden en weet je wat ik met de rechter doe? Daarmee sla ik je in je opgeblazen gemeene gelaat.” En op hetzelfde oogenblik daalde de vuist van den jongen man met kracht neer op het vale gelaat van den fabriekseigenaar. Dadelijk stroomde het bloed en de neus zwol dik op. „Bah, ik heb me bezoedeld,” riep Jerry uit met een klank van namelooze minachting in zijn stem, terwijl hij Bates van zich af wierp met zulk een kracht, dat hij in den hoek van het vertrek rolde. De fabrikant kwam langzaam weer overeind, met een uitdrukking van haat op zijn gelaat die menigeen schrik zou hebben aangejaagd, maar die aan Jerry Humber slechts een minachtend lachje ontlokte. Bates had zijn zakdoek uit zijn zak gehaald en veegde het bloed van zijn gelaat, terwijl hij op schorren toon zeide: „Ik heb hier niets meer te zoeken. Mijn goed bedoeld voorstel is afgeslagen, de gevolgen komen voor jullie rekening. Wat Macloed betreft, hij is een oud man en als hij wil dan kan hij op de fabriek terug komen, maar jij Humber, jij bent van morgen af ontslagen. Jij kunt vanmiddag naar de kas gaan voor een week loon.” Hij had met bevende hand zijn hoogen hoed van den vloer genomen en strompelde naar de deur terwijl hij met de linkerhand zijn zakdoek tegen zijn gehavenden neus drukte. Halverwege keerde hij zich nog eens om en zeide op gesmoorden toon, met een blik van giftigen haat in zijn zwarte oogen: „En wat die meid, je dochter betreft, daar zou ik maar niet zooveel opschudding over maken. Zij is niets anders dan een....” Maar voor de schurk het woord had kunnen uitspreken was Raffles bij hem en met een kracht, die Macloed en den jongen teekenaar onbegrijpelijk voorkwam, greep hij Bates in de borst, tilde hem als een kind van den vloer, droeg hem in die houding met twee stappen het vertrek uit, greep hem op de gang gekomen met de linkerhand in zijn kraag vast, sleepte hem zoo als een hond, die in het water heeft gelegen achter zich aan, opende de straatdeur en wierp den fabrikant op straat. Bates rolde over het trottoir, zijn chauffeur kwam verschrikt van de auto af, die hem hier had gebracht, hielp zijn meester overeind en opende snel het portier nadat Bates hem een paar woorden had toevertrouwd. Daarna hielp de man zijn meester instappen, deed vlug het portier weder dicht, keek nog eens naar het huis om, en reed tenslotte haastig met de prachtige auto weg. Maar Raffles trad het vertrek weder binnen, zijn handpalmen over elkaar strijkend, als iemand die iets heel vies heeft aangeraakt en zeide: „Dat was een onsmakelijk karweitje, goede vrienden, en dat toch moest worden opgeknapt. Men kan gelukkig zijn handen wasschen, en dan raakt men de herinnering aan die walgelijke aanraking wel weer kwijt.” Jerry had zich doodbleek op een stoel laten neervallen, en staarde met een uitdrukking van wanhoop voor zich uit. Raffles legde hem de hand op den schouder en zeide op bemoedigenden toon: „Gij moet het hoofd ophouden, mijn waarde Humber. Wat doet het er alles welbeschouwd toe, hoe het oordeel is van dien kerel, dien wij zooeven wat hardhandig hebben verwijderd? „En wat uw verloren betrekking betreft. Ik ben er evenals gij van overtuigd, dat iemand van uw kennis, uw jeugd en uw ondernemingsgeest binnen enkele dagen wel weder een nieuwe betrekking zal hebben, en niets zal mij aangenamer zijn dan u daarbij behulpzaam te mogen wezen. Ik heb veel connecties. Ik ken vele fabrikanten, ook op het gebied van den machinebouw en ik zal gaarne uw voorspraak zijn.” „Ik dank u, mijnheer,” zeide de jonge man toonloos, die maar half scheen te hebben gehoord, wat Raffles zeide. „Als ik u een goeden raad mag geven, waarde Jerry, dan moet gij maar liever in het geheel niet naar de fabriek terugkeeren. Laat een ander uw loon maar halen. Het is veel beter, als gij Bates niet meer terugziet. Wie kan zeggen of gij u niet door uw drift laat verleiden en er erger dingen gebeuren dan een bloedneus.” „Ik moet er zijn, om mijn eigen teekenbehoeften terug te halen, mijnheer,” hernam Humber op doffen toon. „Wat het loon betreft, dat wil Macloed misschien wel voor mij innen.” „Dat zal ik doen, Jerry. Dat beloof ik je,” zeide de werkbaas, die zich nauwelijks kon beheerschen, zoozeer had de woede en drift hem aangegrepen. „Maar wat het terugkomen op zijn vervloekte fabriek betreft, Bates kan lang wachten, eer ik daar weder een voet zet.” „Dan verlaat ik u nu, maar ik zeg u niet voorgoed vaarwel, want ik wil weten, hoe het met u gaat,” zeide Raffles, terwijl hij de beide mannen de hand drukte, „en wat uw huwelijk met Lucie betreft, waarde Humber. Ik hoop, dat het zoo spoedig mogelijk moge plaats vinden en dat ge beiden zoo gelukkig moogt worden, als gij verdient. „Wat Bates aangaat, bekommer u niet over hem, hij zal gestraft worden op een wijze, die hem zal heugen.” En vóór Macloed en Jerry Humber nog iets hadden kunnen zeggen, was de grijsaard verdwenen, die op zulk een zonderlinge wijze in hun leven was getreden. Raffles zocht haastig de huurauto op, die door Henderson werd bestuurd en zeide op zachten toon tot den trouwen reus: „Rijd me eens spoedig naar ons huis in de Victoriastreet, Henderson. Daar moet je wachten, maar aan den tweeden ingang.” Een kwartier later stond de auto stil voor één van de vier of vijf huizen, welke Raffles op verschillende punten van Londen bezat of gehuurd had en die voor het meerendeel waren ingericht en gebouwd op een wijze, die hem zeer dienstig was bij het ten uitvoer brengen van zijn avontuurlijke plannen. Het huis in de Victoriastreet stond bij voorbeeld door middel van een tunnel, waardoor met groote snelheid een electrisch wagentje reed, in verbinding met een onderaardsche werkplaats, welke zich bevond onder het tuinhuis, dat achter in den tuin stond, welke zich uitstrekte achter het huis van Lord Aberdeen in de Regentstreet en met deze zelfde tunnel was nog slechts korten tijd geleden een ernstig ongeluk gebeurd, waarbij het slechts weinig had gescheeld, of de identiteit van zijne Lordschap ware verraden. Bovendien bezat het huis twee ingangen in twee verschillende straten, benevens eenige geheime bergplaatsen en het was dus voortreffelijk geschikt om te worden gebruikt, wanneer Raffles het om de een of andere reden noodzakelijk achtte snel van uiterlijk te veranderen, of tijdelijk als Lord Aberdeen van het tooneel te verdwijnen. Hij ging het huis binnen en een oogenblik later was hij op één der kamers van de eerste verdieping bezig, zijn uiterlijk een algeheele verandering te laten ondergaan. De grijsaard verdween en maakte plaats voor een man in de kracht van zijn leven, met zwart glanzig haar, een puntbaardje, een fraai opwaarts gerichte knevel en een eenigszins gebruinde gelaatskleur. Raffles stak zich in een voortreffelijk gesneden wandelkostuum, zette een hoogen hoed op, voorzag zich van een lederen portefeuille, ging voor den spiegel staan en bromde tevreden in zichzelf: „Ik geloof wel, dat ik er nu eenigszins uit zie als een Fransch industrieel. Nu nog een klein accent en de heeren Bates en Holborn zullen mij wel aanzien voor een Franschen klant, die hun voor eenige tien duizenden ponden komt afkoopen.” Hij sloot alle geheime vakken weder zorgvuldig dicht en verliet nu het huis langs een omweg. In de zijstraat stond de auto te wachten. Raffles trad haastig op Henderson toe en beval: „Rijd me nu eens vlug naar de fabriek van de heeren Bates en Holborn in de Penningtonstreet, Henderson.” Henderson knikte, het portier sloeg dicht en de auto reed weg om ongeveer drie kwartier later stil te staan voor het kantoorgebouw van de groote machinefabriek. Raffles had zich van allerhande papieren voorzien, onder meer van visitekaartjes en een daarvan overhandigde hij aan den portier, die hem was tegemoet getreden, terwijl hij met een sterk Fransch accent, maar in vloeiend Engelsch verzocht de beide firmanten te mogen spreken. Terwijl de portier met het kaartje verdween, liet Raffles zijn blikken om zich heen dwalen. Hij bevond zich in een zeer groote hal, die haar licht ontving door een zeer groote glazen overkapping, en die door eenige manshooge schotten verdeeld was in een aantal kantoorlokalen, waar men achter de ruiten talrijke typistes, klerken, boekhouders en andere leden van het kantoorpersoneel aan het werk kon zien. Rechts was de loge van den portier en voor zich zag Raffles een groote dubbele glasdeur, en daarachter het begin van een breede trap, die naar de overige verdiepingen voerde. Met het oog van een kenner bekeek hij de verschillende sluitingen, prentte zich de plaats der deuren in het geheugen, overtuigde zich van den loop der electrische geleidingsdraden en had zich juist een goed denkbeeld gevormd van de inrichting, toen de portier weder terugkeerde met het verzoek, hem te willen volgen. Achter den man aanloopend, besteeg Raffles de trap, welke hij reeds door de glazen deur op den achtergrond door de vestibule had gezien, totdat de portier stilstond voor een zware eikenhouten deur. Hij klopte aan, opende de deur, liet den bezoeker binnen gaan en sloot de deur weder zachtjes achter hem. Raffles stond tegenover Bates, maar deze zou eerder aan zijn eigen identiteit hebben getwijfeld, dan ook maar een oogenblik aan te nemen, dat de man, die daar zooeven was binnengetreden en wiens uiterlijk op het eerste gezicht een Franschman verried, de grijsaard was, die hem slechts korten tijd geleden op zulk een hardhandige wijze uit de woning van den werkbaas Macloed had geworpen. Bates zag er, om de waarheid te zeggen, verre van aantrekkelijk uit met zijn dikken neus en zijn blauw opgezwollen oogen. Hij wees zijn bezoeker een stoel, na te zijn opgestaan om hem te begroeten en zeide met een vaag lachje, als om zijn uiterlijk te verontschuldigen: „Ik ben in de fabriek uitgegleden over een vette poetsdoek, en met het hoofd tegen de machine aangevallen. Let er maar niet op, als ik u verzoeken mag.” „Verontschuldig u niet, mijnheer,” riep Raffles haastig uit, „zooiets komt overal wel eens voor.” „Neem dan plaats en deel mij het doel van uw bezoek mede, mijnheer Chambert.” En nu begon Raffles een verhaal op te disschen, dat hij van te voren zorgvuldig bedacht had. Hij deelde Bates mede, dat hij pas een nieuwe fabriek had geopend en daarvoor nog eenige machines noodig had, welke in Frankrijk niet te vinden waren, maar die, naar men hem had gezegd, door de heeren Bates en Holborn vervaardigd werden. Maar terwijl hij sprak gaf hij zijn oogen goed de kost en niets ontging aan zijn scherpen blik, noch de plaatsing van de groote brandkast, noch de inrichting, noch de alarmseinen, noch het balkon, dat langs de drie vensters liep, noch de brandtrap, waarvan hij een stuk door een der vensters kon zien en die van het balkon af gemakkelijk te bereiken moest zijn. Van tijd tot tijd trad er, na bescheiden te hebben geklopt, een klerk met eenige papieren binnen om zijn meester iets te vragen en toen zag Raffles door de deur, welke een oogenblik was open gegaan, in een aangrenzend kantoorlokaal een dertigtal kantoorklerken, die ijverig zaten te schrijven. Er was nog een andere deur, behalve die van de gang, welke blijkbaar toegang gaf tot het vertrek van den secretaris, of misschien van den boekhouder. Het gesprek duurde ongeveer een half uur en Raffles maakte er een einde aan, toen hij genoeg gezien en opgemerkt had en hij vertrok weder met de mededeeling, dat hij zeer waarschijnlijk gebruik zou maken van het aanbod van Bates, dat hem billijk toescheen. Toen deze wilde schellen om een bediende teneinde den bezoeker uit te laten, zeide Raffles haastig dat dit volstrekt onnoodig was, want dat hij den weg wel zou vinden, en daarop verliet hij aanstonds het vertrek. Maar hij scheen den weg toch wel een weinig te zijn vergeten, want hij dwaalde geruimen tijd door het kantoorgebouw, voor hij eindelijk weder langs de loge van den portier ging, die beleefd aan zijn pet tikte. Toen Raffles weder op straat stond, bromde hij voor zich heen: „Nog dezen nacht, mijnheer Bates, zal ik je een bezoek brengen, dat je lang zal heugen, of mijn naam is geen John Raffles.” HOOFDSTUK V. HET EINDE VAN BATES. Den volgenden dag zaten Raffles en Charly in de eetzaal van het gebouw van de Windsorclub waar zij den lunch gebruikten. Raffles was in een voortreffelijk humeur en nog zelden had Charly zoo genoten van zijn geestige, sarcastische opmerkingen. Er waren slechts weinig leden, want het was tamelijk laat geworden, eer de beide vrienden zich naar het clubgebouw konden begeven. De goed afgerichte kellners liepen er geruischloos heen en weder en ruimden de tafels op, of dekten ze weder voor den tijd dat de eerste clubgenooten zouden verschijnen voor het diner. Juist toen Raffles midden in een belangwekkend verhaal van een jachtavontuur was, trad de oberkellner buigend op hen toe en zeide op fluisterenden toon: „Heeft Mylord al van het groote ongeluk gehoord, dat een onzer leden is overkomen?” „Een der leden van de Windsorclub?” kwam Raffles. „Neen, ik weet nog niets. Wat is er geschied? Wien betreft het?” „Mijnheer Arthur Bates, Mylord. Het staat in de middag-editie van de Times. Hij is gisteravond vermoord in zijn eigen fabriek.” Raffles was half van zijn stoel opgerezen, zeer ontsteld over deze mededeeling. Hij wisselde nu een snellen blik met Charly en zeide toen tot den ober, die zeer ontdaan scheen te zijn: „Dat is een vreeselijk bericht, dat je me daar verteld, Hudson. Mijnheer Bates was een trouw lid van de club. Heb je misschien de Times, waarin dat bericht voorkomt?” „Ik heb hem maar meteen meegebracht, Mylord. Ik dacht wel, dat uw Lordschap als vice-president er belang in zou stellen,” zeide de oberkellner, terwijl hij Raffles het blad overhandigde. „Er staat een lang verslag in en ik geloof dat zij al half en half vermoeden, wie het gedaan heeft.” Raffles had zwijgend het blad open gevouwen en eenigen tijd, nadat de ober zich verwijderd had, bleef hij in gedachten voor zich uitstaren. Toen zeide hij op fluisterenden toon tot Charly, die zeer ontsteld was, door hetgeen hij zooeven vernomen had: „Dat is wel een vreeselijke straf. Wie van de beide mannen, die hij zoo zwaar beleedigd heeft, zou die hebben toegepast?” Charly antwoordde niets en Raffles schoof hem het blad toe met de woorden: „Lees het mij eens voor, wij kunnen het er wel voor houden, dat een blad als de Times zich bij dergelijke zaken alleen tot de feiten zal bepalen en er zich niet aan te buiten gaat de zaak op te smukken en te verfraaien met eigen fantasie.” Charly vouwde het Cityblad open en na eenigen tijd zoeken had hij het bericht gevonden. Met zachte stem begon hij te lezen: „Moord en inbraak in een machinefabriek. In den afgeloopen nacht is de heer Arthur Bates, lid van de bekende firma Bates en Holborn, het slachtoffer geworden van een inbraak in zijn fabriek. Toen de dagportier Hayman hedenmorgen om zeven uur op zijn post verscheen, was daar nog niemand aanwezig, maar enkele minuten later zouden de schoonmaaksters verschijnen, teneinde, zooals gewoonlijk, de kantoorlokalen te reinigen. Deze vrouwen kwam dan ook juist bijtijds en de portier gaf, zooals gewoonlijk, aan één harer den sleutel, waarmede men de deur kon openen, die toegang gaf tot het privékantoor van mijnheer Bates, waarop Hayman zelf aan zijn werk ging, de post in ontvangst nam, sorteerde en andere kleine werkzaamheden verrichtte. Maar er konden nog geen tien minuten verloopen zijn, vóór de werkvrouwen naar boven waren getrokken, of zij kwamen allen hevig opgewonden en schreeuwend, doodsbleek en aan alle leden trillend, zijn loge binnen snellen. Op zijn verbaasde vraag wat hen mankeerde, schreeuwde een van de vrouwen ademloos, dat de heer Bates vermoord was en dood in één der vertrekken van zijn kantoor lag met een mes in de borst. Ten uiterste ontzet door deze mededeeling, ijlde Hayman de trappen op, zoo snel als zijn trillende beenen hem wilden dragen, en een oogenblik later had hij zich overtuigd van de vreeselijke waarheid. Arthur Bates lag op zijn rug op het dikke tapijt van een soort kabinet, waar hij wel eens particuliere zaken afdoet en zijn vrienden ontvangt, en in zijn borst stak het heft van het moordwapen. De portier zag evenwel dadelijk, dat de schoonmaaksters zich vergist hadden, toen zij van een mes spraken. Het was één der Japansche dolken, die op het wapenrek prijkten, hetwelk tegen een der muren was opgehangen. Zonder een oogenblik tijd te verliezen snelde de portier naar de groote werkkamer, waar de heeren Bates en Holborn hun zaken plegen af te doen, en wilde daar de telefoon ter hand nemen, teneinde de politie te waarschuwen, maar daarin kon hij niet slagen, daar de telefoondraad doorgesneden bleek te zijn. En nu pas bemerkte hij, dat de deur van de brandkast open stond. Het meubel vertoonde geen krasje en er moest een zeer fijn instrument gebruikt zijn, om het slot te openen, tenzij er een valsche sleutel was gebruikt, maar de kostbare inhoud was zoo goed als geheel verdwenen. Buiten zichzelf van ontzetting ijlde de portier weder naar zijn loge, greep de telefoon en stelde de politie op de hoogte, die een kwartier later verscheen in den persoon van een inspecteur, vergezeld van twee detectives en agenten van politie. Onderweg had de inspecteur den gerechtsgeneesheer van zijn woning gehaald en aanstonds bemoeide deze zich met het slachtoffer, maar op het eerste gezicht was te zien, dat hier geen menschelijke hulp meer kon baten. De dood moest reeds vele uren van te voren zijn ingetreden en het lichaam was reeds koud en stijf. Volgens het oordeel van den geneesheer moest de misdaad gepleegd zijn tusschen 10 uur en 12 uur in den avond. De politie staat hier voor een raadsel, want het is niet goed in te zien, waarom de inbreker zijn slachtoffer gedood zou hebben in de particuliere ontvangkamer waar hij niets te zoeken had, daar zich hier niets van waarde bevindt en die op tamelijk verren afstand van de werkkamer is gelegen, waar de brandkast staat. Zij neemt echter aan, dat de inbreker niet op de hoogte is geweest van de inrichting van het gebouw en dat de ongelukkige fabrikant hem in de ontvangkamer overvallen heeft, waarop de inbreker het scherpe wapen van het rek gegrepen heeft en den fabrikant gedood. In het vertrek heerschte volstrekt geen wanorde en alle meubels stonden op hun plaats. Natuurlijk waarschuwde men aanstonds telefonisch den compagnon van het slachtoffer, maar de heer Holborn had den vorigen avond Londen verlaten voor een zakenreis en bevond zich op dat oogenblik in Schotland. Zijn zuster gaf echter aan de politie het adres aldaar op en Holborn seinde, toen men hem een telegram zond, terug, dat hij zoo spoedig mogelijk zijn reis zou onderbreken, maar dat hij onderweg door een ongesteldheid was overvallen, die hem noodzaakte, eenige dagen zijn bed te houden op voorschrift van den dokter. Trouwens zouden de mededeelingen van den heer Holborn voor de politie van weinig waarde zijn geweest. Hij was den vorigen avond reeds om acht uur vertrokken na het diner, om den avondsneltrein naar Edinburgh te kunnen halen en men had hem alleen maar willen vragen, welk bedrag er uit de brandkast vermist werd. Men was hiervoor nu aangewezen op den boekhouder en deze raamde het bedrag op niet minder dan zes en dertig duizend pond sterling. Reeds gaan de verdenkingen van de politie een bepaalde richting uit, maar daar wij tot geen prijs het onderzoek willen bemoeilijken, zullen wij voorloopig verzwijgen, welke deze verdenkingen zijn. In ieder geval staat het vast, dat deze treurige zaak binnen eenige uren haar oplossing tegemoet kan zien.” Charly liet het blad zinken en keek Raffles zwijgend en onderzoekend aan. Deze had met gebogen hoofd en gefronste wenkbrauwen toegeluisterd en toen Charly het bericht had voorgelezen zeide hij op ernstigen toon: „Het is maar al te duidelijk, welke richting de verdenking van de politie volgt.” „Maar dat noem ik onzinnig, Edward,” riep Charly uit. „Ik wil nog aannemen dat—de man, dien wij beiden op het oog hebben, de daad op een oogenblik van vreeselijke woede zal hebben volbracht, maar dat hij vervolgens nog den moed zou hebben om de brandkast leeg te halen, dat is immers volkomen uitgesloten.” „Dat is ook zoo, Charly,” zeide Raffles laconiek. „Ik weet bijna zeker, ja ik zou er een eed op willen doen, dat de inbraak niet gepleegd is door denzelfden man die Bates doodde.” „Al weer moet ik je gelijk geven, Charly, want de man, die de brandkast leeg haalde, was ik,” zeide Raffles rustig. Charly liet zich achterover in zijn stoel vallen en keek Raffles met een ongeloovigen blik en open mond aan. Toen kwam het haastig over zijn lippen: „Meen je dat werkelijk, en zeg je mij dat nu pas?” „Ik vond nog geen aanleiding, vroeger van dat bagatel te reppen, Charly,” antwoordde Raffles schouder ophalend. „Maar ik heb er in het geheel niets van gemerkt,” hernam Charly Brand uiterst verbaasd en volkomen overrompeld door deze mededeeling van Raffles. „Dat is zoo verwonderlijk niet. Wij kwamen om elf uur thuis. Wij hebben ons toen ter ruste begeven maar ik ben dadelijk het huis weder uitgegaan, om die kleine werkzaamheid te verrichten. Ik geloof niet dat ik langer dan anderhalf uur ben weggebleven. Het had werkelijk niets om het lijf, de brandkast had een cijferslot, maar Bates had haar moeten openen, terwijl ik daar was, en in een sterk vergrootend spiegeltje had ik het nummer kunnen aflezen, zonder dat hij het merkte. De rest was natuurlijk kinderwerk. Ik geloof niet dat ik daar langer dan twintig minuten ben geweest.” „Het is alsof ik een sprookje hoor,” hernam Charly hoofdschuddend. „Het gaat mijn verstand te boven. Je spreekt er over alsof het een kleinigheid betrof, niet belangrijker, dan wanneer je even naar den hoek van de straat loopt om sigaretten te koopen.” „Dat was het ook niet, Charly. Het wordt nu alleen maar belangrijker in verband met het vreeselijke lot, dat Bates getroffen heeft.” „Dat is waar ook. Als jij daar geweest bent vannacht, dan moet je immers van alles goed op de hoogte zijn,” hernam Charly levendig. „Minder goed, dan je schijnt te denken, mijn waarde,” zeide Raffles, terwijl zijn blikken op de tafel gevestigd bleven. „Maar dat kan ik je zeggen, dat Bates om twaalf uur in den nacht nog leefde.” „Wat zeg je daar? Hoe weet je dat?” riep Charly in de grootste verbazing. „Omdat ik hem op dat tijdstip heb hooren praten.” „Praten? Sprak hij in zichzelf?” „Neen, hij sprak met een tweeden man.” „Met.... Jerry Humber?” vroeg Charly aarzelend. „Neen, het was Humber niet. Het was de stem van een man, dien ik zeker niet ken.” „Je hebt hem dus niet gezien?” „Je vraag is een weinig zonderling, Charly. Als ik den man gezien had en wist wie het was, zou ik natuurlijk nu reeds zijn opgestaan om de politie per telefoon op de hoogte te brengen. Er was echter een deur tusschen ons, en je zult wel begrijpen, dat ik bijzondere reden had om die deur gesloten te houden.” „Waar had het gesprek plaats?” „In de werkkamer van de firmanten.” „Heb je kunnen verstaan, wat ze spraken?” „Slechts onduidelijk, maar ik weet wel dat ze met elkander twistten. Het duurde ook maar kort, zeker niet langer dan eenige minuten, want toen stierven de stemmen weg en ik verborg mij snel, vreezend dat de beide mannen te voorschijn zouden treden op de gang die tamelijk helder verlicht was en mij zouden zien. Zij moeten zich toen echter naar een ander vertrek hebben begeven. Ik vermoedde, dat Bates met zijn bezoeker het kantoorgebouw verliet, en toen alles volkomen stil bleef, sloeg ik mijn slag.” „Maar dan is het bijna zeker, Edward, dat die vreemde man, wiens stem je gehoord hebt, de moordenaar is,” riep Charly uit. „Dat vermoed ik ook,” hernam Raffles bedaard. „En wie weet, heeft hij Bates neergestooten, terwijl jij bezig was de brandkast....” „Dat is volstrekt niet onwaarschijnlijk,” kwam Raffles koeltjes. „De Times merkt terecht op, dat de beide vertrekken ver van elkander liggen en het tapijt is zeer dik, en het is zeer wel mogelijk, dat de misdaad daar heeft plaats gehad, zonder dat ik het bemerkt heb.” „Vreeselijk,” zeide Charly zachtjes, terwijl hij een huivering onderdrukte. „Bates is zeer zwaar gestraft, dat is zeker,” bevestigde Raffles op gedempten toon. „Zwaarder dan zelfs de laffe misdaad tegenover Lucie Macloed rechtvaardigde, maar wie kan zeggen, of deze man in zijn leven niet nog meer wandaden verricht heeft, dat er niet nog andere menschen zijn, die hij gruwelijk onrecht heeft aangedaan en die zich hebben willen wreken.” „In ieder geval verheugt het mij dat je beschermeling Jerry Humber thans in geen geval gevaar loopt, voor den moordenaar te worden aangezien,” zeide Charly. „Waarom denk je dat hij niet voor den moordenaar zou kunnen worden gehouden,” vroeg Raffles, terwijl hij Charly strak aankeek. „Waarom? Je verklaart immers zelf, dat Bates om twaalf uur nog in leven was?” „Wat zou dat? De politie kan heel goed aannemen, dat de moordenaar later is gekomen en bovendien, geloof je in ernst dat ze eenige waarde zou hechten aan de mededeeling van John Raffles, dat hij daar in het huis is geweest en Bates om twaalf uur in den nacht heeft hooren praten met een onbekenden bezoeker.” „Vroeger heeft ze je verklaring ook wel geloofd?” „Dat waren andere gevallen. Thans kan ze niet anders aannemen, of ik tracht haar op een dwaalspoor te leiden. Zij zal vermoeden, op zijn best genomen, dat Raffles wellicht in verbinding heeft gestaan met den moordenaar en misschien denkt ze wel, dat hijzelf de misdaad heeft gepleegd.” „Dat zal zij nooit, Edward. Dat weet je zelf heel goed. Men weet op Scotland Yard wel, dat je nog nimmer geweld hebt gepleegd en dit ook nooit zult doen, en dat alleen schurken en misdadigers van de ergste soort onder jouw hand zijn gevallen.” „Dat mag zoo zijn, maar in ieder geval zal zij zich stellig niet ophouden met briefjes van John Raffles, die haar zulk een vreemde geschiedenis opdischt. Zij zal dan de vraag stellen, waarom hij de misdaad niet belette, zij zal achterdochtig zijn, en zij zal wel denken, dat de moordenaar zelf het briefje geschreven heeft, in de hoop haar van zijn spoor af te leiden.” „Maar dan, dan, als jij zelf de brandkast geopend hebt, dan is het immers niet onmogelijk, dat Jerry Humber toch....” stamelde Charly. „Neen, Charly, daarvan is geen sprake,” zeide Raffles op vasten toon, „wiens stem het geweest is, weet ik niet, maar stellig was het niet die van den jongen Humber.” „Maar wie kan het dan toch geweest zijn?” riep Charly uit. Raffles haalde de schouders op en antwoordde: „Ik kan het je niet zeggen. Ik heb er niet het flauwste denkbeeld van, maar in ieder geval kan ik je wel verzekeren dat de moordenaar een man van buitengewone lengte moet zijn geweest.” „Waaruit leidt je dat af?” „Uit het feit, dat hij den Japanschen dolk gebruikt heeft om Bates te dooden.” „Hoe zoo?” „Toen ik Bates kwam bezoeken, ben ik voorbij die ontvangkamer gekomen, waarvan de deur open ging en natuurlijk heb ik een blik naar binnen geworpen. Welnu, het wapenrek in kwestie is zoo hoog opgehangen dat slechts een man van meer dan middelmatige lengte den onderkant van het rek bereiken kan, waaraan de Japansche dolken zijn opgehangen.” HOOFDSTUK VI. WIE IS DE DADER? Nog in den loop van denzelfden middag werden de oude Macloed, zoowel als Jerry Humber op het hoofdbureau van politie ontboden, teneinde daar aan een streng verhoor te worden onderworpen. De speurneuzen van Scotland Yard waren er al spoedig achter gekomen na een onderzoek onder het fabriekspersoneel, welke verhouding er bestaan had tusschen den patroon aan den eenen kant, den werkbaas en den teekenaar aan de andere zijde. Het was gebleken, dat Macloed tot tweemaal toe zich in de hevigste bewoordingen tegen Bates had uitgelaten en hem zelfs bedreigd had en ook van Humber was het bekend dat hij met gevoelens van haat tegenover zijn werkgever was bezield. Hoewel men op het hoofdbureau van politie nog niet de ware reden kende van deze vijandige gevoelens, vermoedde men toch genoeg om te kunnen weten, dat Jerry Humber zijn patroon innig moest haten. Ook de portier van de fabriek, die tevens waker was en die om acht uur in den avond verscheen, om pas om zes uur in den morgen weder te vertrekken, werd verhoord, en zijn getuigenis werd van groot gewicht geacht en zeer bezwarend voor den jongen Humber. Het bleek namelijk dat Jerry omstreeks negen uur in den avond zich was komen aanmelden en toegang had verlangd, teneinde zijn teekengerei, dat zijn eigendom was, te komen halen. De avondportier, die den jongen man zeer goed kende, had volstrekt geen bezwaar gemaakt, hem binnen te laten. Hij had hem echter niet weder zien vertrekken en dit zou een noodlottige omstandigheid blijken te zijn. De nachtportier verklaarde eveneens, dat hij mijnheer Bates ongeveer één uur vroeger, even nadat hij zijn loge had betrokken, het kantoorgebouw had zien binnengaan. Ook hem had hij niet zien vertrekken, maar dit had hem volstrekt niet verbaasd, want het kwam wel eens voor, dat de patroon tot zeer laat in den nacht geheel alleen in het groote kantoorgebouw bleef werken. Overigens had de nachtportier eenige malen zijn loge verlaten, teneinde zijn ronde te doen in het fabrieksgebouw, zooals zijn plicht was. Dit alles was voor Jerry Humber zeer bezwarend en zijn toestand werd er niet minder gevaarlijk om, toen het bleek, dat hij dien nacht pas om half één was thuis gekomen en geen voldoende verklaring kon geven van hetgeen hij tusschen negen uur en half een in den nacht had verricht. De jonge man zeide, dat hij tot bijna tien uur in de fabriek was geweest om zijn zaken bijeen te zoeken, dat hij daarna geruimen tijd geloopen had en dat hij tenslotte met een bus naar zijn woning was gereden, maar het was ongelukkig voor hem, dat er niemand was, die deze verklaring kon bevestigen. Wat Raffles en Charly reeds urenlang gevreesd hadden, geschiedde in den middag. Jerry Humber werd in verzekerde bewaring genomen. Scotland Yard achtte de bewijzen, welke zich tegen hem opstapelden zoo drukkend, dat zij niet geaarzeld had het bevel tot arrestatie te geven. De avondbladen namen nog eenige discretie in acht, maar uit de berichten bleek maar al te duidelijk, dat men eindelijk op de hoogte was gekomen van de ware verstandhouding, die tusschen Bates, Macloed, Lucie en Jerry Humber had bestaan. Wat de oude werkbaas betreft, hij had een afdoend alibi kunnen aanvoeren, hij had zijn geheelen avond kunnen verantwoorden, tot diep in den nacht, en zoo kon Humber, aldus meende Scotland Yard, alleen als de schuldige beschouwd worden. Toen Raffles het bericht in de Times las, hij bevond zich toen met Charly in de conversatiezaal van de Windsorclub, schudde hij het hoofd en zeide: „Ik ben er nu zeker van, dat zij het volkomen mis hebben. Zelfs al zou ik mij vergist hebben aangaande den aard van het stemgeluid dat ik vernomen heb, maar wanneer het inderdaad te bewijzen is, dat Humber om half één thuis was, dan kan hij met geen mogelijkheid de daad hebben verricht, want op dat uur hoorde ik Bates praten.” „Het is heel jammer, Edward, dat je hem ook niet gezien hebt,” zeide Charly peinzend. „Ja, dat is zoo en ik heb er nu spijt genoeg van, dan had ik misschien de misdaad kunnen voorkomen. Maar al heb ik dien man niet gezien—ik weet zeker dat ik mij onmogelijk heb kunnen vergissen—het was zonder eenigen twijfel zijn heesch eenigszins krassend stemgeluid, en er valt voor mij geen oogenblik aan te twijfelen, of de man die bij hem was om half één in den nacht zijn moordenaar was.” Geruimen tijd zwegen de beide vrienden, en toen hernam Charly: „Ik vermoed dat je het hier niet bij zult laten—dat je alles in het werk zult stellen, om de onschuld van Jerry Humber daghelder te bewijzen.” „Dat spreekt van zelf! Ik zal beginnen met aan Scotland Yard te schrijven, dat ik om half één daar ginds was, en dat Bates toen nog leefde. In ieder geval zal dat de heeren detectives misschien doen twijfelen aan hun onfeilbaarheid, en hen doen overwegen, dat zij zich misschien toch vergist hebben.” „Ongetwijfeld, Edward—maar je vergeet een ding! Scotland Yard zal jouw mededeeling misschien niet voor zich houden—en als de ware moordenaar het leest en tot de ervaring moet komen, dat jij een gedeelte van zijn gesprek met Bates kunt hebben hooren, dan zal hij zeker op zijn hoede zijn, en zich door de vlucht aan alle nasporingen onttrekken, terwijl hij nu in de veronderstelling moet verkeeren, dat hij in betrekkelijke veiligheid is, daar men een ander voor den moordenaar aanziet.” „Misschien heb je wel gelijk, Charly,” hernam Raffles peinzend. „Ik zou echter de opmerking kunnen maken, dat de werkelijke moordenaar in ieder geval zeer ongerust moet zijn wegens de inbraak, die onmiddellijk op zijn misdaad gevolgd is—ja, misschien wel tegelijkertijd gepleegd werd. Hij moet wel tot het besef komen, dat er na hem nog iemand anders in het kantoorgebouw moet zijn geweest, en dat het volstrekt niet onmogelijk is, dat de inbreker iets heeft gemerkt van hetgeen er zich in de nabijheid afspeelde! Wie weet denkt hij wel, dat de man voorloopig zwijgt, ofschoon hij alles weet, maar zich gereed houdt om op het gunstige oogenblik te voorschijn te komen, en hem te dreigen, alles bekend te maken, wanneer hij niet zijn stilzwijgendheid met een groot bedrag koopt. Hij zal dus in ieder geval goed oppassen, hoe dan ook! Toch zal ik nog eenige dagen wachten met het opzenden van mijn briefje aan Scotland Yard, maar ik zal aanstonds nagaan, wie de advocaat is van den jongen Humber, en aan dien rechtsgeleerde zal ik mededeelen, wat ik weet, opdat hij althans zijn cliënt zal kunnen geruststellen. En intusschen, waarde Charly, zullen wij zelven eens op onderzoek uitgaan, en eens zien, of wij dit geheim niet kunnen oplossen.” „Geloof je ook niet, Edward, dat de misdaad gepleegd moet zijn door een man, die Bates minstens even sterk haatte, als Humber dit deed?” „Dat spreekt vanzelf. Het was een moord uit wraak, daaraan behoef je niet te twijfelen! En ik geloof dat hier eveneens een vrouw in het spel is, want ik herinner mij nu zeer goed, dat ik een paar malen den naam Kate heb hooren uitspreken en wel door den geheimzinnigen bezoeker op een toon van groote woede en verontwaardiging.” „Maar hoe verklaar je het, Edward, dat de man, die Bates bezocht in het geheel niet door den nachtportier is gezien?” „Daar zijn maar twee verklaringen voor, Charly. Ten eerste kan de nachtportier juist in de fabriek zijn geweest, teneinde daar zijn ronde te doen en dan spreekt het vanzelf, dat Bates den man moet hebben verwacht, en hem zelf heeft binnen gelaten, ten tweede kan de bezoeker door de fabriek zijn binnen gekomen. Ik heb je nog niet gezegd, dat men de fabriek ook door een kleine fabriekspoort kan binnen gaan, die op de binnenplaats uitkomt.” „Maar weet je wel, Edward, dat die omstandigheid je onderzoek zeer kan vergemakkelijken en beperken?” riep Charly opgewonden uit. „Want dan moet immers de bezoeker iemand geweest zijn, die niet alleen goed thuis was in de fabriek, maar die er was aangesteld, en wel in een zeer aanzienlijke betrekking, daar hij waarschijnlijk den sleutel had van het kantoorgebouw, dat op de binnenplaats uitkomt?” „Dat heb ik bij mijzelf ook al overwogen, Charly,” hernam Raffles bedaard. „Het feit is inderdaad van groot belang en wij zullen er dan ook gebruik van maken bij ons onderzoek. Ik vermoed dat de boekhouder, de procuratiehouder, de kassier, de opzichters van de fabriek en nog een paar beambten wel van sleutels voorzien zijn geweest, omdat men zich een grooten omweg bespaart, wanneer men in het kantoorgebouw moet zijn en van den zijkant de fabriek nadert.” „Maar dan kunnen wij binnen een paar dagen weten, wat wij weten willen,” hernam Charly. „Het kunnen niet meer dan zeven of acht menschen zijn, die een sleutel bezitten—en daar de moordenaar volgens jouw verzekering buitengewoon lang moet zijn, kunnen wij hem binnen korten tijd hebben ontdekt.” „Wij zullen daarmee in ieder geval beginnen, Charly,—maar verlies niet uit het oog, dat degeen, die zich van de sleutels heeft bediend, dit misschien op onrechtmatige wijze deed, ik wil zeggen, dat hij ze misschien heeft afgenomen van een van die zeven of acht personen. Maar wij zullen onmiddellijk met ons onderzoek beginnen.” „Van avond nog,” riep Charly uit. „Ik kan het denkbeeld niet verdragen, dat die arme jongen, die zich zoo nobel gedragen heeft, op dit oogenblik in zijn eenzame cel zit, beticht van een afschuwelijke misdaad, welke hij niet heeft bedreven.” Raffles wierp een blik op zijn horloge, en zeide toen: „Het is natuurlijk het best, wanneer wij de personen, die in aanmerking komen, onbemerkt kunnen bespieden, zonder hun argwaan gaande te maken. En des avonds is er natuurlijk niemand op het kantoor meer werkzaam. Het is jammer, dat Holborn niet in de stad is, anders zouden wij hem kunnen vragen, wie een sleutel hebben van de kleine zijpoort en van de achterdeur.” „Hij zal natuurlijk aanstonds terugkeeren, zoodra hij er de gelegenheid toe heeft, maar zijn verklaringen zullen wel van zeer weinig belang zijn, vrees ik,” zeide Charly, die reeds was opgestaan, en ongeduldig scheen te zijn om met het onderzoek een aanvang te nemen. „Als ik mij niet vergis is ook de procuratiehouder Marshall lid van de Windsorclub. Je moet hem eens laten praten—en ik geloof, dat ik aanstonds aan zijn stem zal kunnen hooren, of hij de bezoeker is geweest, die een einde aan het leven van Arthur Bates maakte.” „Ik ben tot je dienst, Edward. Ik zou deze werkeloosheid niet lang meer kunnen volhouden. Laten wij maar spoedig gaan.” De beide vrienden stonden op en begaven zich naar de groote billardzaal, waar een tiental voortreffelijke tafels stonden, waarvan op dit oogenblik vier in gebruik waren. De beide vrienden drentelden langzaam rond, op gedempten toon met elkander pratend, maar zij gaven hun oogen goed den kost, en het duurde niet lang, of Charly had in een hoek een rijzig man ontdekt, met rossig haar, die een sigaret rookte, en onverschillig, met beide handen in de zakken, tegen een stoel aanleunde, en in die houding de verrichtingen gadesloeg van een paar matadors op het groene laken. „Dat is hij—dat is Marshall,” zeide Charly fluisterend. Raffles keek den man met het rossige haar scherp aan, en zeide toen met een licht schouderophalen: „Hij is flink lang, die Marshall, en daarom zullen wij het maar eens probeeren, maar hij heeft alles behalve het type van een geweldenaar, van den man, die zich door zijn woede tot zulk een misdaad laat medesleepen—eerder gelijkt hij op een goedig schaap, op een man, die tranen vergiet als hij een mug ziet dood slaan.” De beide vrienden waren Marshall, den procuratiehouder, dicht genaderd, en Charly, die hem tamelijk goed kende, sprak hem aan en vroeg: „Wel, mijnheer Marshall—ben je niet onder den indruk van het vreeselijk ongeluk, dat Bates getroffen heeft?” „Niet heel erg, mijn waarde Brand,” antwoordde Marshall doodbedaard. „Tusschen ons gezegd en gezwegen, en zonder iets te kort te doen aan zijn kundigheden als zakenman—Arthur Bates was de grootste schoelje, dien ik ooit heb ontmoet, en ik dacht er al sterk over, mij van de firma los te maken, al had ik ook veel sympathie voor Holborn”. Raffles had nauwkeurig toegeluisterd, en hij nam nu Charly glimlachend onder den arm en zeide: „Mijnheer Marshall heeft je zijn indrukken over het uiteinde van Arthur Bates medegedeeld, en nu zul je wel tevreden zijn, nietwaar? Zullen wij een kleine partij maken. Ik heb niet veel tijd.” En terwijl de beide vrienden zich naar een der billarten begaven, vervolgde Raffles op gedempten toon: „Die goede Marshall lijkt niet alleen op een schaap, maar hij heeft er ook de stem van. Ik verwacht ieder oogenblik hem in een gemoedelijk geblaat te hooren overgaan.” „Dat is dus al één uitgeschakeld,” kwam Charly. Maar plotseling scheen hem iets in te vallen. „Zou hij misschien niet weten, wie er sleutels hebben van de deuren?” „Misschien heb je gelijk, maar ik vind het wel wat gevaarlijk, hem daarnaar te vragen. Wij kunnen het immers wel op een andere wijze te weten komen, en wij doen verstandiger, ons eerst te vermommen, alvorens wij die vraag stellen.” „Dat is zoo,” hernam Charly zuchtend, want hij was zeer ongeduldig, en hij bracht van de partij, welke hij met Raffles speelde, dezen avond weinig terecht. Zijn gedachten waren voortdurend bij den gevangene, die daar in zijn stille cel neer zat, beticht van een misdaad, welke hij niet begaan had. HOOFDSTUK VII. DE STEM. Er waren een paar dagen voorbij gegaan sedert de misdaad in de fabriek gepleegd werd en Scotland Yard was nog niet ver gekomen. Jerry Humber bleef hardnekkig ontkennen, dat hij iets met de misdaad uitstaande had en bezwoer, dat hij nauwelijks een uur op de fabriek was geweest en zich om tien uur weder op straat had bevonden. De politie had nu ook de beklagenswaardige dochter van Macloed aan een verhoor onderworpen, maar ook dit had haar niets wijzer gemaakt. Lucie, doodsbleek en nauwelijks zich staande kunnende houden, had verzekerd, dat zij haar patroon slechts enkele keeren van aangezicht tot aangezicht had gezien, maar op het einde van het verhoor barstte zij in tranen uit en jammerde, dat Jerry onschuldig was, en dat zij eer aan haar eigen schuld zou gelooven, dan aan die van den jongen man, die haar ondanks alles naar het altaar wilde voeren. De politie was nu ook tot de ontdekking gekomen, dat het wapenrek hoog aan den muur had gehangen, en toen verscheidene bedienden verklaarden, dat de Japansche dolk, waarmede de moord gepleegd was, steeds op dezelfde plek van het rek had gehangen, werd Humber in de gevangenisauto, geboeid en streng bewaakt, naar het kantoorgebouw en vervolgens naar de kamer gebracht, waar zich het drama had afgespeeld, en men gelastte hem daar, te trachten een mes van het wapenrek te nemen, hetwelk men op dezelfde plaats had gehangen, welke vroeger het moordwapen had ingenomen. Jerry Humber behoorde zeker niet tot de kleine mannen, maar ofschoon hij zich zoover hij kon uitrekte, en op zijn teenen ging staan, was het hem onmogelijk, het mes te bereiken. Maar Scotland Yard was nog volstrekt niet overtuigd en verzekerde nu, dat de Japansche dolk zich dan in den nacht van de misdaad op een andere plaats moest hebben bevonden, onder het bereik van den moordenaar. Dat was ongetwijfeld een verklaring, maar zij voldeed allerminst aan John Raffles, die glimlachend de schouders ophaalde, toen hij er van las, en bij zichzelf de opmerking maakte, dat het wel zeer toevallig zou zijn, dat juist op dien avond de Japansche dolk van het wapenrek was genomen. Wanneer Bates dat gedaan had, dan zou hij daarvoor zeker op een stoel hebben moeten klimmen, want hij was klein van gestalte. Intusschen hadden Raffles zoowel als Charly in het geheim hun onderzoek voortgezet naar de personen, die in het bezit waren van de beide sleutels, die op de kleine zijpoort en op de achterdeur van het kantoorgebouw pasten. Dit had hen evenwel niet veel verder gebracht, want niet alleen kon geen van de personen, die zulke sleutels bezaten, ook maar een oogenblik verdacht worden, om even afdoende als duidelijke redenen, en ten tweede bleek het nog al eens voor te komen, dat er met deze sleutels tamelijk nonchalant werd omgesprongen, en dat ook anderen, die tot het personeel behoorden, er zich van konden bedienen. En het ging bijna niet aan, het onderzoek uit te strekken, tot het geheele mannelijk personeel, waaronder zich verscheidene kerels als boomen bevonden, die een voor een gemakkelijk den onderkant van het wapenrek zouden kunnen bereiken. Daarenboven—de stem, welke Raffles dien nacht vernomen had, was die van een beschaafd man geweest. Intusschen gaven Raffles en Charly hun pogingen volstrekt niet op en zij werden eerder aangespoord door den ondervonden tegenslag, dan dat deze hen moedeloos maakte. In verschillende vermommingen gingen zij rond onder het fabriekspersoneel, bezochten de wijnhuizen en slijterijen waar zij wel kwamen, hun schaftlokalen en vergaderzalen, en luisterden daar scherp naar ieder woord, dat hen op het spoor zou kunnen brengen. Wel werd er veel over Bates gesproken, en dan steeds in verachtelijken, minachtenden zin—maar nooit hadden zij eenig houvast aan deze op woesten toon geuite kritiek op de gedragingen van den doode. Wel bleek het dat de arme Lucie niet het eenige slachtoffer was geweest van den wellusteling, die zich nimmer bekommerde om het onheil dat hij stichtte, en slechts voor zijn persoonlijk genot scheen te leven, en somtijds werden er ook namen genoemd, maar dit kon hen niet wijzer maken. Nimmer vernamen zij iets dat van eenige waarde voor hen was bij het onderzoek dat zij hadden ingesteld. Intusschen was Holborn van zijn reis teruggekeerd en hij had zich aanstonds ter beschikking van de justitie gesteld, maar zooals Raffles wel vreesde, bleek uit het verslag in de Times, dat men aan zijn verklaringen al heel weinig had. Holborn bleek vrijwel op de hoogte te zijn van den levenswandel van zijn compagnon, met wien hij dan ook alleen zakenrelaties onderhield, en die hij overigens zelden of nooit ontmoette, terwijl de beide gezinnen van de compagnons elkander vermeden, maar hij was niet bij machte eenige verklaring te geven omtrent den persoon van Jerry Humber, dien hij alleen zeide te kennen als een voortreffelijk en zeer ijverig teekenaar, die het ver zou brengen. Hij had echter als zijn persoonlijke meening te kennen gegeven, dat hij den jongen man zeer zeker niet in staat achtte tot het plegen van die misdaad. Volgens zijn overtuiging zou men hem spoedig moeten ontslaan, daar zijn onschuld wel aan het licht zou komen. „Waarom denkt Holborn dat eigenlijk?” vroeg Charly aan Raffles, toen beiden het desbetreffende bericht gelezen hadden. „Dat kan ik je niet zeggen,” antwoordde Raffles. „Natuurlijk is het maar een persoonlijke meening—sympathie voor den jongen man, denk ik. „Want hij kan onmogelijk weten, of Jerry Humber werkelijk de misdaad heeft gepleegd of niet. Ik zou hem echter wel eens graag willen opzoeken—wie weet kan hij me wel eenige inlichtingen verschaffen.” „Maar hij heeft alles toch al aan den rechter-commissaris medegedeeld,” riep Charly uit. Raffles haalde de schouders op en hernam: „De rechter-commissaris, die is dien nacht niet om half een in het kantoorgebouw geweest. Die weet veel minder dan ik—en dat kan ik aan Holborn laten voelen.” „Dan zou je je identiteit aan hem moeten verraden.” „Ik zal stellig niet aarzelen om dat te doen, wanneer dat bevorderlijk kan zijn aan ons onderzoek.” „Waar wil je hem opzoeken?” „Ik denk wel, dat hij nu op zijn kantoor zal zijn,” zeide Raffles, na een blik op zijn horloge te hebben geworpen. „Het is nu drie uur. Wil je mij vergezellen?” „Ik verlang niets liever.” Toen de beide mannen dit gesprek voerden, kwamen zij juist van een onderzoekingstocht terug, en zij droegen nog een vermomming, hetgeen hun goed te stade kwam bij hun plan. „Waarvoor zullen wij ons uitgeven?” vroeg Charly. „Het komt er niet op aan,” zeide Raffles. „Wij zijn eenvoudig bezoekers, die hem over een zeer dringende zaak moeten spreken, en als wij bij hem zijn toegelaten, zeg ik eenvoudig, dat het lot van Jerry Humber mij ter harte gaat en als het noodzakelijk mocht zijn, zal ik zelfs niet aarzelen te zeggen, dat ik er dien nacht geweest ben, en wie en wat ik ben.” De beide vrienden verloren geen tijd, maar lieten zich in een huurauto aanstonds naar het fabrieksgebouw in de Penningtonstreet rijden, en verlangden daar van den portier, dat deze hen zou aandienen bij mijnheer Holborn. De man, die Raffles blijkbaar in het geheel niet herkende in zijn nieuwe vermomming, scheen een oogenblik te aarzelen, maar toen Raffles verzekerde, dat hij voor een zeer gewichtige zaak kwam, ging de man heen, om eenige minuten later terug te keeren met het verzoek, hem te willen volgen. De twee vrienden bestegen een trap en werden vervolgens in de ontvangkamer gelaten—dezelfde, waar het misdrijf was afgespeeld. „Mijnheer Holborn is op dit oogenblik in gesprek, heeren, maar hij is aanstonds tot uw dienst.” Raffles en Charly bleven alleen. Het was hier zeer stil in het betrekkelijk kleine vertrek en het werd Charly nu wel duidelijk, waarom Raffles dien nacht niets vernomen had van de misdaad, waarvan dit vertrek getuige was. Na ongeveer tien minuten ging de deur weder open en Holborn trad binnen. „Neem mij niet kwalijk, mijnheeren, als ik u een oogenblik heb laten wachten,” zeide hij. Raffles was langzaam opgestaan, onder den invloed van een gevoel, dat hij niet aanstonds meester kon worden—de stem van den man, die zooeven gesproken had, was dezelfde stem, welke hij eenige nachten geleden achter de gesloten deuren vernomen had.... Raffles wist zich echter onmiddellijk te beheerschen en trad Holborn tegemoet met een glimlach op het gelaat, terwijl hij zeide: „Neem mij niet kwalijk, mijnheer Holborn, als wij u komen lastig vallen, maar—ik liet u reeds zeggen dat het een zaak van gewicht betreft. Minder misschien voor u dan voor een onzer vrienden—voor Jerry Humber.” Op het hooren van dezen naam was Holborn een weinig verbleekt en een lichte trilling werd aan zijn mondhoeken zichtbaar. „Gij stelt belang in dien jongen man?” vroeg hij toen. „Zeer veel, mijnheer Holborn. Gij zijt natuurlijk op de hoogte van deze droevige zaak, nietwaar? En uit het verslag in de Times meen ik te mogen opmaken, dat gij mijnheer Humber voor onschuldig houdt?” „Ik—ik kan niet aannemen, dat hij de daad gepleegd heeft,” zeide Holborn en zijn bleek gelaat vertoonde weer dezelfde krampachtige trilling. „Ik acht het volkomen buitengesloten, mijnheer Holborn,” hernam Raffles glimlachend. „Gij ziet daar dat wapenrek, nietwaar? Welnu—Humber was veel te klein om bij den dolk te kunnen reiken! Daarvoor moet men een buitengewoon lang man zijn—zooals gij zijt bijvoorbeeld.” Geruimen tijd bleef het zeer stil in het vertrek en men hoorde niets anders dan het regelmatig getik van de kostbare pendule op den schoorsteen. Holborn slikte een paar maal, alsof hij iets in zijn keel had, dat hem hinderde, en hernam toen, met een stem die heel anders klonk: „Waarom zegt gij dit, mijnheer. Wat bedoelt gij met die woorden?” „Ik bedoel, mijnheer Holborn, dat gij zoo lang zijt, indien gij hier bijvoorbeeld dien noodlottigen avond geweest zijt, en tegenover Bates had gestaan, gemakkelijk dien dolk had kunnen grijpen, teneinde hem te treffen.” Weer bleef het eenigen tijd stil en toen zeide Holborn iets, waarop Raffles ondanks alles toch niet was voorbereid. „Dus gij waart de inbreker?” vroeg Holborn toonloos. „Hoe—hebt gij mij gehoord?” „En gezien!” antwoordde Holborn met een pijnlijken glimlach. „En gij hebt mij niets in den weg gelegd?” „Niets. Ik had daar mijn redenen voor. Misschien zult gij ze later wel vernemen. Zeg mij nu, wat gij weet en wat gij van mij wilt.” „Wat het laatste betreft, mijnheer, ik wil niets van u,” antwoordde Raffles. „Ik ben uw rechter niet. Alleen wil ik er u opmerkzaam op maken, dat het uw plicht is, aanstonds de waarheid luide te verkondigen. Gij hebt in geen geval het recht een ander voor uw misdaad te doen boeten.” Holborn boog het hoofd en zeide op zachten toon: „Ik hoopte—ik was er van overtuigd, dat de onschuld van den jongen man binnen enkele dagen glashelder zou zijn aangetoond. Ik vermoedde—dat men wellicht later den inbreker voor den dader zou houden—dat men dien echter mogelijk niet zou ontdekken—daarom liet ik u rustig begaan, ofschoon ik u zag heengaan—nadat het geschied was. Indien ik u slechts vijf minuten eerder gezien had—dan zou het misschien niet gebeurd zijn....” Holborn wierp Raffles een schuwen blik toe en vervolgde: „Gij hebt niet het uiterlijk van een beroeps-inbreker—gij zijt toch niet....” „Noem den naam, mijnheer,” zeide Raffles rustig. „John Raffles?” „Ja.” „Ik had het dadelijk moeten begrijpen. Ik had al veel van u hooren praten—langen tijd hield ik u voor een schim.... ik weet nu beter. En zeg mij nu wat gij denkt te doen?” „Niets, mijnheer Holborn,” hernam Raffles kalm. „Niet ik heb iets te doen, maar gij! Begrijpt gij mij niet? Neem uw snelste auto en ga u aangeven! Dat is alles wat gij te doen hebt.” Holborn sloeg de handen voor het gelaat en liet zich kreunend op een stoel vallen. Maar eensklaps sprong hij weder op en riep op hartstochtelijken toon: „En toch kan ik er geen berouw over gevoelen. Toch zou ik het weder doen, als hij weer tegenover mij stond met zijn valsch lachende tronie—het beest....” „Waarom heb gij hem gedood?” vroeg Raffles. „Omdat.... neen, ik kan het u niet zeggen,” riep Holborn wanhopig. „Gij zult het niettemin aan den rechter moeten mededeelen,” hernam Raffles. „Bedenk dat men u zeer streng zal straffen, wanneer gij blijft zwijgen.” Holborn scheen een hevigen tweestrijd in zijn binnenste te voeren. Toen kwam het als een schreeuw over zijn lippen: „De schurk had mijn zuster—mijn kleine lieveling, een toonbeeld van reinheid en lieftalligheid, geschandvlekt. Ik betrapte hem er bij, dat hij hier zijn afscheidsbrief aan het arme kind schreef, dat hij met geweld had weten te dwingen, hem ter wille te zijn—zoo als hij het reeds tientallen andere ongelukkigen had gedaan! Mijn eigen zuster, een kind nog haast.” Snikkend alsof zijn hart zou breken, liet Holborn zich op de rustbank vallen en verborg het gelaat in de handen. Zijn trekken waren verwrongen, toen hij het weder ophief en vervolgde: „Ik verdacht hem reeds eenigen tijd—had echter geen bewijzen. Zijn half begonnen brief zeide mij alles. Ik zag bloed voor mijn oogen. Ik schreeuwde hem mijn haat en minachting in het gelaat, ik spuwde hem in het laffe gezicht. Toen—toen beging hij de onvoorzichtigheid, iets van mijn zuster te zeggen—iets wat ik hier niet kan herhalen en dat ook nooit zal doen, al zou het mij den strop kosten. Daarmee bezegelde hij zijn lot. Hij moet op mijn gezicht zijn doodsvonnis hebben gelezen, want hij werd bang, en trok de lade open, waarin zijn revolver lag. Maar voor hij er gebruik van had kunnen maken, had ik den Japanschen dolk van het rek gerukt en hem neergestooten—lachend, John Raffles, lachend en overtuigd, dat ik een goed werk deed! En nu moogt gij mij beoordeelen zooals gij wilt—mijn leven is toch gebroken. Mijn zusje verkwijnt, en gaat uit als een kaars die langzaam opbrandt. Zij is niet meer te redden....” Raffles had zwijgend, diep ontroerd toegeluisterd en trad nu op Holborn toe om hem de hand op den schouder te leggen. Zijn heldere stem was omfloersd toen hij zeide: „Gij hebt een evenmensch van het leven beroofd en hebt u diep bezondigd. Maar niet ik zal u rechten. De naam van uw zuster mag echter in geen geval in deze zaak van laaghartig verraad en schande gemengd worden. Vertrek, zoo spoedig gij uw zaken geregeld hebt van hier—naar Zuid Amerika. Ik wil aannemen, dat gij in zelfverdediging gehandeld hebt, en dat hij u zeker zou gedood hebben indien gij hem niet vóór waart geweest. Maar zoodra gij daar in veiligheid zijt, stelt gij den rechter van instructie telegrafisch op de hoogte van de waarheid. Jerry Humber moet in ieder geval zoo spoedig mogelijk bevrijd worden. Ik zal zwijgen.....” Eenige maanden later huwde Jerry Humber met Lucie Macloed en toen er weder een jaar later een kindje kwam, kregen de gelukkige ouders een zeer groote gift van „een onbekenden schenker” dien zij echter meenden te kennen. *** END OF THE PROJECT GUTENBERG EBOOK 67982 ***